HOOFDSTUK 7

ONDER ZEEROVERS

 
De ho-tsang kwam zijn passagiers afhalen voor de maaltijd. De kajuit, die hun was toegewezen lag in het voorschip aan stuurboordzijde. De kleine ruimte, in het voorste deel van het schip werd gebruikt voor het bewaren van allerlei scheepsbenodigdheden. Het breedste deel van het dek was in tweeën gedeeld, met een afzonderlijke ingang voor beide gedeelten. Het rechtse gedeelte was de woonruimte voor de reizigers. Deze ruimte werd verlicht door twee luiken, die in de wand van het schip waren aangebracht. De ramen waren niet voorzien van glas, maar van houten luiken, die bij slecht weer konden worden gesloten.

De maaltijd zou gehouden worden op het middendek, op dezelfde plaats, waar kort te voren de geestenbezwering had plaats gevonden. De omgeving was verlicht met lampions, vervaardigd uit rijstpapier, die een feestelijke indruk maakten, Rond twee aaneen geschoven tafels stonden nieuwe bamboestoelen. Voor iedere gast was een klein bord gedekt, een kopje, dat als beker dienst moest doen, een soort porseleinen lepel, die zo dik was, dat men hem nauwelijks in zijn mond kon steken en de elpenbenen eetstokjes, bij de Chinezen kwei-tze geheten.

De Chinees kent geen eigenlijken lepel; evenmin gebruikt hij vork of mes. Alle vaste spijzen als vlees enz., worden fijngesneden opgediend. De ongeoefende eter prikt ze met behulp van de kwei-tze uit de schotel, wat naar Chinese opvatting grove onwellevendheid betekent. De geoefende eter neemt het ene stokje tussen duim en wijsvinger, het andere tussen middel en ringvinger; komen nu de uiteinden tegen elkaar, dan wordt een beweeglijke hoek gevormd, een soort tang, waarmee men zelfs rijst naar de mond kan brengen. Wie eens wil ondervinden hoe grappig het is met stokjes te eten, kan het zelf proberen met twee dunne stokjes, ter lengte van zo'n 25 cm, zonder op weg van het bord naar zijn mond alles te verliezen.

De plaats, waar de tafels stonden, was door landkaarten van reusachtige afmetingen van het overige dek afgescheiden. Deze kaarten geven een beeld van de wijze, waarop de Chinezen zich de ligging van de verschillende werelddelen voorstellen. Zij besloegen elk een oppervlakte van meerdere vierkante meters. Maar slechts een veertigste deel met inbegrip van alle zeeën was ingenomen door de niet-Chinese landen. Rusland had de grootte van een noot, Frankrijk, ter grootte van een hazelnoot, grensde aan het Russische rijk. Deze landen werden door een rivier Tsin-tse, waarschijnlijk Theems, gescheiden van Duitsland en Engeland, landen die zo groot waren als een erwt. Spanje was getekend naast Amerika en Nederland, zo groot als een speldenknop, naast Java. Daarentegen was de Jang-tse-kiang tweemaal zo breed als een mannen hand en Peking driemaal groter voorgesteld dan het hele buitenland. Zo was volgens de Chinezen de aarde onder de verschillende volkeren verdeeld. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zij een buitengewoon gevoel van nationale trots bezitten en zichzelf het meest bevoorrechte volk ter wereld vinden.

Behalve de vijf passagiers namen ook de ho-tsang, to-kung, de hiang-kung of priester en de eigenaar van het schip aan tafel plaats. En nu werden de spijzen opgediend.

Het eerste gerecht bestond uit gebakken eieren met fijngehakte brandnetels, aangemaakt met azijn. "Wat zain deze aiers?" vroeg de dikke.

"Het zijn krokodilleneieren," verklaarde Godfried van Bouillon in volle ernst.

"En ik zou eet deze aiers? Drommel! Ik doe niet eet anything!" Het gerecht zag er zeer smakelijk uit, hij had reeds zijn lepel ter hand genomen, om iets op zijn bord te nemen, maar legde die snel weg. Godfried tastte echter toe en gebruikte zijn kwei-tze even handig als een Chinees. Hij had evenals Methusalem en Richard Steen de eetstokjes bij Ye-kin-li leren kennen en zich gedurende de zeereis er mee geoefend. Sir William roerde echter de spijzen niet aan, maar toen hij zag, hoe goed het de anderen smaakte, scheen hij er toch spijt van te hebben.

Vervolgens werd een soort saus gebracht, waarin kleine stukjes vlees dreven. Toen hij iedereen zag toetastten, vroeg de dikke voorzichtig: "Is dit hoend?"

"Nee," antwoordde Godfried.

"Dan ik eet too." Hij nam een grote hoeveelheid en at met de onhandige lepel, zonder van de kwei-tze gebruik te waken. Hij bekommerde zich evenmin om de blikken, die de Chinezen hem voor deze verloochening van alle goede manieren, toewierpen. Zodra hij klaar was, knikte hij Godfried vriendelijk toe en zei: "No, dit is niet hoend."

"Nee, maar wel kat!" was het antwoord.

"What? Vlees van kat? O main hemel! O main maag, main boik. Mainheer Methusalem, wat zegt de dictionnary van main darmen?"

"Dat ze zeven meter lang zijn," lachte deze, want de dikke trok een erbarmelijk gezicht, terwijl hij met beide banden zijn buik vasthield. "Voelt u zich soms ziek?"

"Yes, ik heb ene oentsteking."

"Wat? Een ontsteking? Hoe komt u daarbij?"

"Ik heb eet vlees van kat."

"Dwaasheid! Laat u toch niet alles wijsmaken. Godfried weet zelf niet, wat hij gegeten heeft."

"Sir William Potato balde zijn vuist tegen zijn buurman en riep hem toornig toe! "Kai zait een oenkeloekkig nailpaard!"

De volgende gang bestond uit een doorzichtige, maar toch niet dunne soep, waarin zeer fijn gesneden wortelen voorkwamen. Ze rook overheerlijk.

"Soup of salangans", riep de ho-tsang zijn gasten toe, terwijl hij een veel betekend gezicht zette, om te kennen te geven, dat hier sprake was van een zeer bijzondere lekkernij. Dit was dus soep van de beroemde zwaluwnesten. Over de zogenaamde eetbare vogelnesten wordt zeer veel gefantaseerd. Juist is het volgende: De salangaan is een vogel van ongeveer 12 cm lang met een vlucht van omstreeks 30 cm Aan de bovenzijde donkerbruin en aan de onderzijde lichter gekleurd, komen deze vogels veel voor in Voor- en Achter-Indië, waar zij in grote troepen nestelen tegen ontoegankelijke rotsen. Zij houden bijzonder veel van plaatsen, waar hoge kusten loodrecht oprijzen uit de branding.

Kort voor de broedtijd, dus wanneer zij hun nesten bouwen, scheiden de sterk opgezwollen speekselklieren van deze diertjes een taai slijm af, dat eengezins lijkt op gummi. Zij kleven dit vast tegen de steile rotsen, door ontelbare malen tegen de zelfde plaats op te vliegen en met tong of snavel tegen de bepaalde plaats te drukken. Zodoende ontstaat een horizontale oppervlakte, waarop uit gras, veren en mos het eigenlijke nest wordt gebouwd, dat eveneens met de speekselafscheiding wordt vastgemaakt. Niet het hele nest, maar slechts de uit verhard slijm bestaande onderbouw wordt als voedingsmiddel of liever als genotmiddel gebruikt.

Het verzamelen van deze nesten is zeer gevaarlijk. Een salangaan-jager moet zich met behulp van een touwen laten afzakken van de hoge rotsen en zweeft boven de branding in voortdurend levensgevaar. Bij enkele van die plaatsen heeft men om het gevaar te verminderen ladders gebouwd en over grote afstand touwen gespannen.

De salanganen komen in zulke grote aantallen voor, dat alleen van Java uit negen miljoen nesten worden uitgevoerd. In China, waar jaarlijks ongeveer zes miljoen nesten worden ingevoerd, kost één enkele van deze lekkernijen ongeveer vijftig cent, wat in geen geval goedkoop is, daar een schoongemaakt nest slechts enkele grammen weegt. Slechts welgestelden kunnen zich dan ook deze weelde veroorloven.

Overigens is zo'n nest niet zonder meer een lekkernij. Niet toebereid kan men het zelfs niet eten en in gekookte toestand is er geen smaak aan. Wie wel eens gekauwd heeft op de hars, die zich uit de bast van een kersenboom afscheidt, kan zich een voorstelling maken van de smaak.

Deze twijfelachtige lekkernij moet door toevoeging van allerlei kruiden, smakelijk worden gemaakt. De Chinezen koken ze in aftreksel van vlees en voegen dan allerlei kruiden, vruchten en er zelfs vis aan toe. Deze zijn het dan ook, die de nesten geur en voedingswaarde verlenen.

Sir William scheen dit gerecht reeds van Java te kennen. Hij at ze eveneens met zijn lepel en zette een verheerlijkt gezicht.

Turnerstick wilde niet met de onhandige lepel zijn mond openscheuren, maar evenmin zich bedienen van de kwei-tze. Hij maakte korte wetten en dronk de soep van zijn bord, wat hem de heimelijke verachting van de Chinezen bezorgde. De drie anderen slaagden er in de soep op te lepelen met hun stokjes, tot de laatste druppel toe.

"Lekker, buitengewoon lekker!" meende de kapitein, terwijl hij smakte met zijn tong.

"Yes!" knikte de dikke. "Extra ordinary op mai woord!"

"Was het nu werkelijk zo lekker, zo buitengewoon?" vroeg Methusalem.

"Stellig. Ik heb gezegd het u toch."

"En weet u nu, wat u hebt gegeten?"

"Natuurlijk!" was het antwoord van Turnerstick. "Salangaannesten!"

"Dwaasheid! Die kerels zullen ons vergasten op eetbare vogelnesten! Zelfs al hadden zij ze, dan zouden ze er nog niet over denken."

"Nu wat is het dan wel geweest?"

"Ossenhuid! Dat smaakt vrijwel eender als de beroemde nesten."

"Drommels! Zou dat het geval kunnen zijn? Eet men hier zelfs de huiden van ossen en koeien?"

"Zeker! Men houdt het zelfs voor een lekkernij!"

"Ach, main boik, main boik," jammerde eensklaps de dikke, terwijl hij zichzelf betastte. Ik ben ziek. Ik ben ziek!"

"Bent u ziek? Wat scheelt u dan?"

"Ik heb een gezwel in main stomach. En een aanval in main lever. Wat does de dictionnary zeggen van main lever?"

"Uw leveraanval zal wel niet van dien aard zijn, dat wij er een medisch handboek op na moeten slaan. Zie maar eens, ginds brengt men een nieuwe schotel. Dat zijn zeekreeften!"

Onmiddellijk klaarde het gezicht van de dikke op. "Zeekreeften?" riep hij, "heavens, ik eet die." Hij nam een grote portie en scheen uit blijdschap over de 'zeekreeft' het gezwel en de aanval geheel te zijn vergeten.

Na deze gang kwam nog als laatste gerecht, gezouten vis. Er waren dus niet al te veel spijzen, maar de gastheren schenen ook meer te denken aan drinken, dan aan eten. Tussen elke gang werden de kopjes tweemaal gevuld met sam-chu en aangezien de ho-tsang het zijne steeds onmiddellijk leegdronk, moesten de gasten wel zijn voorbeeld volgen. Deze sam-chu is, mits goed toebereid, een zeer geliefde Chinese volksdrank.

Door de zeemanskeel van Turnerstick was menig glas rum gegleden en Sir William was even geoefend in het drinken als de kapitein, zodat voor hen het vele drinken geen gevaar opleverde.

"Wai drink mee dapper", lachte de dikke. "Ik drink laik een nailpaard." Methusalem en Godfried van Bouillon zagen er evenmin bezwaar in, dat hun kopjes telkens werden gevuld. Richard echter had even geproefd, toen zijn kopje voor de eerste maal werd gevuld, maar nadien niet meer. Toen hij op dringend verzoek van Turnerstick het nog eens probeerde, antwoordde hij: "Ik lust het niet. Het is mij te bitter."

"Te sterk, bedoelt u."

"Nee. Er is zo'n bittere bijsmaak aan, die mij tegenstaat."

"Hm! Er wordt ook heus geen melk door gedaan."

Evenals de anderen meende ook hij, dat deze bijsmaak bij de sam-chu behoorde. Ook lette hij er niet op, dat de lege kopjes niet gevuld werden, waar zij bij waren, maar achter de uit landkaarten bestaande gordijnen. Anders zou hij hebben bemerkt, dat er uit twee kruiken werd geschonken en dat in een van deze sam-chu was, vermengd met opium, die alleen de gasten werd voorgezet.

De Newfoundlander lag tussen zijn meester en Richard Steen. Hij week geen ogenblik van zijn plaats en sloeg het doen van de Chinezen gade met vijandige blikken. Kwam toevallig een van hen wat te dichtbij, dan liet hij zijn tanden zien en bromde kwaadaardig. Toen de ho-tsang hem een stuk vlees liet brengen, keek hij niet naar het vlees, maar beet naar de hand van zijn weldoener. Hij weigerde zelfs het te eten, toen Methusalem het hem gaf.! Het wantrouwen van de hond was gelukkig even groot, als de onvoorzichtigheid van zijn baas. Het bleek de Chinezen weldra, dat het onmogelijk was de hond op deze wijze onschadelijk te maken.

Des te meer moeite gaven zij zich om hun gasten tot drinken te bewegen en hierin slaagden zij veel beter. Alleen vergisten zij zich in de veronderstelling, dat de Europeanen zich een roes zouden drinken. Hiervan viel nog niets te merken, toen bij de Chinezen de sam-chu zijn uitwerking reeds deed voelen. De zoon van het hemelse rijk kan zeer slecht geestrijke dranken verdragen en de ho-tsang zag in, dat hij minder fris begon te worden.

Ook zijn kameraden werden doezelig. Dat moest verhinderd worden, want met dronken mensen zou hij zijn plan niet kunnen uitvoeren. Daarom liet hij voor zich en zijn kameraden slappe thee schenken, wat de gasten niet konden merken, omdat de kleur nauwkeurig met sam-chu overeenkomt.

Maar deze list leefde slechts kort. Methusalem, die in vrolijke stemming begon te verkeren, hield een korte toespraak tot zijn gasten om hen te bedanken en nodigde toen de ho-tsang uit een vriendschapdronk te drinken, dat wil zeggen, te drinken, terwijl de armen, die de kopjes vasthouden, door elkaar gestrengeld zijn. Hij schoof zijn linkerarm door de rechter van de Chinees. Daarbij moest het kopje van deze laatste zo dicht langs de neus van Methusalem passeren, dat hij de theegeur kon ruiken. Onmiddellijk greep hij naar het kopje, rukte dit uit de hand van de ho-tsang en proefde de inhoud.

"Thee! Bah!" riep hij. "Schaamt u! Ik heb wel bemerkt, dat u ons dronken wilt maken, maar als u zo vals doet, drinkt dan uw tsja alleen. Wij willen niets te maken hebben met iemand, die ons bedriegt. Daarom zullen wij weggaan."

De Chinezen verdedigden zich niet. Zij meenden, dat hun gasten genoeg hadden gedronken om aan de werking van de opium niet te ontkomen. De reizigers trokken zich onmiddellijk terug in hun kajuit. Op weg daarheen kwamen zij langs de plaats, waar de kopjes werden gevuld. Sir Potato zag de kruik staan, waarin zich nog een tamelijk grote hoeveelheid sam-chu bevond; hij rook er aan en zei: "I take de brandwain; het is very koed." Hij greep de kruik en nam die mee, alsof hij er het volste recht op had. De Chinezen verheugden zich natuurlijk over deze aanmatiging, want als de gasten dit alles opdronken, zouden zij zo diep in slaap vallen, dat zij gemakkelijk konden worden overweldigd. Methusalem echter wist niet of hij over het optreden van de dikke moest lachen of boos worden. Hij trachtte het laatste te doen, want hij vermoedde niet, dat de sam-chu hem nog voordeel zou brengen, maar Sir William sneed zijn strafpredikatie af door te zeggen: "Deze men hebben droenk thee en geven oens brandwain; zo het is oens braudwain en wai wil drink het. Hai is koed, very koed. Ik doe niet laat staan het."

Tegen deze verklaring was weinig in te brengen, te meer nog daar zij op zo'n dwaze wijze werd gegeven, dat men moest lachen, of men wilde of niet.

Turnerstick haalde twee lampions om de kajuit te verlichten, wat niemand belette en vervolgens grendelde Godfried de deur. De reizigers hulden zich in hun dekens. Zij voelden zich nu buitengewoon vermoeid en toch konden zij de slaap niet vatten. Zij waren te opgewonden. Hun polsen klopten zo snel, dat het bezwaarlijk aan de werking van de alcohol kon worden toegeschreven.

"Die ellendige sam-chu!" mopperde Godfried. "Het is een geheimzinnig goedje."

"Hebt u slaap?" vroeg Degenfeld.

"Ik ben niet dronken! Maar toch lijkt het er wel wat op. Ik heb eens gelezen van iemand, die getracht had opium te schuiven. Hij beschreef nauwkeurig de werking van het vergif. Mijn toestand is nu juist als de zijne, toen de opium pas begon te werken. Zou er opium in de sam-chu geweest zijn?"

"Hm! Ik voel me evenmin erg prettig. Maar er bestond geen aanleiding, om opium door de brandewijn te mengen. Hoe voel jij je, Richard?"

"Uitstekend." antwoordde deze.

"Omdat je niet hebt gedronken. Dus bij ons laat de sam-chu zich voelen. We zullen het eens afwachten."

Een half uur verliep, waarin de vier mannen zich rusteloos van de ene zijde op de andere keerden. Toen scheen de een na de ander in slaap te vallen.

Richard was nog wakker. Hij hoorde voetstappen op het dek; daarbij klonk het alsof touwen en rollen werden verschoven; gedurende enige tijd ratelde een ketting, verschillende malen stootte iemand buiten tegen de deur, alsof men er iets tegenaan schoof. De hond gromde, maar bedaarde, toen niemand trachtte binnen te komen.

Zo verliep weer een half uur en nog een. Het kwam Richard voor, dat de ligging van de kajuit was veranderd. Door de twee geopende vensters kwam een frisse koelte, wat te voren niet het geval was geweest.

Richard stond op en keek naar buiten. De havenlichten waren verdwenen; het was mogelijk, dat zij nachts werden gedoofd. Maar op elk schip moest toch minstens één lantaarn branden en nu was geen enkel licht te zien, al lagen er ook veel jonken bij de 'Sjui-heu'. De hemel was onbewolkt, de sterren fonkelden. Hun licht zou voldoende zijn geweest om de omgeving van het schip te kunnen waarnemen en toch was er geen jonk, geen huis te zien. Des te beter was voor Richard's oog een wijde, golvende vlakte zichtbaar, waarin de sterren weerspiegelden; dat was de zee.

Het werd de knaap angstig te moede. Zou de jonk losgerukt zijn van zijn anker en door de eb uit de haven zijn gedreven?

Al was hij geen zeeman, toch wist hij hoe dikwijls de getijden wisselen. Tussen het ene tij en het volgende verlopen twaalf en een half uur. Morgenochtend zou de 'sjui-heu' met de vloed naar Kanton gaan en nu was het hoogstens een half uur na middernacht. De eb was dus pas ingetreden. Het was mogelijk, dat het schip uit de haven dreef, zonder dat de bemanning, die tot de laatste man sliep, er iets van bemerkte.

Richard besloot Methusalem te wekken.

Deze sliep echter zo vast, dat hij het roepen van Richard niet hoorde en ook niet voelde, hoe deze hem krachtig heen en weer schudde. De angst van de jongen nam toe. Hij wilde naar buiten op het dek gaan om alarm te slaan, en schoof de grendels van de deur. Maar deze was niet te openen; zij was aan de buitenzijde gegrendeld.

Nu begon hij iets te vermoeden, wat nog veel ernstiger was dan zijn eerste veronderstelling dat de Chinezen waren niet te vertrouwen. Zou de 'Koningin van het water' een roofjonk zijn? Men had de reizigers opium door de Sam-chu gegeven om hen te verdoven, teneinde hen op de makkelijkste wijze te kunnen vermoorden en beroven.

Deze gedachte wekte de geestkracht van de knaap. Hij trachtte nog eens Methusalem of een van de anderen uit hun slaap wakker te schudden, maar tevergeefs.

"Zij blijven slapen" zei hij. "Zij worden pas wakker als de dag aanbreekt. Alleen de hond en ik zijn fris. Wij zullen samen de kajuit verdedigen. De boeven zullen merken, dat een gymnasiast hen niet vreest. Niet waar, kerel?"

Hij streelde hem over zijn prachtige huid. Het dier keek hem aan en kwispelde met zijn staart. Vervolgens draaide het zijn kop naar de deur en gromde, alsof het wilde zeggen: "Ik weet het al. Wees maar niet bang, want ik ben er!"

Richard nam nu eerst de geweren van zijn makkers en onderzocht deze. Hij was geen scherpschutter; hij wist niet, of de achterladers waren geladen en zou ze ook niet kunnen laden, maar de constructie van Sir Williams geweren was zo eenvoudig, dat hij ze wel kon gebruiken. Hij spande de haan en zag aan de slaghoedjes, dat de lopen waren geladen. Bovendien waren er revolvers, die hij wist te hanteren; hij haalde ze uit de zakken van de slapers en had nu een waar arsenaal ter beschikking.

Plotseling spitste de hond zijn oren, snuffelde even bij de deur en begon te knorren. Er moest iemand buiten zijn.

Richard hoorde, dat men buiten iets zwaars wegschoof, daarna werd geprobeerd zachtjes de deur te openen. Dit gelukte echter niet, want deze was vergrendeld. De knaap wenkte de hond en gebood hem stil te zijn.

Buiten werd gefluisterd; enkele minuten verliepen en toen liet zich een nieuw geluid horen. Het klonk, of men met een boor aan het werk was. Richard ging naar de deur en zag werkelijk de punt van een grote boor te voorschijn komen. Men wilde een gat maken om in de kajuit te kijken.

Toen dit klaar was en de boor werd teruggetrokken, week Richard opzij, zodat men hem niet kon zien. Het oog van de verspieder kon slechts de vier slapers en de hond waarnemen; waarschijnlijk meende men, dat Richard in een hoek lag en eveneens sliep. De Newfoundlander zat midden in de kajuit en hield de ogen gevestigd op het gat. Het verstandige beest scheen te begrijpen, wat het betekende. Men kon er zeker van zijn, dat hij de eerste de beste, die het wagen durfde binnen te komen, zou aanvallen. En gezien de sterkte van het dier, moest de aangevallene een verloren man zijn. Richard veronderstelde, dat men eerst wilde proberen de hond onschadelijk te maken.

Maar hoe? Hij was niet anders te bereiken, dan met een kogel.

Zou men dat proberen. In dat geval was het nodig nog een gat te boren, één voor het oog van de schutter en één voor het wapen.

De knaap had zich niet vergist, want het boren begon opnieuw. Hij zei bij zichzelf, dat een revolverkogel wel door de deur zou kunnen dringen maar geen van de buitenstaande mannen zou deren. Daarop greep hij de geweren van Sir Potato en stelde zich zo op, dat men hem van buiten af niet kon zien. Met het ene geweer naast zich en de kop van het andere op de deur gericht, wachtte hij op wat komen zou.

De boor drong door de deur en Richard kon bij het licht van de beide lampions zien, dat er een soort centerboor werd gebruikt, die een veel groter gat maakte dan het eerste was. Wat hij vermoed had, geschiedde. Men stak de loop van een pistool er door. De hond had nog steeds naar de deur gekeken. Hij zag het wapen en liep snel opzij. Op hetzelfde ogenblik schoot Richard. Hij had, aangezien het oog van de aanrander zich bij het bovenste gat moest bevinden, lager gericht, om de borst van de schurk te treffen. Een luide gil weerklonk. De jongen greep het tweede geweer en schoot nogmaals, enkele passen naast het boorgat. Want hij veronderstelde, dat er meerdere personen voor de deur zouden staan. Een tweede gil klonk, daarna rumoer en vele stemmen, waarmee zich het woedend blaffen van de hond vermengde.

De voorzichtige knaap scheurde enige blaadjes uit zijn zakboekje, bevochtigde die met zijn tong en plakte ze op de vier schot- en boorgaten, zodat men niet meer naar binnen zou kunnen kijken. Wie de deur zou naderen om naar binnen te kijken, moest een van de blaadjes weg duwen en en dan wist Richard nauwkeurig waarop hij zou moeten mikken. Geen van de Chinezen scheen zich echter in de nabijheid van de gevaarlijke deur te wagen. Thans richtte de aandacht van de knaap zich op zijn makkers.

Hoe diep hun verdoving ook was, de geweerschoten waren tot hun gehoor doorgedrongen. Zij bewogen zich.

De dikke richtte zich een weinig op en mompelde zonder zijn ogen open te doen: "Yes. Someone skiet. Dat keefs kattenbiefstick."

Turnerstick wendde zich langzaam op zijn andere zijde en riep: "Vuur, jongens! Goed mikken, raak ze!" Hij scheen te menen, dat zijn schip met een ander in gevecht was gewikkeld.

Godfried hief zijn hoofd wat op, luisterde even en hoonde toen: "Stommerd, wat bezielt je. Hoe kun je nu met mijn hobo schieten. Was die dan geladen." Zijn hoofd zakte weer en hij sliep in.

De grootste uitwerking had het geluid van de schoten echter op Methusalem gehad. Hij richtte zich op tot in zittende houding en deed zijn ogen open. Strak voor zich uitkijkend, vroeg hij: "Wordt er geschoten? Wie... waar... waarom... wat... wa... wa..!" Verder kwam hij niet. Hij sloot zijn ogen en viel weer terug. Richard ging op hem toe, greep hem bij de schouders en trok hem op. "Oom, wordt wakker, oom Methusalem!"

De woorden van de knaap vonden geen gehoor. "Oom, luister toch! Ik heb twee Chinezen neergeschoten. Men wil ons vermoorden!"

"Hou... hou... hou op!" mompelde Degenfeld, die wilde gaan liggen.

Richard hield hem echter vast en smeekte: "Wordt toch wakker!" Wij bevinden ons in groot gevaar!"

"Ge...vaar?" praatte de ander hem na.

"Ja. Doe nu uw ogen open!"

"O...o...ogen?"

Men zag, dat hij moeite deed, zijn oogleden op te heffen, maar het lukte hem niet. Plotseling kwam Richard een wonderlijk middel in de gedachte; hij riep de student toornig toe. "Hoor je me niet, domme jongen!"

Deze belediging had onmiddellijk de gewenste uitwerking. Methusalem deed zijn ogen open en riep: "Schandaal. Ik sla je tegen de grond. Scherpe degens hier, Godfried!" In weerwil van zijn geopende ogen herkende hij Richard evenwel niet.

"Zelf ben je een schandaal!" antwoordde deze. "Driemaal overgehaald apenkind."

Deze belediging was sterker dan de verdoving. Methusalem slingerde de knaap van zich, ging op zijn knieën zitten en schreeuwde: "Wie? Wat? Over...over...ik...ik..."

"Ja, jij. En erg ook!"

Nu sprong Methusalem geheel op. Stak beide handen uit naar zijn belediger en riep met overslaande stem: "Zo iets! zo iets! Ik verpletter je!" Hij wilde op Richard toespringen, maar viel tegen de wand en bleef met gesloten ogen staan. Met beide handen naar zijn duffe hoofd grijpend, zou hij gevallen zijn, als Richard niet op een nieuw middel was gekomen om zijn geestkracht op te wekken. Hij schudde hem heen en weer en riep: "Oom Methusalem! Het gaat om uw woord van eer. Wilt u zich hier laten slachten en uw kong-theon niet houden. Uw kong-theon! Uw kong-theon!"

"Woord van eer... kong-theon! Dat... wat... jij, Richard?" Hij ging rechtop staan, deed zijn ogen open en herkende nu de knaap.

"Denk in 's hemelsnaam aan uw kong-theon! Denk aan mijn moeder en ook aan Ye-kin-li, wie u uw woord hebt gegeven. Als u nu niet oppast, breekt u uw woord van eer."

"Waarom?"

"Omdat men ons hier wil vermoorden."

"Ver...moor...den?"

"Ja. Hebt u mijn schoten niet gehoord? Ik heb twee Chinezen neergelegd."

"Drommels! Droom ik? Mijn hoofd, mijn hoofd! Wat is er met mij gebeurd? Waarom liggen die drie daar voor dood op de grond?"

"Omdat men u opium heeft gegeven, om u te verdoven. De schurken hebben daar twee gaten in de deur geboord om de hond dood te schieten. Ik heb hun twee kogels gegeven, die vast en zeker doel troffen."

"Heb... jij... geschoten? Wie... wie sprak van overhalen"

"Ik. Het was het enige middel om u wakker te maken."

"Aha... Aha... Dappere jongen! Maar mijn hoofd, mijn hoofd!" Hij greep naar zijn slapen en deed moeite rechtop te staan.

"Hou u goed, hou u goed, oom! Ons leven hangt aan een zijden draad!"

"Ja, leven... woord van eer... kong-theon... Relegatio cum infamia! Kerel, dat is zware tabak, maar we moeten roken. Opium! Richard mijn hoofd is als een straatklinker. Je moet me helpen!"

"Graag! Maar hoe?"

Degenfeld wankelde nog steeds. Hij steunde met een hand tegen de wand en antwoordde: "Maar dan moet je zonder tegenspraak doen, wat ik vraag!"

"Als ik kan, ja."

"Goed, geef mij dan een draai om mijn oren, die flink aankomt."

"Oom!"

"Kom nu, wacht niet eeuwig! Het moet, anders gaat het niet. De opium krijgt de klap, ik niet. Vooruit maar!"

"Zou het werkelijk helpen?"

"Ik geloof het wel? Drommels, doe het nu, anders ga ik weer liggen."

"Nu, goed dan." Richard haalde uit voor de slag en gaf hem de gewenste oorveeg, zo stevig, dat de getroffene wankelde en naar zijn wang greep: "De koekoek hale je, jongen! Zo had ik het niet bedoeld. Maar het kan geen kwaad. Veel helpt veel, zei de boer, toen hij in bed sprong en er door zakte. Nu gaat het mij al beter. En nu vlug: wat is er gebeurd?"

Richard deed hem in het kort verslag van het gebeurde. Methusalem liep naar het venster en keek naar buiten, ging vervolgens naar de deur, om de kogelgaten te onderzoeken en zei toen: "Richard, geef me de hand! Je bent een slimme, dappere kerel en hebt ons allen het leven gered. Hou nog even vol, tot ik weer in het volle bezit van mijn hersens ben. Zodra ik weer in slaap dreig te vallen, geef je mij weer een klap om mijn oren, dat helpt, ik voel het. Wij hebben geen ander middel. Ik zal nu eerst de geweren nakijken en de buksen van de dikke laden. Houdt de deur in het oog en neem mijn geweer. Zodra je ziet, dat iemand het papier verwijderd, stuur je een kogel naar de plaats, waar zijn borst is."

Hij schoof twee patronen in de achterlader en gaf die aan de knaap. Juist toen dit gebeurde, gromde de hond in de richting van het venster. De pimpelpaarse keek op, greep onmiddellijk het geweer uit Richard's handen en legde aan.

Men zag eerst de benen en vervolgens het lichaam van een man verschijnen. Hij werd aan een touw van het dek neergelaten.

"Zij willen aan die kant een poging doen; dat zullen we hen snel afleren," fluisterde de student. Nu het er op aankwam, was hij zichzelf volkomen meester. De opium had geen macht meer over hem.

"Wilt u hem neerschieten?" vroeg Richard.

"Ik ben er nu van overtuigd, dat wij ons onder zeerovers bevinden, die geven geen pardon, wij kunnen het leven er slechts afbrengen door onverbiddelijk te zijn. Leven voor leven. Misschien wil de vent een stinkpot gooien. Als hem dat gelukt is het met ons gedaan."

Nu was de man zover gedaald, dat zijn gelaat door het venster zichtbaar werd. Methusalem drukte af en de man verdween onmiddellijk en plonsde in zee. Woedende uitroepen weerklonken.

Degenfeld trad op liet venster toe en keek naar buiten. "Juist!" zei hij. Naast het touw zie ik een stinkpot aan een ander touw hangen. Dat is stellig een hi-thu-tsjaug, een vat met welriekende kruiden. Wee hem, in wiens nabijheid zo'n pot wordt geworpen. De Chinese rovers werpen ze aan boord van de schepen, die zij willen kapen. De ontzettende stank verdooft de hele bemanning. Let nu op het venster!"

"Zullen we het niet sluiten?"

"Dat helpt niets, want men kan het van buitenaf openstoten. Maar ik geloof niet, dat men het nog eens wagen zal, zich naar beneden te laten zakken. Ik zal de afgeschoten patroon verwisselen."

Terwijl hij dit deed, viel zijn oog op de drie slapers, die ook dit schot weer hadden gehoord. Godfried van Bouillon was gaan zitten en leunde tegen de wand, maar was onmiddellijk weer ingeslapen. Turnerstick steunde op zijn ellebogen en zag met verdwaasde ogen rond. Sir William had zich omgedraaid, maar verkeerd; hij lag op zijn buik, wat hem belette weer in slaap te komen. Hij gaf zich vergeefse moeite op zijn rug te gaan liggen en jammerde daarbij: "Stone one heef skiet mai. Hai heef treffen me. Ik ben dood!"

Hij was van de drie in de beste conditie al had hij ook het meest gedronken. Methusalem keerde hem op zijn rug, zette hem met veel moeite overeind, schoof hem vervolgens tegen de wand aan en zei; "Nee, mijnheer. U bent nog niet dood. Kijk maar eens rond. U leeft nog."

"Nee," beweerde de dikke, "ik heb gestorven."

"Nee, u bent alleen maar verdoofd."

"Koed, zo ik ben slaping."

"Ja, maar u mag niet slapen! Wordt wakker! Doe uw ogen open."

"Ik heb keen ogen."

"Of u die hebt! Probeer ze maar eens open te doen!"

De dikke wilde gehoorzamen. Hij trok zijn wenkbrauwen hoog op, maar kon zijn oogleden niet opheffen. "Het does not gaan", zei hij geeuwend.

Nu bemoeide Richard zich met het geval. Hij dacht aan het succes, dat hij met oom Methusalem had gehad en tastte nu ook de dikke in zijn zwak aan, door hem toe te roepen: "Hebt u geen honger, mijnheer? Wilt u niet iets eten?"

"Eten?" vroeg Potato. "Wat hebt kai?"

"Wat wij hebben? Wat eet u het liefst?"

"Kebraden kans with salade."

"Welnu, dat hebben we."

"Hallo. Ik wil hebben het."

De list lukte. De dikke deed zijn ogen wijd open en stak zijn handen uit naar de beloofde lekkernij. Degenfeld schaterlachte, in weerwil van de gevaarlijke toestand. "Nog een beetje geduld, mijnheer. U krijgt het niet voor u goed wakker bent."

"Ik wil worden wakker!" Terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield, slaagde hij er toch in om op te staan. Tengevolge van deze inspanning nog meer tot bezinning gekomen, keek hij zijn beide reisgenoten verwonderd aan, en zei: "Maain hoofd, main hoofd! Ik heb een nailpaard between main hersens."

"Maar herkent u ons?"

"Yes."

"Vertel dan eerst, waar u uw munitie hebt."

"There — daar!"

Hij wees naar zijn rugzak. Methusalem opende die en zag een beduidend aantal zakjes, elk van een andere kleur; hij nam er een uit en vroeg: "Wat zit hier in?"

"Graszaad-thee", luidde het antwoord.

"En hier?" vroeg hij een ander zakje tonend.

"Vioolzaad-thee."

"En hier?"

"Kroisementzaad-thee."

"En in deze zak?"

"Lindeboom-thee."

"Mijnheer, u hebt hier wel twintig verschillende zakjes. Wat moet u met al die theesoorten?"

"Ik heb vele krankhaiden. Het is voor maine kezoendheid."

Degenfeld nam alle zakjes er uit, tot hij de munitie vond, waarmee de geweren konden worden geladen. Dit bracht de dikke geheel tot bewustzijn. Hij informeerde, waarom zijn geweren werden geladen. Zodra hij hoorde in welk gevaar men zich bevond kwam hij in beweging. Hij pakte zijn rugzak zelf in, en trok zich met rugzak, parasol en geweren in een hoek terug met de verklaring; iedereen te zullen neerschieten, die hem bedreigde, al was het slechts met een lelijk gezicht.

Nu moesten kapitein Turnerstick en Godfried bijgebracht worden. Het lukte, zij het ook na veel problemen. Zodra zij echter begrepen, dat men hen naar het leven stond, keerde de bezinning terug. Maar de vraag was, voor hoelang. Misschien had het vergif nog niet eens in volle kracht gewerkt; misschien was het pas begonnen met zijn uitwerking op de mannen. Allereerst moest dus getracht worden verdere gevolgen te voorkomen. Maar hoe en waarmee? Een tegengif had men niet.

De eerste mogelijkheid zou zijn: trachten over te geven; een dokter zou de maag uitpompen om het nog aanwezige vergif te verwijderen. Daarom gaf Degenfeld zijn metgezellen de raad, door allerlei middelen, de maag te prikkelen tot overgeven. Dat was natuurlijk niet voldoende, want de opium deed zijn werking in het bloed duidelijk voelen. De geneesmiddelen, die men nodig had, waren buiten ieders bereik. Tannine — ah, dat bracht Methusalem op een goede gedachte. Mijnheer, uw rugzak moet ons redden", zei hij tot de Engelsman.

"Main roekzak?" vroeg deze verbaasd. "Wil you eten die als medikain?"

"Nee, voorlopig heb ik het nog slechts voorzien op de inhoud. Van de verschillende theesoorten, die u bij u hebt, zijn er wel enkele looizuurhoudend, als wij die dus sterk trekken en drinken zullen we een tegengif hebben voor de opium. Het is een geluk, dat u de brandewijn hebt meegenomen, wij kunnen die nu gebruiken als brandstof. Een theelichtje en drinkwater hebben de matrozen ons vanmiddag gebracht. We hebben dus alles.

"Ja," meende de dikke, "Maine thee is koed. Wai wil drink het." De thee was weldra gezet. Behalve Richard, kreeg iedereen een even grote hoeveelheid van de warme, bitter smakende drank. Behalve dit was het nodig, voortdurend in beweging te blijven en veel frisse lucht in te ademen.

Op voorstel van Methusalem besloot men lichaamsoefeningen te doen, wat vooral voor de dikke Engelsman eigenaardige en dwaze bezwaren opleverde. Hij deed alle bewegingen en standen, die Methusalem als voorwerker aangaf, met geestdrift na, want hij merkte, dat dit middel goed werkte. Het zweet brak hem al spoedig aan alle kanten uit.

Op deze wijze verminderden de gevolgen van het opiumgebruik betrekkelijk snel, tot op het laatst slechts een loom gevoel in het hoofd achterbleef.

Terwijl het viertal uit alle kracht oefende en zo nu en dan de bittere thee dronken, hield Richard trouw de wacht. Hij stond met een geladen geweer gereed, om iedereen neer te schieten, die zich aan het venster zou vertonen, of wilde proberen de deur te openen. En hierbij moest hij zich meer verlaten op zijn gezicht, dan op zijn gehoor, omdat de turners te veel rumoer veroorzaakten.

 

 

 

HOOFDSTUK 8

IN LEVENSGEVAAR

 
Toen de reisgenoten enkele ogenblikken rustten en het daardoor stil werd in de kajuit, vernamen zij een zacht kloppen aan de deur. "Sjui nguái — wie is daar?" vroeg Methusalem.

"Goedenavond!" luidde het antwoord, zacht en met de nadruk op elke lettergreep uitgesproken.

"Wat is dat?" fluisterde de student de zijnen toe, "dat is goed Duits."

"Ja", beaamde Godfried verbaasd. "Dat is al weer een zonderlinge ontdekking. Men kan zich toch raar vergissen op een jonk."

"Natuurlijk tracht men ons in een hinderlaag te lokken. Waarschijnlijk kent de man toevallig deze woorden. We zullen eens onderzoeken."

En luider sprekend, antwoordde hij: "Goedenavond, wie is daar?"

"Een vriend", werd op even zachte toon als de eerste maal geantwoord.

"Goed! Maar wie?"

"Een ongelukkige, die ook gevangen werd genomen."

Deze woorden werden weer elke lettergreep afzonderlijk ingedeeld en zeer langzaam gesproken, zoals iemand doet, die de taal niet machtig is, en toch wenst te worden begrepen.

"Dat geloof ik niet", zei Methusalem. "Wat wilt u?"

"Bij u komen."

"Och, ik zou maar liever buiten blijven. U bent in elk geval, de schurk, die zich voor een Maleier heeft uitgegeven."

"Die Amerikaan, uw bediende? O nee! Ik ben een Chinees."

"En toch spreekt u Duits!"

"Mijn heer heeft het mij geleerd."

"Wie is dat?"

"Mijnheer See-tee-nee in Hu-nan."

"Dat is bedrog", merkte Degenfeld op tot zijn metgezellen. "See-tee-nee is geen Chinees woord en geen Chinese naam."

"Ik ken het woord ook niet", antwoordde Turnerstick zelfbewust. "See-tee-nee heeft geen enkele van mijn vijf uitgangen."

"Heel juist!" lachte de student. "Men wil op deze wijze proberen om binnen te komen. Ik ben er zeker van, dat het de Yankee is. Zodra wij open doen, zouden er zoveel naar binnen dringen, dat wij geen ruimte over hadden om ons te verdedigen."

En zich weer naar de deur wendend, vroeg hij. "Hoe komt u dan in handen van de zeerovers?"

"In de haven van Shang-hai. Ik moest voor zaken naar Kanton en scheepte mij in op de 'Sjui-heu', omdat men vertelde, dat die daarheen ging. Eerst later bemerkte ik, onder wat voor lieden ik was geraakt. Men stelde mij voor de keus; sterven of dienst nemen op de jonk."

"Op die wijze bent u dus zeerover geworden?"

"Slechts voor de schijn."

"En men laat u vrij rondlopen?"

"Alleen in volle zee, niet als we in een haven zijn. De dagen, dat wij in Hongkong voor anker lagen was ik geboeid in het ruim; eerst nadat het anker was opgehaald, mocht ik naar buiten."

"Zo! Wie is nu op het ogenblik bij u voor de deur?"

"Geen mens"

"Maar men moet toch zien, dat u met ons spreekt!"

"Nee. De lichten zijn gedoofd. Er brandt er geen enkel meer, want passerende schepen mogen ons in geen geval zien."

"Hm Waar is de ho-tsang?"

"Die is gaan rusten, evenals de andere officieren."

"En de matrozen?"

"Er zijn drie wachten aan dek. De anderen rusten ook, want er zal veel te doen zijn, als de dag aanbreekt."

"Kunnen de wachten u dan niet zien?"

"Nee. Eén van hen staat op de voorplecht: hij kan mij dus niet zien. De tweede leunt tegen de achtermast; het is te donker om tot zover te zien. En de derde slaapt bij de middelste mast. De drie anderen slapen ongetwijfeld ook."

"Wonderlijk! Voelt men zich dan zó veilig voor ons, dat er niet eens een post is uitgezet voor de deur?"

"Niemand wilde, omdat u schiet. Bovendien heeft men de deur zo gesloten, dat u die niet kunt openen."

"En u vraagt ons om u binnen te laten? U spreekt uzelf tegen."

"Nee, want ik kan de bamboestokken, waarmee men de deur heeft versperd, wegnemen. U kunt mij vertrouwen."

"Welke bedoelingen koestert men met ons of liever tegen ons?"

"Zodra het dag is zal men u vermoorden. Men zal het dak van uw kajuit stukhakken en een stinkpot naar binnen werpen."

"Drommels! Zal men voor die tijd niets tegen ons ondernemen."

"Nee. Als u dan een uitval doet, kan men zich beter tegen u verdedigen."

"De kerels zijn dus bang voor ons."

"Zeer bang. U hebt reeds enkelen van hen gedood."

"Zo. En wat wilt u dan bij ons uitvoeren?"

"Ik wil hulp zoeken bij u, want ik alleen ben te zwak om mijn vrijheid terug te winnen."

"Wij zijn toch ook gevangen."

"Jawel, maar ik geloof dat u genoeg moed bezit en bovendien gewapend bent om uzelf weer te bevrijden. Daarom wilde ik mijzelf onder uw bescherming stellen."

"Dat klinkt alles heel mooi, maar ik durf u niet te vertrouwen."

"U kunt het werkelijk doen. Ik meen het eerlijk. Geloof mij toch!" Nu legde Godfried zijn hand op de arm van Methusalem en fluisterde: "Dat klinkt heus wel, alsof wij hem kunnen vertrouwen. Ik heb medelijden met die kerel. Laat hem maar in de tent, vader Methusalem."

"Het is te gevaarlijk."

"Gevaarlijk? Dat ben ik niet met u eens. Wat zou één zo'n man tegen ons kunnen beginnen?"

"Weet u zeker, dat hij alleen is?"

Dat nu wel niet; maar er is iets in zijn manier van doen, dat mij vertrouwen inboezemt. En wat belet ons het papier weg te nemen en naar buiten te kijken?"

"Dat is zo. We zullen eens een kijkje nemen."

Hij sloop geruisloos naar de deur, verwijderde één van de papiertjes en keek door het boorgat. Het was zo licht, dat men zich nauwkeurig kon oriënteren. Er was niemand te zien. Eerst toen hij het onderste papier wegnam, zag hij de man, die buiten voor de deur lag, met het gezicht naar de deur. Hij plakte de papiertjes weer op de gaten, en zei tot de wachtende: "Ik wil het proberen met u. Verwijder dus de stokken."

Onmiddellijk na deze woorden hoorde men zacht stoten en schuiven en Methusalem opende de deur, die zich in leder scharnieren bewoog. De man kwam snel naar binnen en de student grendelde de deur. Vervolgens zag hij de binnengekomene onderzoekend aan.

Het was een jonge man, hoogstens vijf en twintig jaar oud. Hij was veel beter gekleed dan de matrozen en zelfs beter dan de officieren. Wapens had hij niet. Hij greep de hand van Methusalem en zei: "Ik dank u, heer. Nu mag ik hopen mijn vrijheid terug te winnen."

"Hm!" Antwoordde de student hoofdschuddend. "Een Chinees, die Duits spreekt en zich onder zulke omstandigheden aan ons voorstelt, dat is iets buitengewoons. Bent u een Chinees?"

"Ik ben een zoon van dit land."

"Waarom spreekt u dan Duits tegen ons? Hoe kunt u weten, dat wij u kunnen verstaan?"

"Ik hoorde de Amerikaan tegen de ho-tsang zeggen, dat u Duitsers bent."

"Zo. Maar wat is eigenlijk uw beroep?"

"Ik ben koopman en handel in petroleum."

"U hebt wel een eerlijk gezicht en ik zou u mijn vertrouwen schenken, als die mijnheer See-tee-nee er maar niet was. Dat is geen Chinese naam."

"Dat is ook zo. Kent u misschien Chinees?"

"Ja."

"Nu, dan weet u natuurlijk, dat wij vreemde woorden op onze manier uitspreken. Zo zeggen wij bijvoorbeeld voor Christus, Chi-li-su-tu-su en inplaats van spiritus, si-pi-li-tu-su."

"Dat weet ik; maar zelf spreekt u die woorden toch goed uit."

"Omdat ik mij jarenlang heb kunnen oefenen. De naam See-tee-nee is eigenlijk Duits, maar met een Chinese tong uitgesproken. Hij heet eigenlijk..."

"Wacht!" viel Methusalem hem in de rede. "Zou dat mogelijk zijn! U hebt gesproken van petroleum. U spreekt van een heer See-tee-nee in de provincie Hunan. See-tee-nee. U zegt tussen elke medeklinker een 'ee' en dan nog een aan het eind van het woord, omdat de enige klinker van het woord ook een 'ee' is?"

"Dat is zo."

"De naam is dus Steen?"

"Ja, Steen. Mijnheer Steen is mijn pi-li-ni-zi-pa-la, mijn principaal."

"Hoe is zijn voornaam?"

"Da-ni-ne-le, dus Daniël."

Nu uitte Richard een luide kreet van verbazing, sprong op de Chinees toe, greep zijn hand en riep: "Steen — Daniël — een Duitser — in de provincie Hu-nan — u kent dus mijn oom! Wat een verrassing. Hoe gelukkig, dat we u binnengelaten hebben!"

Op zijn beurt keek de Chinees verwonderd op. "Hoe! Wat! u kent mijn meester?"

"Natuurlijk. Hij is mijn oom!"

"Dan hebt u... dan hebt u zijn brief ontvangen?"

"Ja. Weet u iets van die brief af?"

"Alles! Ik heb die zelf naar onze agenten gebracht. Ik wilde juist in opdracht van mijn meester naar Kanton gaan om te vragen of er soms antwoord was gekomen. Op reis daarheen ben ik in handen van de zeerovers gevallen."

"Ik zelf ben het antwoord. In plaats van te schrijven, zijn wij op reis gegaan. Oom Methusalem wilde niet anders. Wij wilden naar de agent in Kanton gaan om te informeren, hoe wij moesten reizen."

"Methusalem? Is dat óók een oom? vroeg de Chinees. Die naam heb ik nog nooit gehoord."

"Die is ook heel zeldzaam," antwoordde de pimpelpaarse lachend. "Sinds de aarde bewoond is, heeft buiten mij, slechts één man zo geheten en die is nu helaas dood. Wij heten u natuurlijk hartelijk welkom. Weliswaar zijn wij op het ogenblik nog niet buiten gevaar, maar wij zullen wel middelen vinden om vrij te komen en dan reizen wij onmiddellijk naar Hu-nan, of beter nog naar Ho-tsjing-ting. Zo heet die plaats immers."

"Ja, mijnheer. Ze heeft die naam pas, sinds mijnheer Steen daar woont."

"Dat dacht ik wel. Ting betekent stad en ho-tsjing zoveel als vuurbron. Bij ons zou de plaats dus vuurbronstad genoemd worden. Wij weten dat de heer Steen een petroleumbron heeft ontdekt. Daarom begreep ik toen u zijn naam noemde en spreekt van petroleum, dat u hem bedoelde, die wij willen bezoeken."

"Wat een wonderlijke samenloop van gebeurtenissen. Maar hoort u allemaal bij elkaar? Bent u aan elkaar verwant? Bent u met z'n allen op weg naar Ho-tsjing-ting?"

"Allenmaal, behalve deze heer, die ons wel niet tot daar zal vergezellen." Hij wees op de dikke, die evenals Turnerstick en Godfried het toneel met de grootste belangstelling had gadegeslagen. De ontmoeting met deze Chinees, die een beambte van oom Daniël was, kwam zo onverwacht, dat geen van de reizigers meer dacht aan de gevaarlijke toestand, waarin men zich bevond. Er moest zoveel gevraagd en beantwoord worden.

Hoofdschuddend zei de kapitein: "Reeds menig schip heeft onvoorzien mijn koers gekruist, maar zo'n ongelooflijke ontmoeting heb ik nog nooit bijgewoond!"

"Ik al evenmin", riep Godfried. "Ik ben ontroerd door de vriendelijkheid van het lot. Ik zou het fatum)10 bij de kop willen nemen en mij door hem willen laten kussen. Kom eens hier oude Chinees en geef mij de vijf. Ik zeg tegen u op mijn manier maar welgemeend: Tsjing, tsjing, tsjing!"

Sir William Potato wilde niet achterblijven. Hij verklaarde: "Kai al zait main friends. Ik rais with you. You will niet verlies mai," en gaf al zijn reisgenoten een vette hand, waarbij hij van hen ten antwoord kreeg, dat het hun hoogst aangenaam zou zijn.

Hierover was hij zo verheugd, dat zijn gezicht straalde van genoegen. Maar nu bezon Methusalem zich op de ernst van de omstandigheden. Hij waagde het de deur opnieuw te openen en naar buiten te gaan. Toen hij enige ogenblikken later weer binnen kwam, meldde hij: "Er is werkelijk niemand te zien, deze mensen zijn buitengewoon zorgeloos. Zouden zij denken, ons zo zeker in hun macht te hebben, dat zij zich niet om ons behoeven te bekommeren?"

"Dat is het", antwoordde de Chinees. "Wij bevinden ons in volle zee en kunnen hen dus niet ontlopen."

"Maar zij ons evenmin! Uit hoeveel koppen bestaat de bemanning?"

"Er zijn meer dan zestig man aan boord."

"Zoveel heb ik er niet gezien."

"Zij hielden zich schuil."

"En hoe zijn zij bewapend?"

"Naar uw begrippen buitengewoon slecht, maar naar de onze, vrij goed. Dat zij in het bezit zijn van stinkpotten, hebt u reeds bemerkt; er zijn echter ook kanonnen."

"Die hebben wij nog niet gezien."

"Zij bevinden zich in kisten in het ruim. Zodra de dag aanbreekt, zullen zij uit hun omhulsels te voorschijn gebracht en aan dek worden gehesen. Eerst dan zal de 'Koningin van het water' te herkennen zijn als roofjonk."

"Is zij uitgelopen met het doel om te roven?"

"Ja. Eerst zou u worden vermoord en dan wil de ho-tsang jacht maken op handelsjonken. De buit wordt gebracht bij de hui-tsju, de overste van het genootschap."

"Wat zijn het voor kanonnen?"

"Van de soort, die bij ons pao wordt genoemd. Elk kanon heeft een eigen naam. Naar die aanduidingen moeten zij buitengewoon gevaarlijk zijn. Er is een 'spuwende draak', een 'verscheurende tijger', een 'zegevierende', een 'hemelbestormende' en een 'mensenetende' pao. Maar met uw geschut zijn ze niet te vergelijken."

"En de handwapens."

"Er zijn zwaarden, lansen, bijlen, messen, pijlen, bogen en oude pistolen. Bovendien nog geweren van allerlei soort."

"Zijn die goed?"

"Nee. Men heeft slechts geweren met lontontsteking; deze worden niao-tsiang genoemd, wat vogelgeweer betekent. Voorts heeft men oude drielopers — san-yan-tsjung — en geweren voor hagel, sian-tsiaug — dunne geweren, genoemd."

"Nu, dat is een aanzienlijk aantal moordwerktuigen. Men zou er bang van worden", lachte de pimpelpaarse.

"Bent u bang?" vroeg de Chinees bezorgd.

Hij keek de student angstig aan. De Chinezen zijn over het algemeen niet beroemd om hun persoonlijke moed en deze man maakte waarschijnlijk geen uitzondering op de regel. Hij had een eerlijk gezicht, maar een kleine, tengere gestalte en zag er niet naar uit als een onbevreesd man. Het was reeds een heel ding voor hem geweest zich af te scheiden van de zeerovers en naar de passagiers te gaan. Zou hij in zijn verwachting worden teleurgesteld? Dan was het beter voor hem geweest, als hij bij de Chinezen was gebleven. Teneinde hem op de proef te stellen, antwoordde Methusalem: "Erg op mijn gemak voel ik mij natuurlijk niet. Meer dan zestig vijanden, die op zo'n wijze zijn bewapend. Wat kunnen wij tegen die kanonnen beginnen?"

"O wee! Houdt u onze toestand voor gevaarlijk!"

"Zeer!"

"Dan raadt u mij zeker aan liever weg te sluipen, opdat de zeerovers niet te weten komen, dat ik bij u ben geweest?"

"Ik raad het u niet aan en niet af. Maar ik denk, dat uw plaats is bij de neef van uw meester."

"Daar word ik doodgeschoten!"

"Bah. Geloof dat maar niet. Ik heb u op de proef willen stellen en helaas gemerkt, dat wij in geval van strijd niet al te zeer op u moeten rekenen. Maar niet iedereen kan een groot krijgsman zijn; er moeten ook mannen van de vrede zijn, kooplieden, petroleumhandelaars en dergelijke. Ik geloof wel, dat we u er door kunnen slepen. Of denkt u, dat wij, om ons leven te redden ook zeerovers zullen worden, Sir William?"

"Niet ik," antwoordde deze. "Ik heb keweers en een knife. Ik ben een veldheer."

"En jij, Godfried?"

"Als zij het mij zouden vragen, zou het mij spijten voor hen!" lachte de pijpdrager. "Een handjevol Chinezen kunnen mij niet uit de koers slaan. Ik beblaas die kerels met mijn hobo, dat ze door de lucht vliegen."

"Prachtig! En de kapitein?"

"Vraagt u mij ook?" mopperde Turnerstick. "Ik kan u niets anders zeggen, dan dat ik zeeman ben, gewoon allerlei gevaren te doorstaan."

"Nu, dan zijn we het dus eens. Wat zullen we doen? Waar slapen de matrozen?"

Deze vraag was gericht tot de Chinees. Hij antwoordde: "In het ruim bij de kanonnen."

"Slapen zij steeds daar beneden."

"Ja."

"Dan is de inrichting heel anders dan op onze schepen. Drie wachten en een stuurman aan dek en alle anderen beneden. Een noodlottige inrichting, vooral voor een zeerover! Waar slaapt de kapitein?"

"Gewoonlijk hiernaast" antwoordde de Chinees. "Nu echter durfde hij niet uit vrees voor uw geweren. De kogels dringen door de dunne wanden. Hij bevindt zich met de scheepseigenaar en de priester in de achterste kajuit."

"Dat komt mooi uit. Maar zeg eerst eens, hoe ik u moet noemen. U hebt nog niet uw naam genoemd."

"Mijn voornaam is Liang-ssi."

Deze naam betekent 'goede zaken' en wijst dus op de handelsaanleg van zijn drager; vechtlust was bij hem nu eenmaal niet te verwachten.

"Mij", zei de student, "kunt u op verschillende wijzen aanspreken. Ik heet Degenfeld, maar soms ook Methusalem. Wilt u liever Chinees spreken, zeg dan 'tsing-hung'."

"Tsing-hung?" vroeg de Chinees verbaasd. "Dat wil zeggen pimpelpaarse. Noemt men u zo?"

"Ja, vanwege mijn neus; het is mijn sjeng-ming."

"Uw studentennaam? Wat hebt u gestudeerd?"

"Dat wat u tsju noemt."

"Alles?"

"Ja. Ik had weinig lust, maar zeer veel tijd; daarom leerde ik alles en kan nu niets. Maar vergun mij u de namen van de andere heren te noemen. Deze heer is kapitein Turnerstick, waarvan naam door een Chinees, die onze taal niet kent, wordt uitgesproken als Tu-lu-ne-le-si-ti-ki. Hier is mijn bediende Godfried, die eigenlijk Go-do-fi-ri-di moest heten. En deze heer is Sir William Potato die, naar zijn naam te oordelen, al een Chinees is. En nu moet ik van kapitein Tu-lu-ne-le-si-ti-ki eens weten met hoeveel man de ho-tsang van een jonk met zijn schip kan maneuvreren?"

"Dan moet ik weten, wèlke manoeuvre."

"Wenden."

"Wenden? Hm. Dat hangt van de wind af."

"Ik bedoel met deze wind."

"Dus landwind. Wij gaan voor de wind. Zo'n jonk is heel ongehoorzaam. Laveren kan men bijna niet, Waarom vraagt u dit?"

"Wij gaan terug naar Hongkong."

"Naar Hongkong?" vroeg Turnerstick verwonderd. "Bent u dwaas? De Chinezen zullen er zich wel voor wachten om terug te keren!"

"Dat denk ik ook wel Maar wij zullen het hen niet vragen."

"Drommels! Ik begrijp u. Master Methusalem, welk een poets, zo een is er nog nooit gebakken."

"Des te beter. Ik doe graag iets, wat anderen niet klaarspelen. Maar hoeveel man hebt u nodig, als u het bevel over deze waterkoningin op u neemt?"

"We zullen eens zien." Hij opende behoedzaam de deur, trad naar buiten en keek om zich heen. Zijn scherpe zeemansogen zagen de wachter, die bij de grote mast zat te slapen. Hij keurde het schip, de zee, en de wind, keerde toen weer in de kajuit terug en zei: "landwind en eb, met deze takelage en met die enkele zware zeilen is met dit schip niets te beginnen."

"Werkelijk in het geheel niets?"

"Nee. Hoogstens kan men de zeilen laten vallen, maar dan wordt men nog door de eb naar zee gedreven."

"Kunt u niet iets bijdraaien?"

"Ja, wij kunnen het proberen, maar het geeft niet veel, al is deze jonk in zijn soort ook nog zo goed gebouwd. Ik zou echter de zeilen kunnen brassen. Als ik zelf aan het roer ga, kan ik het misschien klaar spelen, dat wij geen vaart maken. Wij drijven dan niet verder af en kunnen de vloed afwachten. Dan komen wij wel naar Hongkong terug."

"Goed. Laten wij dat doen! Maar hoeveel man moet u tot uw beschikking hebben?"

"Ter beschikking? Kunt u dan matrozen uit uw mouw schudden?"

"Ja. Onze vriend Liang-ssi gaat naar de Chinezen toe en zendt onder een of ander voorwendsel zoveel man naar boven als wij nodig hebben. Hij moet hen één voor één wekken, opdat geen van hen iets te weten komt. De overigen mogen niet wakker worden. Wanneer de kerels één voor één boven komen, kunnen wij hen overweldigen. Dan dwingen wij hen te doen, wat wij willen. De rest wordt ingespijkerd, zodat ze niet uit het ruim kunnen."

"Een heerlijke gedachte! Methusalem, u bent een prachtkerel."

"Yes", beaamde de dikke, "hai wils kapen de ship."

"Drommels ja," juichte Godfried. "Wat zullen ze thuis in de 'wisselloper van Ninevé' voor gezichten trekken, als wij kunnen vertellen, dat wij met vijf personen een hele jonk en zijn voltallige bemanning hebben gestolen!"

"Is het niet gevaarlijk?" vroeg de Chinees.

"Welnee," antwoordde Methusalem.

"Maar moet ik de mensen naar boven zenden?"

"Ze zullen u niet opvreten!" stelde de kapitein hem gerust.

"Verzin maar een goed voorwendsel Zijn er boeien in de buurt?"

"Genoeg, in de bergplaats vóór deze kajuit."

"Daar kan men alleen komen over het dek?"

"Ja."

"En daar staat juist een post; dat is vervelend!"

"Toch niet!" zei Methusalem. "Ik moet nog een woordje met die man praten. Let maar eens op. Godfried mag meegaan en zijn zakdoek gereed houden om hem te knevelen."

Beiden verlieten de kajuit. Zij zagen de touwen, waaraan men 's avonds de lampions had opgehangen. Methusalem sneed er een stuk vanaf om het te kunnen gebruiken als boeien. Hij zag de slapenden man zitten bij de grote mast en fluisterde Godfried toe, grijp hem bij de keel. Hij zal zijn mond opendoen om te schreeuwen of adem te halen. Steek hem dan onmiddellijk zo ver mogelijk die doek in de mond."

"Mooi. Ik zal hem goed helpen!"

Geluidloos slopen zij naderbij; Degenfeld legde zijn handen om de hals van de rover. Deze wilde verschrikt opspringen en schreeuwen. Op hetzelfde ogenblik schoof de poetser hem echter de knevel in de mond. "Zo!" knikte hij. "Die mag nu eens een mooi liedje voor zichzelf zingen. Zal ik hem binden? Houd hem dan nog maar even vast."

De aangevallene sloeg met handen en voeten om zich heen, maar kon niet verhinderen, dat Godfried hem boeide tot hij zich niet meer kon bewegen.

"Met hem zijn wij klaar," zei Degenfeld. "Nu verder. Een smalle trap naast de kajuit leidde naar het voordek. Zij bestegen die langzaam en zagen de wachtpost zitten. Het verging hem als zijn kameraad. Methusalem had zijn zakdoek te voorschijn gehaald om hem daarmee te knevelen, maar Godfried merkte op: "Laat dat maar. Wij hebben onze neuslapjes zelf nodig. Ik snijd een stuk van zijn slaapbroek. Dat doet dezelfde dienst."

Zo gebeurde het. Vervolgens gingen beiden weer naar beneden om hun reisgenoten mee te delen dat hun voornemen in daden was omgezet.

"Nu nog twee," sprak Turnerstick, "de man bij de achterste mast en de stuurman. Daar moet ik bij zijn ter wille van het roer. Het is wenselijk om ook hem vast te binden."

Eerst werd Liang-ssi naar de bergruimte gezonden om touwen te halen. Vervolgens begaven Richard en Sir William zich naar het middenluik om de ingang van het matrozenverblijf te bewaken terwijl de vier anderen naar het achterschip slopen. Hier voerde eveneens een trap naar het hoge dek. Op de treden zat de wacht en...... sliep. Men maakte zich even snel van hem meester, als hij de anderen het geval was geweest.

Nu was alleen nog de stuurman, die echter wel niet zou slapen, op vrije voeten. Men zou hem niet zo gemakkelijk overweldigen en toch moest elk rumoer worden vermeden, want de ho-tsang slaapt in de kajuit onder de stuurstoel.

"Hoe leggen we dat aan?" vroeg Turnerstick. "Als wij... ah, ik ben als Chinees gekleed; hij zal mij dus houden voor een van zijn eigen mannen. Let goed op. Zodra ik hem vastgrijp, komt u mij te hulp."

"Maar grijp dan zo, dat hij niet meer kan schreeuwen."

"Geen nood! De keel, die ik in mijn hand heb, geeft geen kik meer."

Terwijl de anderen achterbleven en met de grootste voorzichtigheid over de rand van het dek gluurden, steeg Turnerstick de trap op en ging naar de to-kung toe. Deze vroeg op onvriendelijke toon, wat hij wilde. Hij hield hem in de schemering werkelijk voor een van de wachters.

"Hoe kang u dat nog vrageng?" antwoordde de kapitein. "Ik wil uw hals onderzoeking, jongang. Hier, erbarmeljking spitsboevang." Bij deze zuiver Chinese woorden legde hij zijn zeemanshanden om de hals van de stuurman en omklemde die zo stevig, dat de aangevallene zonder geluid te geven in elkaar zakte.

"Dat gaat goed," meende Liang-ssi. "Zo gemakkelijk had ik me dat werk niet voorgesteld."

"Nu, zo gemakkelijk als het lijkt, is het ook niet," antwoordde Godfried. "Als u het tegendeel beweert, mag u het eens proberen met de ho-tsang, die nu aan de beurt is."

"Dank u wel! Ik heb geen lust iemand te wurgen."

"Wij evenmin. Wij strelen slechts even hun hals, maar zij mogen in leven blijven. Ik heb werkelijk geen lust mij als moordenaar aan de ra te laten opknopen. Die wens is nog nooit bij mij opgekomen, want ik heb reden genoeg mij te verheugen in mijn aards bestaan."

Turnerstick bond snel het stuurrad vast en vervolgens nodigde Methusalem de Chinees uit, hem te wijzen waar de ho-tsang en de eigenaar van het schip waren. Dat was onder de stuurstoel in de achterkajuit. De priester bevond zich eveneens daar.

De dunne wand bevatte tal van kieren, waardoor lichtstraal vielen. Degenfeld stapte naderbij en keek naar binnen. Hij kon niet de hele ruimte overzien, maar herkende toch de drie mannen, die op dikke stromatrassen sliepen. Een lampion was aan de lage zoldering opgehangen.

"De domheid en zorgeloosheid van deze mensen zijn haast nog groter dan hun verdorvenheid," zei hij. "Zij moeten er toch wel diep van overtuigd zijn, dat zij ons voor het grijpen hebben; ons zo te behandelen en dan toch nog als ratten te slapen, dat is sterk. Zij verlaten er zich op, dat onze deur gebarricadeerd is. Slaapt de bemanning beneden hun kajuit?"

"Nee," antwoordde Liang-ssi. "De manschappen liggen in het middenschip, dus meer naar voren."

"Dan kunnen wij het er wel op wagen wat rumoer te maken, wat trouwens niet te vermijden is, omdat zij de deur aan de binnenzijde hebben gegrendeld. Zijn er grote spijkers en een hamer aan boord?"

"Ja, die zijn in de bergruimte op het voorschip."

"Haal ze dan, terwijl wij deze heren goedemorgen wensen."

De Chinees ging. Degenfeld onderzocht aan welke kant van de deur de grendel was. Hij zette er zijn schouder tegen en de deur sprong open. De drie slapers werden wakker en richtten zich half op. De pimpelpaarse had zijn revolvers getrokken, Godfried en Turnerstick eveneens.

"Blijft zitten of u krijgt een kogel!" beval Methusalem in het Engels. "Wie geluid geeft, zonder dat ik het toesta, is verloren!"

De gezichten, die zij zetten, waren onbeschrijfelijk. Zij staarden de binnengekomen mannen aan of het geesten waren. "U... U..." stamelde eindelijk de ho-tsang. "Wat wilt u?"

"U bedanken voor de opium, die ons zo heerlijk heeft doen slapen."

"Opium. Wat bedoelt u?"

"Houdt u maar niet van de domme! U hebt opium in de sam-chu gedaan om ons te verdoven!"

"Niet waar, heer! Waarom zouden wij zo iets gedaan hebben?"

"Om ons te kunnen vermoorden en beroven."

"Tien... na... — Hemel...! Houdt u ons voor moordenaars?"

"Stellig. Denkt u, dat wij te onwetend zijn om de Sjui-heu voor een zeerover te houden?"

"Heer, weet wat u zegt. Ik laat mijn mannen komen, die u zullen bewijzen, dat wij eerlijke mensen zijn."

Hij wilde opstaan. Methusalem hield hem de revolver voor en beval: "Blijf zitten, of ik schiet! Ik begrijp best, dat u graag uw mannen zou roepen!"

"Heer, hemel en aarde zijn mijn getuigen, dat wij eerlijk zijn. U zelf hebt onze vriendschap met ondank vergolden. U hebt drie van mijn mannen gedood en een verwond."

"Wel, wel, dan heeft één kogel zelfs twee man getroffen; dat doet mij plezier. Waarom hebt u gaten in onze deur geboord?"

"Om te zien of u sliep!"

"Waarom moest u dat weten? En waarom moest een man zich tot bij ons luik laten afzakken?"

"Omdat u ons niet wilde toestaan door de deur te kijken."

"Uitvluchten. De man moest een hi-thu-tsang naar binnen werpen. Waarom zijn wij niet tot de vloed opkwam in Hongkong gebleven?"

"Zijn wij dan niet meer in de haven?"

Hij zette op deze vraag zo'n verwonderd gezicht, dat Methusalem hem toornig toevoegde: "Huichel maar niet. Een kerel als u zal ons niet bedriegen. Het was van het begin af uw doel ons te overweldigen. Waarom hebt u ons door de Amerikaan laten afluisteren?"

"Een Amerikaan? Wie bedoelt u?"

"De man, die zich moest uitgeven voor een Maleier."

"Dat is hij ook!"

"Hij zal het moeten bewijzen. Toen hij u had medegedeeld, wat wij met elkaar bespraken, kon de geest heel goed een passend antwoord geven op onze vraag."

"Dat kan hij altijd, want een geest is alwetend."

"Werkelijk? Hm! De geest heeft ook gezegd, dat u en wij veilig Kanton zouden bereiken. Daarin heeft hij zich toch vergist, want wij zullen die plaats wel zien, maar u komt er van uw leven niet weer!"

"Hoe dat?"

"Men zal u in Hongkong een beetje ophangen, zoals dat gewoonlijk met zeerovers gebeurt."

De ho-tsang keek zijn beide lotgenoten aan, alsof hij bij hen hulp zocht; zij ontweken echter zijn blik en waagden het ook niet één woord te zeggen. Deze mensen waren laf. Toen hij zag, dat zij hun verdediging aan hem overlieten, gaf hij ten antwoord: "Heer, alles wat u ons verwijt, berust op een misverstand, dat opgehelderd zal worden, als u mij toestaat mijn mannen te roepen."

"Ik heb slechts één van hen nodig, en die is hier. Wilt u het nu nog ontkennen?"

Liang-ssi was binnengekomen, nadat hij eerst behoedzaam had rondgekeken. Toen de ho-tsang hem zag, zweeg hij, maar hij wierp hem een woedenden blik toe.

"Nu, antwoord nog eens! Waarom zijn de kanonnen in kisten ongeslagen?"

"Zijn er kanonnen aan boord?" luidde de brutale weervraag. "Breng ons maar naar beneden, dan zal ik u laten zien, dat dit een leugen is."

"Dank u hartelijk, want uw eerlijke matrozen slapen daar. Maar in Hongkong zullen we u wel tot bekentenis brengen."

"Goed, maar laat mij nu naar dek gaan. Het schip schijnt met de eb naar zee te zijn gedreven; ik zal het terug varen en dan kunt u een klacht indienen bij de hing-kuan — de rechtermandarijn!"

"Ik kan helaas uw raad niet opvolgen. Wij hebben u niet nodig om de jonk naar Hongkong terug te brengen. En als wij daar aankomen, zal ik wel een klacht indienen, maar niet bij uw kuan, maar bij onze consul. Wij zullen deze ook het schip overgeven."

Nu verbleekten de kerels.

"Heer, dat mag u niet doen!" riep de ho-tsang.

"Waarom niet? Omdat het u de hals kost? O, wij kennen de rechtspraak van uw land wel. Wij bedanken er voor zes uitspraken af te wachten om dan te zien, dat de tu-sja-yeu — rechter van onderzoek of de ta-li-sse — hof van cassatie, u vrijspreken. Wij bewijzen, dat jullie rovers zijn. U hebt ons, vreemdelingen, willen vermoorden en dus behoort deze zaak door de vertegenwoordigers van ons land te worden berecht. En onze consul zal er wel voor zorgen, dat u de verdiende strop niet ontgaat! Godfried, kapitein, knevel deze mannen!"

De ho-tsang en zijn medeplichtigen waagden het niet zich te verzetten; de revolvers van Methusalem boezemden hen ontzag in. Zij lieten zich gewillig binden en knevelen.

Nu moest de bemanning nog worden gevangen genomen. Turnerstick zei, dat hij hoogstens tien man nodig had voor de bediening van het schip. Aangezien bij de zeven gevangenen reeds vijf zeelieden waren, had men er nog slechts vijf nodig. Die zou Liang-ssi een voor een naar boven sturen, onder voorwendsel, dat de kapitein hen heimelijk wilde spreken. Waar tot nu toe alles goed van stapel was gelopen, verklaarde hij zich bereid in het ruim af te dalen. Van zijn handighèid hing het verdere welslagen van de overrompeling af. En zijn handigheid zou wel groter zijn dan zijn moed. De vijf passagiers legden zich nu in hinderlaag achter grote kisten. Er was touw genoeg aanwezig om de matrozen te binden. De eerste kwam en werd door Degenfeld en Godfried gegrepen, toen hij de hut van de kapitein wilde binnengaan. Hij werd met beide handen aan de voorste mast gebonden.

De anderen verging het evenzo. Liang-Ssi kweet zich voortreffelijk van zijn opdracht en stuurde kort na elkaar vijf mannen naar boven, zonder dat de anderen er wakker door werden.

Ten slotte kwam Liang-ssi zelf weer boven.

"U hebt het er veel beter afgebracht, dan ik verwachtte", prees Degenfeld. "Nu zullen wij het luik dichtspijkeren en een paar zware kisten er bovenop zetten. Dan is niemand van hen in staat naar boven te komen.

Zodra de hamerslagen weerklonken, ontwaakten de matrozen, die zich in het ruim bevonden. Zij liepen de trap op, om te vernemen, wat dit rumoer te betekenen had. Toen zij begrepen, dat het luik vastgespijkerd werd, trachtten zij het onder wild geschreeuw te beletten, wat echter niet lukte. Men dreigde hen met scherpe schoten en spoedig verstomde het rumoer; zij waren bang geworden.

Toch droeg Methusalem Richard Steen op, voor alle zekerheid, de wacht te houden bij het luik.

Men was thans zo ver, dat de kapitein beginnen kon met zijn manoeuvres. Hij ging aan het stuurrad staan en gaf van daaruit zijn bevelen. De tien Chinezen zouden deze uitvoeren en bewaakt worden door Degenfeld, Godfried, Sir William en Liang-ssi. Wie niet gehoorzaamde zou onmiddellijk worden neergelegd. Dit werd hun medegedeeld; geen van de gevangenen was gewapend, en de boeien werden slechts zover losgemaakt als strikt noodzakelijk was. Zij zagen wel in dat zij zich in hun lot moesten schikken en zagen er van af tegenstand te bieden. Misschien ook was hun verwondering zo groot, dat zij daar zelfs niet aan dachten.

Turnerstick had Methusalem verzocht drie matrozen bij de voorste, vier bij de middelste en drie bij de achterste mast te plaatsen. Dit was voldoende om de touwen te bedienen, die aan de bovenhoeken van de zeilen waren vastgemaakt. Deze touwen worden gewoonlijk brassen genoemd. Zij dienen om de zeilen in horizontale richting te bewegen, zodat de zeilen meer of minder op de wind gezet kunnen worden.

Zodra de kapitein zag, dat de mannen hun plaatsen hadden ingenomen, commandeerde hij: "Hoiho, jongangs, oppasseng, Oppassing, oppassong!"

Zij zagen naar hem, maar begrepen niet, wat hij bedoelde. Toen hij merkte, dat de mannen op het achterdek naar hem keken, ging hij voort: "Brasseng naar lij. Haalt scherp aang. Vast trekkang, trekking, trekkung."

Zij stonden er bij en wisten niet wat zij moesten doen. "Alle drommeling, kunt u niet horeng! Kunt u geen Chinezing verstaang. Maak de brasseng aan loef lossing en maakt ze aan lij vast. Aanhaling, aanhaleng, aanhalong!"

Degenfeld en Liang-Ssi hielpen mee, door op half luide toon de bevelen van de grote taalkenner te vertolken. Deze werden nu uitgevoerd en zo snel, dat Turnerstick van zijn hoge, standplaats afriep: "Nu, master Methusalem, wat zegt u van mijn Chinees? Een kerel niet, die Frick Turnerstick. Hij beveelt in alle dialecten."

"Ja, het is verbazend!" lachte Degenfeld.

"U had het niet van mij verwacht, dat weet ik al. Eindelijk heb ik nu eens mensen gevonden, die hoog-Chinees verstaan. Let maar op."

En met schallende stem gebood hij verder: "Opbrasseng! Opbrassang! Leg ze vast, vastleggang, vastlegging, leggong, leggung!" Daar zijn bevel werd vertaald, wat Turnerstick niet hoorde of niet wilde horen, werd het uitgevoerd.

"Zo gaat het goed, zo gaat het goed! We vallen al naar stuurboord, zo'n oude jonk. Maakt voort jongengs, jongangs!"

Bij de volgende bevelen ging het evenzo. Hij slaagde er werkelijk in het schip stil te leggen, bond het roer vast en kwam naar beneden om de matrozen weer te laten binden. Nu klopte hij Degenfeld op de schouder en zei vergenoegd: "Ja, die uitgangen, die uitgangen, Methusalem. Wanneer zult u er toch eens van profiteren!"

"Ik zal mijn best doen! Maar hoe gaat het? De jonk zeilt in een boog!"

"Slechts in schijn. Ze is bijgedraaid. We zullen nu wachten op de morgenwind, die zoals u weet naar de kust waait. Dan gaan we met de vloed naar Hongkong."

"Zijn we er ver vandaan?"

"Ik weet het niet precies en kan mij niet verlaten op de kaarten van die ho-tsang. Bovendien sliep ik toen wij het ruime sop kozen. Maar ik vermoed, dat we nog in de Mir-bai zijn. Laten we de dag maar afwachten."

De gewaagde overrompeling was gelukt. Zes mannen, Liang-ssi inbegrepen, hadden een roofjonk gekaapt, hoewel de bemanning tien maal sterker was. Hun blijdschap werkte beter dan alle medicijnen.

De reizigers voelden geen hoofdpijn meer. Ze waren zo gezond, alsof ze nimmer sam-chu of opium hadden gedronken.

   

 

 

HOOFDSTUK 9

HET EINDE VAN DE ROOFJONK

 
Degenfeld liep op het dek heen en weer. Hij kwam langs Liang-ssi, bleef bij hem staan en zei: "Straks, toen u bij ons in de kajuit kwam, hadden wij geen tijd om wat meer te praten. Maar ik zou wel eens willen weten hoe u met onze landgenoot in aanraking bent gekomen. Hoe lang bent u nu reeds hij hem?"

"Naar uw tijdrekening ongeveer vier jaar."

"Bent u in de provincie Hu-nan geboren?"

"Nee, ik kom uit de naburige provincie Kwéi-tsjou."

"Aha, dat is voor mij zeer belangwekkend."

"Dat mag ik aannemen, want Kwéi-tsjou is de interessantste provincie van het hele rijk."

"Omdat daar de Seng en Aliao-tse wonen."

"Ja, men houdt hen voor de nakomelingen van de oerbevolking van China en gedurende meer dan drieduizend jaren hebben zij zich verre gehouden van de eigenlijke Chinese beschaving. Maar dat bedoel ik niet. Ik stel belang in deze provincie, omdat ik er heen wil."

"Wilt u naar Kwéi-tsjou? Heer dat is gevaarlijk!"

"Dat kan wel, maar ik moet er heen, want ik heb het op mijn woord van eer beloofd. bent u er bekend?"

"Niet al te best, want sinds acht jaren moet ik mijn geboorteland mijden. Hebt u uw woord van eer gegeven?"

"Ja, mijn Kong-theon."

"Uw Kong-theon zelfs? Waar is dat gebeurd? Hier in China?"

"Nee, in mijn vaderland."

"Hoe is dat mogelijk? Werden daarbij ook tsan-hiang aangestoken?

"Die welriekende staafjes? Ja."

"Dan is het dus werkelijk een Chinees geweest, aan wie u uw kong-theon hebt gegeven!"

"Zeker. Hij is koopman en heeft in de stad waar ik woon een winkel geopend voor allerlei Chinese artikelen. Hij moest uit China vluchten."

"Heeft hij familie?"

"Ja, maar hij moest allen achterlaten."

"Dan wee hun, want zij hebben zijn straf moeten boeten. Ik heb het zelf ondervonden. Mijn vader moest ook vluchten."

"Wanneer is dat gebeurd?"

"Ruim acht jaar geleden. Ik was destijds zestien jaar oud."

"Wat had hij gedaan?"

"Niets. Hij was onschuldig. U weet misschien, dat de Tai-ping een nieuwe godsdienst wilden stichten en de dynastie ten val brengen. Het was hun bijna gelukt. Het duurde geruime tijd en kostte heel wat strijd, eer zij waren overwonnen. Tenslotte losten zij zich op in benden, die plunderend door het land trokken en zelfs in de zuidelijke provincies kwamen. Een van deze benden kwam in Kwéi-tsjou. De aanvoerder was een vriend van mijn vader; hij zocht ons op en bleef enkele dagen bij ons, zonder dat wij ook maar konden vermoeden, dat hij tot de Tai-ping behoorde. Men vond hem bij ons. Hij werd gevangen genomen en mijn vader eveneens, hoewel deze zijn onschuld staande hield en zijn vriend verklaarde, dat hij niet tot de Tai-ping behoorde. Beiden werden in de Sing-pu — gevangenis, gebracht en als wilde dieren in een kooi opgesloten. Een van de beambten was mijn vader goedgezind, omdat deze hem meermalen had geholpen. Hij sloop 's nachts naar hem toe, opende de deur van zijn kerker en liet hem ontvluchten. Vader kwam nog even naar ons toe om afscheid te nemen en sindsdien hebben wij niets meer van hem gehoord."

Methusalem had met buitengewone belangstelling geluisterd. "Wonderlijk!" zei hij. "In welke stad is dat gebeurd?"

"In Seng-ho."

"En hoe is uw familienaam?"

"Pang."

"Pang in Song-ho! Zoudt u mij willen toestaan u naar uw eigen naam te vragen, al is dat eigenlijk onbeleefd?"

"Zeker! Ik heb mijn vrijheid aan u te danken; hoe zou ik om zo'n vraag boos kunnen worden. Mijn eigen naam is Fuk-ku, wat 'oorzaak van geluk' betekent. Mijn ouders zijn lang kinderloos geweest, daarom gaven zij mij, hun oudste, deze naam."

"Wat een buitengewone ontmoeting! Uw moeder heette dus 'Hak-keu — lief gezicht'?"

"Ja, hoe weet u dat?"

"U had nog een broer en twee zusters. De eerste heet 'Yin-tsian — goedheid des hemels', en de meisjes werden 'Méi-pao — schone gestalte' en 'Sim-ming — licht des harten', genoemd?"

De Chinees week ontsteld achteruit en riep: "Wat hoor ik? u kent de naam van mijn verwanten!"

"Nog meer! Uw vader heet Ye-kin-li!"

"Ja, ja! Wie heeft u die naam genoemd?"

Nu legde Degenfeld zijn hand op de arm van de Chinees en antwoordde: "Uw vader."

"Mijn.... Is dat waar?"

"Ja, hem heb ik mijn kong-theon gegeven, dat ik alles zou doen om zijn familie of althans berichten over hen mee te brengen."

"Hij leeft dus nog, hij leeft?"

"Hij is goed gezond en het gaat hem uitstekend."

"O hemel, o hemel! Welk een boodschap. Het is bijna niet te geloven. Acht jaar lang heb ik vergeefs gewacht op een bericht; ik moest wel denken, dat hij dood was. En nu verneem ik plotseling, dat hij in Europa woont. Het is alsof ik droom!"

"Ik ben ook heel blij, u gevonden te hebben. Het spaart ons heel veel tijd uit."

"Zoeken moet u, moeten wij tòch nog. U wilt immers eveneens mijn moeder en broer en zusters vinden?"

"Natuurlijk! Maar ik hoop, dat u weet, waar zij zich bevinden?"

"Nee, dat weet ik helaas ook niet. Ik heb hen in die acht jaren evenmin gezien of iets van hen gehoord."

"Hoe is dat mogelijk?"

"Het is heel eenvoudig. U weet immers, dat in China vaak de familieleden van een misdadiger voor diens vergrijp moeten boeten?"

"Ja."

"Welnu, toen mijn vader ontvlucht was, maakte men zich van ons meester. Wij werden opgesloten, maar afzonderlijk, zodat wij niet met elkaar konden spreken. Dezelfde man, die mijn vader liet ontsnappen, opende ook voor mij de gevangenis; hij gaf mij geld, wees mij de weg over de grenzen van Kwéi-tsjou en noemde een plaats, waar ik op mijn familieleden moest wachten."

"Waarom opende hij alleen voor u de deur en niet tegelijkertijd ook voor de anderen?"

"Dat was onmogelijk, omdat wij zover van elkaar waren verwijderd in aparte cellen zaten."

"Hebt u nooit nasporingen gedaan?"

"Later wel. Maar er was reeds te veel tijd verlopen om nog iets te weten te komen."

"Dan had u het eerder moeten doen."

"Dat ging niet. Ik kon het niemand toevertrouwen en zelf kon ik het niet wagen zo spoedig weer naar Kwéi-tsjou te gaan. Toen ik vijf jaar later zo was veranderd, dat men mij niet meer zou herkennen, reisde ik naar Seng-ho. De vriend van mijn vaders was gestorven en niemand had ooit meer iets van mijn familie gehoord."

"Dat is heel treurig voor u en onaangenaam voor mij. Ik moet mijn woord houden en ben dus verplicht naar Seng-ho te reizen om te trachten iets meer te vernemen. Bovendien is mij opgedragen het geld, dat uw vader heeft begraven, mee te nemen."

"Weet u waar het ligt?"

"Ja."

"Dat is heerlijk! Maar zou het niet gestolen zijn?"

"Ik hoop van niet. Maar daar kunnen we nu nog niet over spreken, als wij meer gelegenheid hebben, zal ik u er het nodige van vertellen. Bent u bereid uw vader in Duitsland op te zoeken?"

"Dat spreekt vanzelf, te meer, daar ik tamelijk goed de taal van uw land ken."

"Hebt u dat geleerd bij de heer Steen?"

"Ja. Hij wilde zijn moedertaal horen. Hij wilde iemand hebben, met wie hij zich in zijn eigen taal kon onderhouden. Ik had zijn genegenheid verworven en daarom koos hij mij uit en gaf mij persoonlijk les."

"Is hij werkelijk rijk?"

"Zeer rijk. Hij is de rijkste man in Ho-tsjing-ting."

"En wil hij daar blijven?"

"Hij moet wel, als hij niet alles wil verliezen. Hij verlangt weliswaar erg naar zijn vaderland, maar tot nu toe was er niemand, die zijn bronnen en alles wat er toe behoort, van hem wilde kopen. Als hij iemand vind, keert hij onmiddellijk naar zijn vaderland terug."

Godfried van Bouillon had gezien, dat beiden zo druk in gesprek waren met elkaar. Nieuwsgierigheid dreef hem naar hen toe.

"Wat is dat toch voor een gepraat?" vroeg hij. "Mag ik ook eens meeluisteren?"

"Zeker, m'n jongen " antwoordde Degenfeld. "Ook jij zult er plezier in hebben. Denk je eens in, dat deze jonge man de oudste zoon blijkt te zijn van Ye-kin-li."

"Wat is dat? Onze Ye-kin-li, met dat Kong-theon, die mij voor 'nieou' heeft uitgescholden? Is dat geen vergissing?"

"Nee, het klopt."

"Heeft hij zijn geboortebewijs laten zien?"

"Dat is niet nodig. Hij heeft zijn examen glansrijk afgelegd."

"Wie had dat gedacht? Die Chinees een kleine Ye-kin-li. Hoe bent u er achter gekomen?"

In zijn vreugde sprak hij zo luid, dat de dikke naar hen toekwam en vroeg: "Why does Godfried kraisen zo?"

"Waarom ik krijs?" antwoordde deze. Vraag je dat nog, dikkerd. Bekijk deze hemelse jongen eens. Hij is precies degene, die wij zoeken, namelijk de levende Izaak van de Abraham, die wij Ye-kin-li plegen te noemen."

"Zijn zoon dus?"

"Ja, helemaal zijn zoon. Wat zegt u ervan?"

"What ik say? Koed morning, mai friend. Ik ben Sir William Potato, en wil zoeken you ook." Hij schudde hem beide handen en was zo blij, alsof hij zelf een groot geluk had ondervonden. Zoals de meeste dikke mensen was hij zeer goedhartig.

Ook Turnerstick en Richard kwamen dichterbij om te vernemen, wat de aanleiding was voor deze grote vreugde, maar Methusalem dreef het onvoorzichtige gezelschap snel uiteen, om de Chinezen niet uit het oog te verliezen.

Reeds brak de morgen aan, de wind ging liggen en gedurende enkele ogenblikken was er een volkomen windstilte. Toen de wind echter weer opstak, kwam hij uit de tegenovergestelde richting. Het woei nu van zee, naar land en daarom was voor Turnerstick het ogenblik gekomen waarop hij het schip de haven moest invaren.

Men bevrijdde de gevangenen voor een korte tijd van hun boeien en zoals ook in de afgelopen nacht het geval was geweest, werden zij gedwongen de bevelen van de kapitein, die op dezelfde wijze werden vertaald, uit te voeren. Daarna werden zij weer geboeid. Weliswaar gehoorzaamden zij slechts uit vrees voor de revolvers, maar Maleiers, die in deze streken dikwijls op de schepen dienst doen, zouden zich anders hebben gedragen. Zij zouden de bedreigingen hebben getrotseerd.

De Chinees is echter slechts een held, als er geen gevaar is, of wanneer hij met betrekkelijke zekerheid kan aannemen, dat hij in zijn voornemen zal slagen.

Het werd zo helder, dat men de zee kon overzien en nu zagen de mannen, dat de jonk niet het enige schip was, dat zich op deze hoogte bevond. Achter hen stootte een stoomboot machtige rookwolken uit zijn schoorstenen. Degenfeld ging naar de kapitein op de stuurstoel en vroeg: "Wat zou dat voor een schip zijn, master?"

"Dat kan een kind van twee jaar u vertellen. Het is een oorlogsschip."

"Dat, naar het schijnt, aardig snel vooruit kan komen."

"Het is een stalen kruiser. Ik zou niet graag met die knaap in gevecht raken. Hij komt recht op ons toe. Wij hebben nog uren nodig om de haven te bereiken. Wie weet, wat er in die tussentijd nog gebeuren kan. Het beste is maar ons door hem te laten beschermen."

Dat geloof ik ook; dan zijn we van alle zorgen af."

"Als er een signaalkast aan boord was, zou ik de kruiser vragen, wat vlugger voort te maken. Maar hij schijnt toch reeds op ons te letten. Zodra hij ons zag is hij zover naar lij gedraaid, dat hij ons met z'n elleboog zal kunnen raken. Ziet u die rookwolken? Hij geeft ook meer stoom. Het is een bewijs, dat hij ons niet vertrouwt. We bevinden ons in elk geval dichtbij de kust en hij schijnt bang te zijn, dat we tussen de banken willen ontkomen. Hij wil ons daar niet meer de tijd toe gunnen. Binnen tien minuten is hij hier."

"Welke vlag voert hij?"

"Nog geen, maar die zien we wel op het ogenblik, dat hij ons 'goedemorgen' zegt. Let maar op!"

Het pantserschip naderde met hoge snelheid. Er waren nog geen vijf minuten verlopen, toen een lichte rookwolk van het dek opkringelde, onmiddellijk gevolgd door de slag van een kanonschot.

"We kunnen helaas niet antwoorden", zei Turnerstick. "Wij hebben geen geschut aan dek; de kanonnen zijn nog in de kisten, maar ik wil toch laten zien, dat ik hem begrijp. Houdt u het stuur eens vast. Ha, een Engelsman!"

Hij wees naar het oorlogsschip, waar de Britse vlag werd gehesen. Vervolgens liep hij de trap af en naar de achterste mast, waar de rood en gele Chinese handelsvlag wapperde. Hij streek deze, bond ze overlangs bijeen en hees ze weer, om aan te geven, dat men hulp nodig had. Vervolgens trok hij zijn mes en sneed achtereenvolgens de brassen stuk, waardoor de zware matten-zeilen in de wind begonnen te klapperen. Dreunend sloegen zij tegen de masten, maar het schip stopte. Toen hij weer bij Degenfeld kwam, zei hij: "Een moeilijke en gewaagde onderneming, maar bij deze wind gaat het nog wel. We zullen de matrozen niet meer losmaken. Kijk eens naar hun gezichten. De doodsangst kijkt hen uit de ogen. Zij begrijpen, dat ze hun laatste reis hebben gemaakt."

De stoomboot passeerde thans rakelings, gaf tegenstoom en draaide bij.

De hele dekwacht stond aan stuurboord toe te kijken. De gezaghebber stond op de commandobrug en monsterde de jonk nauwkeurig. De officier aan dek riep in het Chinees: "Dsjuen ahoi! Nan-tao Sjui-heu?"

Lieve help!" zei Turnerstick, "moet dat Chinees heten? Dan mag hij zijn schoolgeld wel terughalen! Er is geen enkele uitgang bij!"

"Natuurlijk is het Chinees", antwoordde Degenfeld. "Hij roept Schip ahoi! bent u werkelijk de Sjui-heu? Hij is ons eerst gepasseerd om de naam van de jonk te lezen." En zich tot de kruiser wendend, riep hij in het Engels: "Zeerover Sjui-heu, opgebracht door vijf Europeanen. Zestig man in het ruim. We hebben de luiken dichtgespijkerd. Verzoeken onmiddellijk hulp."

De officier aan dek wendde zich tot de gezagvoerder, wisselde enkele woorden met hem en vroeg vervolgens: "Wie bent u?"

"Drie Duitse studenten, een Engels planter en Frick Turnerstick, Amerikaans scheepskapitein."

"Turnerstick, Turnerstick! All devils! Waar is die oude zwalker?" vroeg de gezagvoerder snel.

"Hier ben ik, hier!" antwoordde de kapitein, een hand aan het stuur houdend en met de andere zijn grote hoed zwaaiend. "Ha, nu zie ik pas een gezicht. Kapitein Beadle, hoe is het mogelijk!"

"Hallo! Turnerstick, bent u het werkelijk! Maar, wat drommel doet u dan in die heidense kleren?"

"Dat gebeurt overeenkomstig mijn rang. Ik ben Tur-ning-sti-king kuo-ngan ta-su-tsiang!"

"Dat mag de koekoek verstaan! Zeker weer zo'n stokpaardje van u! Ik heb die jonk al van het eerste ogenblik af niet vertrouwd. Ik moet haar kennen en vertrouwde de opgave van uw buurman niet. Nu ik u echter aan het stuur zie, geloof ik alles. Ik moet maar eerst bij u op bezoek komen!"

"Ja, graag! Maar stuur ook de voormiddag wacht!"

"Wat? De halve bemanning!"

"Dat is beslist nodig. We hebben meer dan zestig zeerovers in het ruim."

"Goed! Ik ben nieuwsgierig te vernemen, hoe zich dat heeft toegedragen. In elk geval is het een meesterstuk."

De officier riep het bekende: "Rise out, quartier in Gods naam!" en weldra snelden de krachtige blauwjassen door de luiken op het dek. Een boot en de valreep werden neergelaten en ook Turnerstick gaf bevel de trap langszij van de jonk neer te laten. Kapitein Beadle gaf aan een van zijn officieren het bevel over het schip over, teneinde zelf mee aan boord van de 'Koningin van het water' te gaan.

Turnerstick stond aan het stuur en begroette hem met gejuich. Zij kenden elkaar reeds sinds jaren en hadden meermalen op onverwachte ogenblikken elkaar ontmoet. Ondanks de ernst van de toestand lachte de commandant luid, toen hij Turnerstick nauwkeurig bekeek. Deze bleef echter zeer ernstig en zei: "Is er iets belachelijks, Sir? Ik ben thans Chinees admiraal en dat ik mijn vak versta bewijst wel het feit, dat ik u meer dan een half honderdtal rovers met hun jonk uitlever!"

"Dat weet ik! Ik ken u immers! Maar met vijf man, zeg eerst eens hoe dat mogelijk is?"

"Een bevriend Chinees hoort er nog bij. Ik zal u alles vertellen. Maar de eer komt mij eigenlijk niet toe, maar aan onze pimpelpaarse Methusalem."

"Pimpelpaars? Methusalem? Hm!" zei Beadle, terwijl hij Degenfeld onderzoekend aankeek. Het was aan hem te zien, dat hij niet alleen Turnerstick een zonderling vond. Hij deed evenwel moeite niet te lachen.

Turnerstick vertelde in weinig woorden het avontuur. Nu werd de commandant zeer ernstig "Heavens! zei hij, "dat is werkelijk een daad, waarvoor ik diep respect heb. In studentenkleding naar China te reizen, is.... nu ja! Maar u hebt u allen zo buitengewoon gedragen, dat ik u graag de hand zou drukken."

Hij deed dit en ging toen verder, terwijl hij een onderzoekenden blik wierp op het dek: "Ik zei reeds, dat ik meende deze jonk te kennen. Daarom liet ik vragen of het werkelijk de 'Sjui-heu' is."

"Natuurlijk is ze het."

"Zo? Nu ik zou durven wedden, dat ik een oude bekende voor heb, die mij reeds enkele malen tussen de banken, waar ik niet kon volgen, ontkomen is. Een zeeman herkent een schip, al geeft men het ook tien keer een anderen naam. Ik ben er van overtuigd, dat dit vaartuig de beruchte Hai-lung — zeedraak is. We zullen toch eens kijken."

Zijn mannen, die inmiddels aan boord waren gekomen, stonden in het gelid. Hij wenkte Turnerstick hem te volgen, besteeg het voorste dek, en boog over de verschansing.

"Dacht ik het niet! Een valse naam. Men hoeft het bord slechts om te keren en men ziet de draak, waaronder de tekens Hai-lung staan. Dit naambord is vastgeschroefd. Als wij een schroevendraaier hadden, dan...."

"Beneden bij de kajuit staat een kist met gereedschappen," viel Methusalem hem in de rede. "Daar hebben zij ook de boren uitgenomen, waarmee de gaten in onze deur zijn gemaakt."

Richard ging de kist halen. Er was een schroevendraaier in. De kapitein wenkte twee van zijn mannen, die het bord moesten losmaken en omkeren. Werkelijk bevatte het aan de achterzijde een gruwelijke draak, die zijn vlammenspuwende bek opensperde.

Ook het onderschrift 'Hai-lung' was er op geschilderd.

"Dat is voldoende", zei Beadle. "Meer bewijzen hebben we niet nodig. De Hai-lung is in deze wateren zo berucht, dat men met de bemanning korte metten zal maken. Maar hoe maken wij ons van die kerels meester? Wat denkt u, kapitein?"

"Hm," bromde Turnerstick.

"Een lastige vraag!"

"Stellig! Ik stuur mijn jongens niet de dood in, dan in het uiterste geval. De kerels hebben waarschijnlijk wapens genoeg beneden om ons, als wij willen binnendringen, een gepeperde ontvangst te bereiden. En het kruitmagazijn is ook beneden. Als zij eens op de gedachte komen liever in de lucht te vliegen dan zich over te geven!"

"Voor zoiets ontbreekt hun de moed."

"Denkt u? Toch geloof ik, dat het beter is met list te werk te gaan. Maar hoe? Mijn plaatsvervanger heeft ons geschut reeds laten richten op dit dek. Hij kan het met enkele salvo's leeg schieten. Maar de schurken zijn niet boven, maar beneden."

"Ik geloof wel, dat er een middel is om die knapen beet te krijgen, zonder zelf gevaar te lopen," zei Methusalem, "wij bestrijden hen met hun eigen wapens. Ik bedoel die vreselijke hi-thu-tsjang."

"Wat is dat voor iets?"

"De stinkpotten."

"Dat zou werkelijk een prachtmiddel zijn. Maar waar zijn ze?"

"In het kielruim," antwoordde Degenfeld, die dit van Liang-ssi had vernomen.

"Dan moeten we dat eens beproeven. Kunt u ons de weg wijzen?"

Hij wenkte nog enkele van zijn mannen om mee te gaan en ging naar beneden. Turnerstick en Methusalem volgden. Sir William wilde zich bij hen aansluiten, maar het bleek, dat het luik op zijn lichaamsomvang niet was berekend. Hij moest boven blijven.

Zij kwamen eerst in een tamelijk grote ruimte, die volkomen leeg was. Deze diende ongetwijfeld voor berging van de geroofde goederen, Een heel klein luik voerde naar het kielruim. Daar was het volkomen donker. Beadle streek een lucifer aan en bij het zwakke licht zag men verschillende rijen potten in het zand staan, dat tot ballast diende.

"Dat zijn ze," zei Turnerstick. "Laten we enkele van die dingen mee naar boven nemen!"

De lucifer was opgebrand. Het was weer stikdonker. Maar men wist nu, waar de potten stonden en zocht die op de tast. Gedurende deze pauze, waarin niemand sprak, klonk een luid gesteun.

"Is hier iemand?" vroeg Beadle.

"Ngài ya!" klonk het van opzij.

"Dat is Chinees. Wat betekent het?"

"Het betekent 'o wee', verklaarde Methusalem. "Zou een van de zeerovers zich hier bevinden, misschien voor straf?"

"Kien sjui!" klonk het nu.

"Wat wil dat zeggen?"

"Help!" antwoordde de pimpelpaarse.

"Misschien is het toch een eerzaam mens, die in de macht van de schurken is geraakt. We moeten het onderzoeken."

Hij beval zijn mensen een aantal stinkpotten naar boven te brengen en streek nog een lucifer aan. Toen hij met Turnerstick en Degenfeld naar de kant liep, waar het steunen was gehoord, bemerkten zij een lage kast. Beadle klopte er tegen en riep: "Is hier iemand in?"

"Hu-tsi — o wee!" was het antwoord.

"Sjui-tsjung-kian — wie is er in?" vroeg Methusalem.

"Ngo-men-ri — wij beiden!" klonk het.

"Sjui-men-ri — wie bent u?"

"Ngo tong-tsji, t'a ho-po-so — ik ben de tong-tsji en de andere is de ho-po-so."

Degenfeld moest voor de gezagvoerder van de kruiser deze antwoorden vertalen. "Drommels", meende hij. "Hoe kan dat? Ho-po-so heten de twee ambtenaren, die toezicht moeten uitoefenen op de schepen in de haven van Kanton. Zou een van hen door de rovers gevangen genomen zijn? Tong-tsji weet ik niet. Kent u het woord misschien?"

"Ja. Tong-tsji of tong-pan zijn zeer hoge overheidspersonen met wie ik dikwijls in aanraking kwam, daar zij zeer veel te zeggen hebben. De wet draagt hun op, de liggelden te innen, het bevel over de militairen en de politie en ten slotte ook het toezicht op de vreemdelingen, die het rijk wensen binnen te komen.

"Zo'n arme drommel mag zich wel in partjes verdelen."

"Ja, het ambt van een tong-tsji is veelomvattend. Hoe wordt deze kast gesloten?"

Men kon het niet meer zien, want de lucifer was weer opgebrand.

"Laten wij nog maar even wachten!" zei Beadle. "Wij hebben dringender dingen te doen. De beide mannen kunnen hier nog wel een kwartiertje zitten; ze mogen nu zijn, wie zij willen. Laten wij ons eerst meester maken van de bemanning."

Intussen waren tien of twaalf stinkpotten aan dek gebracht. Dit was voor het beoogde doel meer dan voldoende. Het drietal ging weer naar boven en nu werden de kisten van het luik weggesleept. In het ruim bleef het doodstil. Men zou terecht getwijfeld hebben of er zoveel mensen beneden waren. Vervolgens werd het luik losgemaakt.

Wie gedacht mocht hebben, dat de rovers nu naar boven zouden dringen, heeft zich vergist. Van hen was niets te horen of te zien. Natuurlijk wachtte men zich wel in de nabijheid van het luik te komen. Hoe gemakkelijk kon van beneden een schot worden gelost.

De stinkpotten werden gebracht. Zij schenen zeer dunne wanden te hebben en leken erg op de bekende warmwaterkruiken.

Een van de matrozen wierp, zonder zich bij het luik te wagen, de eerste pot naar beneden. Zijn kameraden hielden hun geweren gereed. Men hoorde, dat de pot in scherven ging.

"Ngu-hu, hi-thu-tsjang — o wee, stinkpotten!" klonk het angstig van beneden.

Een tweede en een derde vlogen door het luik. De uitwerking was zo erg, dat men die aan dek kon bewerken.

"Vlug", beval kapitein Beadle, "anders kunnen we het hier zelf niet uithouden."

Men gehoorzaamde hem en meteen werd het luik weer dichtgeklapt.

Een veelstemmig gegil, een woest rumoer van harde slagen weerklonk. Men trachtte het luik open te stoten, maar de zware kisten waren er weer op geplaatst. Toen dit niet lukte, werden de luiken, opzij van het schip, opengegooid. De rovers snakten naar verse lucht.

Het was werkelijk een paardenmiddel. Het werkte niet alleen op de patiënten, maar ook op de geneesheren. De vreselijke stank, die met elke beschrijving spot, drong door tot op het dek. Kapitein Beadle trok zich zover mogelijk terug en Turnerstick ging met hem mee. Zijn matrozen hadden graag zijn voorbeeld gevolgd, maar moesten blijven staan.

"Wie deze uitvinding heeft gedaan en voor het eerst heeft beproefd, moet een keurige neus hebben gehad." riep Godfried van Bouillon.

"Hoe vindt u het, Sir William?"

"Wat ik vind? Foei. Dat roikt naar hundreddoizend oenkeloekkige nailpaarden!" Hij nam ijlings de vlucht naar het uiterste puntje van het schip.

Slechts een Chinees is in staat tot zo'n uitvinding. De rovers in andere landen wagen hun leven; een Chinees overwint zijn tegenstanders met stank.

Het duurde geruimen tijd, voor de vreselijke lucht zover was opgetrokken, dat kapitein Beadle weer op het middenschip kwam.

"Wat nu?" vroeg hij nogmaals. "Ik zou wel eens willen weten, hoe die kerels beneden het maken. Laten we proberen, het luik te openen!"

Enige van zijn mannen gaven aan zijn bevel gevolg. Het was nauwelijks gebeurd of kapitein Beadle nam opnieuw de vlucht. De luikopening leek op een krater, waaruit helse dampen opstegen. Het duurde nog wel tien minuten, voor men in de nabijheid kon komen.

Nu was het nodig te weten te komen, of de stinkpotten hun werk hadden gedaan. Beadle wilde vrijwilligers oproepen, maar Godfried voorkwam dat. "Nee, Sir, dat is niet nodig. Dat is eigenlijk net een werkje voor mij. Ik bind een touw om het middel en zal mijn hobo meenemen. Zodra ik blaas, trekt u mij weer op in het gouden zonlicht. De hobo zal het sein geven, als daar beneden iets niet in orde is. Wie opium heeft gedronken, kan ook wel een beetje ammoniak verdragen. Sir William, houd het touw vast!"

Hij bond een lus om het middel, hield zijn zakdoek voor de neus en daalde, vergezeld van de hobo, af in de diepte. Wat hij ondernam was een waagstuk. Hij moest niet alleen oppassen voor het gas, maar ook voor de rovers, die misschien niet allemaal verdoofd waren.

Sir Potato hield het eind van het touw vast en luisterde. Een ogenblik later weerklonk een onbeschrijflijke triller op de hobo.

"Trekken Sir, trekken!" riep Turnerstick. "Hij is op het punt in zwijm te vallen."

De dikke trok uit alle macht.

"It is so heavy — het is zo zwaar!" steunde hij.

"Dan zal ik helpen, anders stikt hij."

Beiden trokken zo hard ze konden. Hun gezichten werden rood en blauw van inspanning, maar zij trokken de verongelukte geen centimeter hoger op. Toen verscheen in de luikopening eerst de hobo en vervolgens Godfried zelf. Hij had het touw niet meer om het lichaam en vroeg op een toon van de grootste verbazing: "Maar Sir, waarom trekt u toch zo ontzettend? zoveel inspanning is niet gezond."

De dikke keek hem verbaasd aan, liet het touw vallen, nam zijn Schotse muts af en wiste daarmee zijn kale kruin af, terwijl hij antwoordde: "Ik dacht, kai zait aan het!"

"Wel nee, ik hang er niet meer aan, maar heb het eind aan een balk vastgebonden."

"Nailpaard!" Hij liep met een woedend gezicht weg.

"Mijnheer Geitenkop, ik heb ook meegetrokken!" riep Turnerstick.

"Ik houd niet van zulke kwajongensstreken!"

"Kwajongensstreken? Waarom?"

"U hebt gezegd, dat wij moesten trekken, wanneer u op de hobo zoudt blazen!"

"Ja, dat was de afspraak. Maar heb ik dan geblazen?"

"Nou en of!"

"Niet waar, ik heb getrillerd. Dat is heel wat anders. Dit is een uiting van mijn geoefend, muzikaal gemoed. Met dat trilleren gaf ik te kennen, dat mijn hart vol jubel was over hetgeen ik zag. Trilleren is geen blazen; onthoud dat wel. Blazen kan iedereen, zelfs zijn pap, maar voor trilleren moet u mij hebben!"

"U bent en blijft onverbeterlijk! Wat hebt u gezien?"

"Janitsarenmuziek. Zij liggen schots en scheef over en door elkaar en weten niet meer wat ze willen. Die stinkpotten hebben hen gehypnotiseerd."

"Werkelijk?"

"Als u het niet geloven wilt, raad ik u aan zelf een kijkje te nemen. Dan kunt u ook het touw weer losknopen, waarvoor het u wel dankbaar zal zijn. U hebt het toch niet kunnen wegtrekken."

Dit was een tijding, die met zoveel vreugde werd aangehoord, dat men hem zijn grap graag vergaf. Kapitein Beadle beval zijn mannen naar beneden te gaan. Het was zoals Godfried had gezegd. De Chinezen lagen bewusteloos en half verstikt in het ruim, waar nog zo'n walm hing, dat iedereen die beneden was, moest hoesten en niezen.

Thans werd het ruim nauwkeurig onderzocht. Daar stonden de kisten met kanonnen en wapens van allerlei soort hingen tegen de wand. Op de grond lagen stromatten, die tot ligplaats hadden gediend. En geheel achterin was een gesloten deur, die, zoals Liang-ssi zei, naar de kruitkamer voerde.

Een zeer klein luik voerde naar het middengedeelte van het kielruim. Daarheen zouden, op bevel van kapitein Beadle, de gevangenen worden gebracht, nadat men hun alle wapens had ontnomen en hen zorgvuldig had gefouilleerd.

Het moest echter snel gebeuren, voor zij uit hun bewusteloosheid waren ontwaakt. Lantaarns werden aangestoken en weldra gleed de ene rover na de ander door het kleine luik, waar hij in ontvangst genomen en geboeid in het vochtige zand werd neergelegd.

Toen dit gebeurd was, werden de luiken gesloten. Slechts de kleine luchtkokers in de zoldering bleven open. De tien Chinezen, die aan de masten waren vastgebonden, moesten boven blijven. Zij zouden ook op de verdere tocht de zeilen bedienen om de Sjui-heu of beter de Hai-lung de haven in te varen.

"Kunt u ons niet op sleeptouw nemen?" vroeg Turnerstick de kapitein van het oorlogsschip.

"Waarom? Het uitbrengen van de trossen veroorzaakt heel veel moeite en tijdverlies. Als u het bevel over de jonk op u neemt, weet ik, dat het in goede handen is. Volk voor het bedienen van de zeilen hebt u genoeg en bovendien laat ik enkelen van mijn jongens achter voor hulp in geval van nood. Ik stoom vooruit en zal bericht geven van uw aankomst."

"Mooi. Dan houden we een intocht van belang."

"Stellig. De Hai-lung moet feestelijk worden ingehaald. Ieder eerlijk mens zal er zich over verheugen, dat hij eindelijk terugkomt van zijn laatste tocht. En als men dan verneemt, dat hij door vijf man ingenomen werd, kan ik er niet voor instaan, dat er geen erepoorten worden opgericht."

"Pah! Vijf man! u bent er toch óók aan te pas gekomen!"

"Ik heb niets gedaan, waardoor de grootte van uw verdienste ook maar in het minst kon worden verkleind. De prijsgelden vervallen natuurlijk aan u."

"Die heb ik niet nodig."

"Uw vrienden zullen verstandiger denken."

"Ik zie er van af", verklaarde Methusalem.

"Ik ook", antwoordde de dikke.

"Dan ik ook maar", lachte Richard.

"Maar ik niet", zei Godfried van Bouillon. "Aan elk paard de haver, die het verdient en als het geen haver kan zijn, dan maar zilver en nog liever goud. Wie heeft het schip veroverd? Dat ben ik geweest, want ik heb de balk vastgebonden. Daarom wil ik ook mijn deel van de prijs hebben. Als poetser en pijpenreiniger slaap ik met mijn hobo toch al niet op rozen. Ik wil nu eindelijk wel eens zorgen voor mijn oude dag."

"Het wordt tijd", lachte Methusalem. "Ik sta mijn aandeel daar graag voor af."

"Ik ook", verklaarde de Engelsman, die te goedhartig was om nog aan de grap te denken, die hem zoveel moeite had bezorgd.

"Dan kan hij alles nemen!" riep Turnerstick. "Een landrot en blaasbalg die prijsgeld verdient. Zo iets is nog nooit gebeurd."

"Ho ho! Ik ben er ook nog nooit bij geweest en ben zelf ook een unicum. Als die jonk genoeg opbrengt, koop ik een Turkse pijp en schaf ik mij een Godfried de tweede aan. Dan wandel ik met Methusalem vooraan en Bouillon II draagt beide pijpen."

"We zullen nog eens zien, wat er gebeurt", knikte kapitein Beadle. "De wind wakkert aan, Turnerstick. U hebt de brassen doorgesneden. Dat was, heel gewaagd. Probeer het spoedig te herstellen, want die zware zeilen kunnen zo niet blijven hangen. Als er een tyfoon komt opzetten, gaat u met man en muis naar de kelder."

"Geen nood Sir, Turnerstick weet wat hem te doen staat."

"Dat kan zijn. Maar nu ga ik van boord. Zodra wij in Hongkong zijn, moet u mij eens vertellen, hoe u het zo plotseling tot admiraal hebt gebracht. Overigens wens ik de heren hartelijk geluk. Het is een meesterstuk geweest, waarover men nog lang en niet alleen hier zal spreken. Denk nog eens aan de mannen, die in dat kastje gevangen zitten. En nu tot ziens!"

Hij gaf allen een hand en verliet het schip langs dezelfde weg, als die hij was gekomen, na tevoren nog een van zijn officieren bevel te hebben gegeven met twintig man op de jonk te blijven en de bevelen van Turnerstick op te volgen. Weldra zette het oorlogsschip zich weer in beweging. Een luid hoera van zijn bemanning klonk als afscheidsgroet aan de jonk over de golven.

Thans liet Turnerstick de tien Chinezen van hun boeien bevrijden, zodat zij de aangerichte schade konden herstellen. Zij hadden gezien, wat er gebeurd was en begrepen dat tegenstand onmogelijk was. Zij gehoorzaamden in de grootste angst.

Reeds spoedig bolde de wind de zeilen. Turnerstick gaf het roer over aan de jonge zeeofficier en nu kliefde de jonk door de golven.

De admiraal zocht thans weer het gezelschap op van zijn reisgenoten en begaf zich met hen, na enige matrozen als wacht te hebben aangewezen, benedendeks, om naar de gevangen genomen overheidspersonen om te kijken. Degenfeld vroeg Liang-ssi of hij wist wie die mannen waren.

"Nee", zei deze. "Ik kon zelfs niet vermoeden, dat zich beneden mensen bevonden en ben ook nog geen enkele keer in het voorste kielruim geweest, aangezien dit de matrozen streng verboden wordt."

Toen zij beneden waren aangekomen, konden zij met behulp van de meegenomen lantaarns gemakkelijk de ruimte overzien. Deze was laag en liep naar de ene zijde smal toe. Zij was zo hoog gevuld met vochtig en duf ruikend zand, dat men er niet rechtop kon staan. Links van de smalle ladder stonden de stinkpotten, waarvan er meer dan zestig aanwezig lagen. Men kon duidelijk zien, dat zij aanvankelijk met zand waren bedekt om de ambtenaren, die in de havens toezicht op de schepen moesten houden, te misleiden. Rechts was een tussenwand, die deze ruimte afscheidde van het midden-kielruim. Daar stond ook de kist ongeveer anderhalve meter lang, uit hardhout vervaardigd en voorzien van kleine luchtgaten, even breed, maar niet eens zo hoog. De bovenzijde, die tevens het deksel vormde, was met ijzeren grendels gesloten. Als werkelijk twee mensen hierin waren opgesloten, moesten zij zich in een onhoudbare toestand bevinden want zij zouden gedwongen zijn in zittende houding te blijven, zonder gelegenheid te hebben enige beweging te maken.

Nu zal ik zelf eens met hen spreken, gaf Turnerstick te kennen. "Als die kerels door de ho-tsang tot deze straf werden veroordeeld, zijn ze buitengewoon gevaarlijk en kunnen we niet voorzichtig genoeg zijn. Er moet eens iemand met hen spreken, die haar op zijn tanden heeft en de taal zeer goed verstaat."

"Het zijn geen zeerovers, merkte Methusalem op. "Zij hebben ons reeds eerder gezegd, wie zij zijn."

"Ja, verteld hebben zij het wel maar ik ben niet zo dom om het te geloven. Dus vooruit met mijn talengenialiteit." Hij klopte op de kast en vroeg: "Hallo, halling, hallung! Wie zit hier in de kistang?"

Twee zuchten en kloppen gaven het antwoord.

"Nu, kunnang jelang niet antwoording? Wie zit hier in dit kippenhokkang?"

"Ngot kieu sjiu tsa!" klonk het smekend.

"Wat beweren ze? Wat betekent dat?"

"Hé daar, helpt ons." Verklaarde Methusalem. Hij duwde Turnerstick zacht terzijde, schoof de grendels terug en klapte het deksel op. Twee kaalgeschoren schedels werden zichtbaar. De zwarte haren in het midden leverden het bewijs, dat de vlechten waren afgesneden, wat bij de Chinezen een even grote schande is als het verlies van zijn scalp voor een Indiaan.

De twee mannen keken op. Zij waren onherkenbaar van het vuil en probeerden op te staan om hun gevangenis te verlaten, wat echter niet lukte. De opsluiting in deze afschuwelijke kerker had hen van het gebruik van hun ledematen beroofd. Degenfeld tilde hen één voor één uit de kist en zette hen in het zand. Zij waren beroofd van al hun kleren. De een was ontoonbaar van het vuil, de ander zag er reiner uit, maar beide verspreidden zo'n lucht, dat het niet was uit te houden.

"Mok put, nh-men put kian — niet waar, u bent geen zeerovers?" vroeg Methusalem medelijdend.

"Yu, Yu — nee, nee," antwoordden zij onmiddellijk op een toon van afschuw en een van hen voegde er aan toe: Tsa-tnen pitt tsje sam-su-suk-tsi — wij behoren niet tot dat gespuis!"

"Ni-ting Kuan-su — bent u mandarijnen?"

"Tsje, tsje ta kuan-su — ja, ja, voorname mandarijnen. Ngo ho-po-so, tsje tong-tsji tsai kuaug tsjéu- su — ik ben ho-po-so en hij is tong-tsji in Kanton."

"Ngo ho ni-tsjai yen — ik zal uw bewering onderzoeken."

"Tsa-men ko tsan — wij zullen het onderzoek doorstaan."

Degenfeld ging verder met vragen en vernam het volgende: De tong-tsji had met een oorlogsjonk naar Kam-hia-tsjin willen gaan, een kleine stad bij de Hong-kai baai en was daar door de roofjonk overvallen. De zeerovers hadden de bemanning van het oorlogsschip met stinkpotten overweldigd. Ook de tong-tsji was bewusteloos geraakt. Toen hij bijkwam, bevond hij zich in de kist. Hoe lang hij er in gezeten had wist hij niet precies. Het was er donker en hij kon de tijd slechts schatten naar de knallen van het vuurwerk, dat bij elke zonsondergang wordt afgestoken. Naar zijn berekening was hij reeds meer dan een week opgesloten en dientengevolge vreselijk verzwakt. Aangezien hij naar Europese begrippen inspecteur was van de krijgsmacht in de provincie Kuang-tung, waartoe ook de marine behoort, waren de zeerovers op hen in het bijzonder gebeten. Hij had een hoog losgeld aangeboden; de ho-tsang had evenwel geantwoord, dat hij nooit het daglicht meer zou aanschouwen, maar langzaam zou moeten sterven. Men had hem elke dag een slok water en enige half rotte vruchten gebracht. Om hem te beledigen was ook zijn vlecht afgesneden.

De ho-po-so bevond zich eerst sinds twee dagen in handen van de rovers. Hij scheen een zeer plichtsgetrouw man te zijn, want hij vertelde dat hij geheel alleen en nog wel 's avonds aan boord van de Sjui-heu was gegaan om de scheepspapieren in te zien. De mandarijnen zijn meestal vergezeld van een groot gevolg. Daarom had niemand geweten, dat hij op deze jonk was gegaan. Onder deze omstandigheden had hij een onvoorzichtige opmerking gemaakt en toen had men hem aanstonds overrompeld.

Zijn ambt bracht mee, dat hij verkeerde praktijken op zee met alle gestrengheid van de wet vervolgde. Men begrijpt, dat de zeerovers hem haatten. Zij hadden zich niet lang bedacht om hem te overrompelen, zijn vlecht af te snijden, zijn kleren af te nemen en bij de tong-tsji op te sluiten. Hij zou diens lot delen.

Over zo'n behandeling van twee mensen moet men zich niet al te zeer verwonderen. Onder de slechte eigenschappen van de onbeschaafden Chinees behoort naast lafheid, in de eerste plaats wreedheid. Hij is er toe in staat een kip levend te plukken en te braden en dan liefst nog eerst de poten, zodat die sterk zwellen en een geliefkoosde lekkernij opleveren. Eenzelfde gevoelloosheid kenmerkt hem ook tegenover mensen, wanneer hij er belang bij heeft of wraak wil nemen. Tegenover zijn ondergeschikten is hij echter meestentijds zeer welwillend.

De ho-po-so was nauwelijks in staat zich te bewegen. Met grote moeite slaagde hij er in aan dek te gaan, terwijl zijn lotgenoot moest worden gedragen. Dit geschiedde, zoals vanzelf spreekt, eerst nadat men voor de nodige kledingstukken had gezorgd. Hun eigen kostbare gewaden waren vernietigd en zij moesten zich tevreden stellen met de eenvoudige kleren, die men aan boord van de jonk vond.

Nu zaten zij aan dek en snoven de frisse morgenlucht op. Men zocht in de provisiekamer en in de keuken naar spijzen voor hen en Sir William zei: "Ik shall kook voor hen. Daar is vuur en een ketel."

"Wat denkt u wel!" lachte Godfried. "U en koken. Ik zou weleens een pudding willen zien; die u ineengeworgd had. Nee, koken is mijn werk. U zou te veel vet gebruiken, wat even goed is als een langzame zelfmoord."

Hij wilde niet dat een ander het maal klaarmaakte. Sir William zag toe en maakte gedienstig allerlei opmerkingen, waarop echter tot zijn groot ongenoegen niet in het minst werd gelet.

Inmiddels hielden Turnerstick en Methusalem zich bezig met de geredde mandarijnen, die geen woorden konden vinden om hun dankbaarheid te tonen. Helaas, zij konden van hun vreugde niet genieten zonder met bitterheid er aan te denken, dat hun staarten waren verdwenen en dat zij niet overeenkomstig hun stand waren gekleed. Hoe konden zij zich in Hongkong vertonen. Na lang beraadslagen kwamen zij met Degenfeld overeen, dat deze in Hongkong, waar van alles te koop is, kleren en valse vlechten — lange en dikke — zou aanschaffen. Hij zou in Kanton alle onkosten vergoed krijgen en dan met zijn gezellen tevens de gast van zijn nieuwe beschermeling zijn.

Methusalem nam deze uitnodiging, die hem van veel nut kon zijn, onmiddellijk aan. Weliswaar was het niet raadzaam over het werkelijke doel van zijn tocht te spreken, maar hij vertelde hen, dat hij uit zijn vaderland was gekomen om in de hoofdstad van Hu-nan een wereldberoemd geleerde op te zoeken. Hij was door de Ham-lin-yen — universiteit van Duitsland afgezonden, om die grote kenner van oude handschriften de hoogachting van de Westelijke landen over te brengen.

"Ook mij bevalt het doel van uw reis," beaamde de tong-tsji! "Ik zie, dat uw landgenoten verstandige mensen zijn, die het overwicht van onze literatuur begrijpen; zo'n bescheidenheid is de eerste schrede naar wetenschappelijke grootheid. De Fu-len, Flan-ki en Yan-kui-tze, de Hollanders, Fransen en Engelsen, staan reeds zo lang met ons in verbinding zonder te willen toegeven, dat wij hun meerderen zijn. Zij zullen dus niets leren en ten ondergaan. Weliswaar is het mijn plicht toe te zien, dat geen vreemdelingen zich nodeloos in onze provincies bewegen en door buitenlandse kleding en ongewone manieren ons volk een slecht voorbeeld geven, maar ik zal voor u een uitzondering maken, omdat uw bescheidenheid mij borg staat, dat u de onderdanen van ons rijk niet tot andere zeden en gewoonten wilt bekeren. Ook tegenover uw kleding zal ik geen stappen ondernemen, al is die nog niet van een land, dat gelukkig werd gemaakt door een kledingwet van de heerser van het Hemelse Rijk. Ik zal u schriftelijk toestaan rond te trekken door ons land, gekleed, zoals u nu bent. Bovendien zal ik u een ta-kuan-kuan geven, die u slechts behoeft te laten zien om overal de hoogste eerbewijzen te ontvangen. U behoeft geen enkele maal een onderkomen te zoeken in een ti-en — een herberg, maar stijgt af bij het kuang-kuan — het gemeentehuis en laat de hoogste ambtenaar, die aanwezig is, mijn pas zien. Dan zult u zijn gasten zijn, behoeft u niets te betalen en ontvangt draagstoelen of paarden tot uw volgende rustplaats, naar u verkiest. De ambtenaren zijn verplicht al uw bevelen, voor zover die niet in strijd zijn met de wetten en voorschriften in dit land op te volgen en moeten zorg dragen voor uw veiligheid."

Dat waren aanbiedingen, zo mooi als Degenfeld nooit had kunnen verwachten, hij had die mandarijn wel willen omarmen van vreugde.

Deze zag er thans nog bleker en afgematter uit dan eerst. De lange toespraak had te veel van zijn krachten geëist. Toch ging hij na enige ogenblikken verder: "Nu heb ik een verzoek aan u. Zwijg er over, dat u ons hier hebt gevonden. Geen mens mag weten, dat wij gevangen genomen en zo beledigd zijn. Als de hoogste autoriteiten dit zouden vernemen, zouden wij uit ons ambt worden gezet. Wilt u mij beloven, dat ook uw metgezellen alles geheim houden?"

"Zeer graag. Hier hebt u mijn hand."

"Ik dank u. Het overige kunnen wij later bespreken. Thans ben ik te zeer vermoeid. Ik moet rusten en slapen, maar vóór alles eten. Zodra wij in Hongkong komen, zal ik mij met de ho-po-so in de kajuit terugtrekken, opdat niemand ons ziet. Tegen de avond komen wij dan in de nieuwe kleren, die u ons bezorgt en die ik u heel nauwkeurig zal beschrijven, van boord. U moet er zorg voor dragen, dat de knopen op onze hoeden niet worden verwisseld. Mijn waardigheid eist een blauwe steen, de ho-po-so moet een lichtblauwe steen hebben."

"Kan ik die in Hongkong kopen?"

"Ja, al zijn ze ook niet echt. Voor de korte reis naar Kuang tsjen-su kunnen wij er ons wel mee behelpen. Voorts spreekt vanzelf, dat wij met de Engelsen, aan wie de zeerovers worden uitgeleverd, niet in contact mogen komen. Zij mogen zelfs niet weten, dat wij hier zijn geweest; aangezien de schuldige, Chinese onderdanen zijn, zal men hen aan ons uitleveren en dan zal ik er voor zorgen, dat zij hun welverdiende straf — de dood — niet ontlopen."

Nu bracht Godfried rijst en vlees. De mandarijnen kregen eetstokjes en vingen met hun maaltijd aan. Vervolgens trokken zij zich terug in de kajuit, die de vorige dag aan de vijf passagiers was toegewezen.

Inmiddels was de vloed opgekomen. De stroom ging in de richting van de kust en de jonk maakte een goede vaart. Aan bakboord werden rotsen zichtbaar, waarin Turnerstick Kaap Aquila herkende.

De jonk zeilde langs de talrijke kleine eilanden, bereikte nog in de voormiddag de baai van Si-wan en wendde toen de steven naar de Victoria-haven.

De hele aanlegplaats was dicht bezet door een duizendkoppige menigte. De mensen stonden zelfs opeengepakt op de voor anker liggende schepen.

Een politieboot voer de jonk tegemoet. Zij had een sterke politiemacht aan boord en ook kapitein Beadle was er bij. Zij enterden de jonk, nog voor deze stil lag en kwamen aan boord. De marinekapitein snelde op Turnerstick toe en riep: "Ik heb het geval reeds verteld en de hele bevolking is op de been. Men is in geestdrift ontstoken over uw daad en is blij dat de Hai-lung eindelijk zijn loon ontvangen zal. De plaats, waar u moet aanleggen, is reeds vastgesteld, ginds aan stuurboord bij de kade. Pas op. Het lawaai begint al. Ik ga naar de vlaggensteng.

Van het naastbij zijnde schip dreunde een kanonschot, welk voorbeeld door de andere schepen werd gevolgd. Zover men kon zien werden de vlaggen gestreken en gehesen om de veroveraars van de Hai-Lung te begroeten en te huldigen. Het juichende 'tsjing-tsing', uit de kelen van duizenden Chinezen galmde over het water. Allerlei soorten mutsen en hoeden gingen in de hoogte. Toen ratelde de ankerketting en werden de trossen naar de wal geworpen om het schip vast te leggen.

Engelse marinesoldaten kwamen onmiddellijk aan boord. De gouverneur was aanwezig om in eigen persoon het vooronderzoek te leiden. Van de getuigenis van de vijf reisgenoten werd procesverbaal opgemaakt. De gouverneur verzocht hen de afreis nog enige tijd te willen uitstellen en daarom besloten zij hun intrek te nemen is hotel Hongkong. Zij hadden de beide mandarijnen aangeduid als onschuldige reizigers, die van alles waren beroofd en eerst nadat zij nieuw in de kleren waren gestoken van boord konden gaan. Hiertegen maakte niemand bezwaar. De gevangenen werden aan dek gebracht en twee aan twee samen gebonden, in verzekerde bewaring gebracht.

Al deze maatregelen vergden zeer veel tijd, maar twee uur later stond de menigte nog steeds samengepakt langs de kade. Toen de rovers onder gewapende geleide aan wal werden gebracht, werden zij ontvangen met uitroepen van haat en afschuw. De politie had de grootste moeite hen te bewaren voor de woede van het publiek.

"Godfried, mijn pijp!" gebood Methusalem.

"Hier is-ie al!" antwoordde deze, terwijl hij hem het mondstuk aanreikte. "Wij moeten met de gewone waardigheid onze intocht houden om de Chinezen te imponeren. Ik stel zelfs voor te wachten, tot men enige erepoorten voor ons heeft gebouwd, want wij hebben ons vernederd om de helden van deze dag te zijn. Niet waar Sir?"

"Yes, zo is het. Wai zain geweest dappere gentlemen."

De gouverneur en de politiebeambten namen afscheid van de reizigers om het schip te verlaten. Daarna zetten ook deze laatsten zich in de gewone volgorde in beweging: eerst de hond, vervolgens de rokende Methusalem, daarna Godfried met pijp en hobo, gevolgd door Richard, die thans in gezelschap was van Liang-ssi, terwijl Turnerstick en Sir William de stoet sloten. Zodra zij aan wal kwamen, werden zij met gejuich begroet. De menigte schaarde zich in twee rijen, waartussen de helden, ernstig en naar alle zijden buigend, doorschreden.

Plotseling bleef Turnerstick staan. "Drommels," riep hij luid "Methusalem, daar staan die beide schurken met hun draagstoel. Zullen wij ze laten gevangen nemen?"

De pimpelpaarse draaide zich om. Hij zag de beide koelies staan. Achter hen stond de draagstoel. Er gleed een lachje over zijn gezicht. "Wij mogen in ons feest geen wanklank brengen. Maar toch moeten zij hun fout goed maken."

Hij wendde zich tot de koelies en de mannen, die in hun nabijheid stonden en riep gebiedend: "Deze grote held, Tur-ning-sti-king, de beroemde admiraal wenst op de draagstoel te worden gedragen. Vlug!" Geen bevel kon méér naar de zin zijn van deze mannen. De 'beroemde admiraal' werd door tien, twaalf handen aangegrepen en boven op de draagstoel gelegd. Onmiddellijk tilden de koelies die op en liepen achter Godfried en vóór Richard in de optocht mee, Aan het gejubel van de menigte kwam nu geen einde meer.

Turnerstick maakte eerst een beweging om naar beneden te springen, maar hij bedacht zich. Op deze hoge zetel was hij de meest gevierde van allemaal. Hij wuifde ijverig met beide handen, hoewel hij daarbij telkens zijn lorgnet verloor en antwoordde met zijn beste, Chinese uitdrukkingen op de vele 'tsjing, tsjing' die men hem toeriep.

Voor de deur van het hotel, waar hij op de begane grond werd getild, boog hij diep voor de menigte en riep hij met luide stem: "Zeer vereerdeng, daming en hereng. Het is ons gelukkang de zeeroving te overwinning en hun jonking buit te makang. U hebt ons als heldeng ontvangeng en in triomf gedrageng. Stang mij toe u te dankeng en leving u nog eens zo lang. Misschieng zult u nog meer van ons horeng. Ik wens u goedemorging."

Nogmaals boog hij diep, alvorens naar binnen te gaan. Terwijl het publiek nog juichte, kwam hij de kamer binnen, waar zijn metgezellen zich bevonden en klopte Sir William op de schouder terwijl hij zei: "Heerlijk, heerlijk vindt u niet?"

"Het is! Op main woord!" betuigde de dikke.

"Ja, een heel andere ontvangst dan gisteren. Nog nooit hebben de 'tsjing tsjing' mij zo om de oren gevlogen. Ik heb hen hartelijk bedankt. De mensen juichen nog steeds. Ik moet mij werkelijk nog eens laten zien."

Hij trad aan het venster, groette met zijn waaier en riep voor het laatst zo hard hij kon: "tsjing, tsjing, tsjing." 

     


Hoofdstuk 10 – 12

De Pimpelpaarse Methusalem