HOOFDSTUK 10

NIEUWE AVONTUREN

 
China is een wonderlijk land. Zijn beschaving heeft zich in een geheel andere richting bewogen en geheel andere vormen aangenomen, dan die van andere landen. En die beschaving is zeer oud, stokoud zelfs; haar aderen zijn verkalkt, haar zenuwen verteerd; het lichaam is verschrompeld en de geest is dood.

Reeds duizenden jaren vóór onze tijdrekening had deze cultuur een hoge trap bereikt, die eerst in de laatste tientallen jaren met behulp van wapengeweld nog iets is vooruit gebracht. De Franse zendeling, die het Rijk van het midden, le pays de l'âge caduc — het land van de bouwvallige leeftijd noemde, had gelijk. China is stokoud, zelfs zijn jeugd.

Wie de kinderen gadeslaat, leert de ouders kennen. Zo is het ook bij dit volk. Een land is makkelijk te beoordelen naar het doen en laten van zijn kinderen. Het spel is de arbeid van een kind. En hoe speelt een kleine Chinees?

Waar ziet men in China blozende kinderwangen en stralende kinderogen? Bijna nergens. Een Chinese knaap komt langzaam en bedachtzaam het huis uit, kijkt eens rond als een oude man, en loopt dan zonder al te veel beweging naar zijn speelterrein, waar hij eerst nog moet verkennen, waar hij zich mee bezig zal houden.

Daar ziet hij bijvoorbeeld een spin. Hij vangt het diertje en zoekt er nog een bij, om de beide dieren met elkaar te laten vechten. Hij vindt het genoeglijk als zij elkaar de poten afbijten, wreedaardig elkaar verminken en zelf dan nog met vechten doorgaan. Is het een wonder, dat wreedheid en gevoelloosheid een van de meest kenmerkende eigenschappen van de Chinees is?

Twee jongens spelen met een bal, zij werpen hem niet naar elkaar toe, zij vangen of slaan hem niet, zij werpen hem niet tegen een muur, om hem te laten stuiteren en dan op te kunnen vangen. De een slaat met zijn vlakke hand de bal zo dikwijls dat mogelijk is in de hoogte en zorgt, dat deze de grond niet aanraakt. Gebeurt dit, dan krijgt de ander de bal en probeert het zelfde. Zo staan zij stil en zwijgend naast elkaar; nee, niet zwijgend, want zij tellen. Voor elke slag, die de eerste meer gelukt dan de tweede, moet deze laatste een vrucht of iets anders geven. Daarbij trachten zij elkaar zoveel mogelijk te bedriegen. Hier worden het grote egoïsme, de gewetenloze sluwheid geboren, die de Chinees eigen is. Het voornaamste spel van jongens is het laten opstijgen van een vlieger meestal in de vorm van een draak. Dit is zelfs een sport, die door volwassen mannen, arm en rijk, wordt beoefend.

De Chinees heeft daarin een handigheid verkregen, die bewondering afdwingt. Er is bijna geen dier meer, dat de zoon van het midden niet heeft nagebootst van papier en in de lucht deed stijgen. Het mooist imiteert hij een duizendpoot; de vlieger is soms meer dan zes meter lang en bootst de bewegingen van het dier natuurgetrouw na. Valken stijgen aan het zelfde touw op en cirkelen om elkaar heen, zoals spelende valken soms doen.

Terwijl een Hollandse jongen zijn vlieger oplaat uit plezier in het spel zelf, heeft de Tsjiu-tse-tsi — de Chinezenknaap, er een bijbedoeling mee. Hij bestrijkt het touw met een kleefstof en bestrooit het met kleine glasscherven. Vervolgens tracht hij de vliegertouwen van andere jongens er mee door te snijden, zodat hun vliegers door de wind worden weggevoerd. Is dit niet een begin van de bekende Chinese sluwheid?

Aan gymnastiek doet men niets, vandaar het gebrek aan moed en lichaamskracht.

Meisjes ziet men nooit buiten spelen. Zij zijn tot dezelfde afzondering veroordeeld als haar moeders. Het is heel moeilijk het gezicht van een Chinese huisvrouw te zien te krijgen. En toch hebben de Chinezen dit niet overgenomen van de Hoei-Hoei, de Mohammedanen van wie er duizenden hij hen zijn.

Zo schijnt het, dat de jeugd slechts speelt om de slechte eigenschappen te ontwikkelen, die men bij de volwassenen aantreft. Zelfs wanneer men met een jongen spreekt, antwoordt deze nooit levendig noch met een vriendelijk gezicht. Het is of men met een grijsaard spreekt. Alles is oud.

En zoals een grijsaard aan de avond van zijn leven niet weer afwijkt van zijn eenmaal gevormde overtuiging, zo weigert ook een Chinees zich in te laten met de denkbeelden van een ander. Dit is vooral sterk met betrekking tot zijn godsdienst.

Een zendeling mag nog zo ijverig en geestdriftig de schone leer van het Christendom prediken; een Chinees zal hem rustig aanhoren en geen enkele maal in de rede vallen, want dat eist de beleefdheid Maar aan het eind zal hij zeggen: "U hebt gelijk en ik heb ook gelijk. Put tun kiao, tun-li; ni-men tsju king — De godsdiensten zijn verschillend, maar de geest is dezelfde; wij zijn allen broeders."

De nieuwigheden, die de laatste tijd in het land merkbaar worden, zijn grotendeels opgedrongen of de Chinees heeft ze uit eigenbelang overgenomen. Zij zijn echter slechts te vinden in de kuststeden, want het binnenland verzet zich als een egel met z'n stekels tegen elke aanraking.

In Kanton heerst een levendig vreemdelingenverkeer. Daarom staat men in die plaats niet meer zo afwijzend tegenover de vreemdelingen en hun beschaving als elders. Men heeft ingezien, dat het omgaan met hen, grote voordelen geeft en zou graag van deze genieten, ware het niet, dat de wetten van het land een scheiding hebben gemaakt, die niet mag worden veronachtzaamd. Slechts bij uitzondering is men in staat de kloof te overbruggen.

Zo'n brug was het, waar langs de uitnodiging tot gastvrijheid van de tong-tsji en een pas voor het binnenland, Methusalem en zijn metgezellen bereikten. Meer dan een week hadden zij in Hongkong moeten vertoeven, eer het onderzoek en de getuigen verhoren in het proces tegen de zeerovers waren afgelopen. De tong-tsji was met de ho-po-so reeds de eerste avond afgereisd en had Methusalem meegedeeld, waar hij hem in Kanton zou kunnen vinden.

Eigenlijk is het niet goed de stad deze naam te geven. Kanton of beter Kuang-tung is de naam van de provincie. De hoofdstad heet Kuang-tsjéu-su. Zij ligt 150 kilometer van de zee af, aan de noordelijke oever van de Parel-rivier en vormt een onregelmatige vierhoek, die door een negen kilometer lange muur wordt omgeven. Deze muur is opgebouwd uit zandsteen, acht meter hoog en zes meter breed en heeft vijftien poorten. Een dwarsmuur, die vier poorten telt, scheidt de oude of Tatarenstad van de nieuwe, de Chinezenstad. Dichtbevolkte voorsteden sluiten zich bij de stad aan, maar, daar zij voor de bevolking niet voldoende ruimte bieden, wonen meer dan driehonderdduizend mensen op vlotten, schuitjes en oude schepen, die langs de oever worden vastgelegd, maar zo dikwijls van plaats wisselen, dat voor het eigenlijk waterverkeer slechts een zeer smalle vaargeul overblijft.

Men schat het aantal van deze bootjes, die sam-pan worden genoemd op ruim tachtigduizend. Hun bewoners worden aangeduid met de naam tan-kia. Op deze sam-pan is zo'n afwisselend volksleven, dat een vreemdeling het weken achtereen kan gadeslaan, zonder dat het z'n bekoring verliest. Maar het is niet aan te raden in al te goed vertrouwen op een van de bootjes te gaan, vooral 's nachts niet, want de tan-kia zijn mensen, voor wie men op zijn hoede moet zijn. Zij behoren tot de 'heffe des volks')11, hebben ontzettend te kampen met armoede, maar vinden toch aanleiding genoeg om hun mandarijnen te beschouwen als bloedzuigers, voor wie zij het beetje rijst, dat hun honger kan stillen, angstvallig moeten verbergen. De nood wordt meermalen hun eerlijkheid te machtig en zo leiden de meeste tan-kia een leven, dat in strijd is met elk gezag.

Men nodigt onder de meest aanlokkelijke voorspiegelingen vreemdelingen op de schuiten uit. Het geluk is met hem, die er nog als een geplukte kip vandaan komt. Duizenden zijn verdwenen — waarschijnlijk in de magen van de vissen — zonder dat men ooit meer iets van hen vernam.

De Europeanenwijk, Sja-mien geheten, is zeer schilderachtig gelegen. Oorspronkelijk was het een landtong, die in de rivier vooruitstak en door een smal kanaal van het land was gescheiden. Thans is het een stad op zichzelf. Drie bruggen, die door ijzeren poorten kunnen worden afgesloten, voeren naar Kanton en de prachtige huizen liggen te midden van grote tuinen en schaduwrijke lanen als slechts zelden gevonden worden.

Hier legde de boot van de 'China Navigation Company' aan, waar de reizigers tenslotte toch nog gebruik van hadden gemaakt om niet weer op een roofjonk verzeild te raken.

Hoewel de boot het laatste deel van de reis met halve kracht voer, was het onbegrijpelijk, dat zij niet tientallen van de rondzwalkende schuitjes deed verongelukken.

En hoe ging het toe bij de aanlegsteiger! Honderden en nog eens honderden drongen, op de aan wal komende reizigers toe, om enkele sapeken te verdienen. Alles schreeuwde, brulde en krijste dooreen, dat horen en zien verging. Van alles bood zich aan, dragers, wassers, kappers, bootslieden, gidsen en tolken, terwijl de een de ander verdrong om de eerste te zijn.

Methusalem wachtte, tot de rumoerige massa dacht dat het schip verlaten was en zich verspreidde om elders haar heil te zoeken.

In Sja-mien is slechts één café, dat aan een Portugees behoort. Daarheen begaf zich het zestal in de gewone optocht. Het spreekt dat zij onmiddellijk veel bekijks hadden. De uitroep. 'Fan-Kwei — vreemde duivels', werd meermalen vernomen, maar niemand waagde het de reizigers lastig te vallen, waarschijnlijk tengevolge van hun plechtige houding en omdat men Turnerstick werkelijk aanzag voor een mandarijn.

Het café mocht de naam van hotel eigenlijk niet dragen. De Europeanen worden overdag volkomen in beslag genomen door zaken en verzamelen zich 's avonds in hun verschillende clubs, die in eigen gebouwen gevestigd zijn, zodat de waard slechts te rekenen had op een klein publiek. Hij bood de reizigers onmiddellijk kamers aan. Degenfeld sloeg dit aanbod echter af en bestelde enige verfrissingen.

"Wij hebben de hele week in ons hotel niets behoeven te betalen, omdat wij verplicht waren daar te blijven. Old England heeft onze rekening overgenomen. Wij kunnen ons dus nu wel enige weelde veroorloven. Maar onze vriend Liang-ssi zal er geen deel aan kunnen nemen."

"Waarom niet?" vroeg deze.

"Omdat u allereerst naar de agent moet, die de brief naar Duitsland verzond en vervolgens naar de tong-tsji om hem te melden, dat wij zijn aangekomen. Wij zullen hier wachten, of de eerste ons misschien nog wenst te spreken en of de laatste woord houdt en ons uitnodigt zijn gasten te zijn."

De Chinees verwijderde zich bereidwillig.

Methusalem bemerkte, dat hij het middelpunt was van de nieuwsgierige blikken van de aanwezige bezoekers. Hij zag, dat achter het huis een tuin lag en ging naar buiten om eens een Chinese tuin in ogenschouw te nemen.

Als hij gehoopt had een echt Chinese aanleg te kunnen zien, werd hij zeer teleurgesteld. De tuin was klein, aan drie zijden door een muur omgeven en scheen alleen te worden gebruikt voor het kweken van groenten. Alleen achteraan stond een bloeiende struik, die hij niet kende. Hij liep er heen om de bloemen nauwkeuriger te bekijken. Plotseling hoorde hij aan de andere zijde van de muur fluiten. De muur reikte ter hoogte van zijn schouder. Onwillekeurig keek hij er over, om te zien wie er gefloten had.

Er stond een Chinees, die zeer goed was gekleed en dus tot de betere klasse moest behoren. Ook degene, wie het fluiten had gegolden, was te zien. Deze behoorde ongetwijfeld tot de allerarmsten. Hij ging barrevoets; zijn broek reikte hem slechts tot aan de knieën en inplaats van een jas droeg hij een uit lange strohalmen gevlochten omslagdoek. Zijn hoofd was onbedekt en droeg een vlecht, die veel leek op een rattenstaart.

Langs de muur voerde een smal pad, dat aan de andere zijde begrensd was door een tuinmuur. Langs dit wegje kwam de man snel aanlopen.

"Tsjing, tsjing, ta-bang!"

Ta-bang betekent, grote koopman.

"Schreeuw niet zo," waarschuwde de ander, natuurlijk in het Chinees. "Niemand hoeft te weten, dat er iemand hier is. Waarom hebt u mij zolang laten wachten?"

"Ik stond verder op en wachtte op de zeer oude heer!" Wanneer een Chinees zeer beleefd wil zijn, noemt hij zichzelf zeer jong en degene, met wie hij spreekt zeer oud. Met de 'zeer oude heer' was dus de andere bedoeld, hoewel hij nog niet half zo oud was als de spreker.

"Nu, hebt u overlegd?" vroeg deze.

"Ja, ik kan het niet doen."

"Waarom niet?"

"Het is te gewaagd en brengt niets op."

"Bent u dwaas, of hebt u vergeten, hoeveel ik u heb geboden?"

"Ik heb het niet vergeten, duizend li."

"Nu, is dat niet genoeg?"

"Nee, het is te weinig."

"Om een god te stelen? Dat is toch heel gemakkelijk."

"Ja, maar ik moet niet alleen die god stelen, maar hem bovendien naar de binnenstad brengen en hem zelfs in de tuin van de lin, de buurman, begraven. Dat is driedubbel werk."

"Nee, het is slechts één daad."

"De god stelen, de god brengen, en de god begraven, zijn drie verschillende dingen. Ik moet dus drieduizend li hebben."

"Schurk, ik geef niet meer dan duizend!"

"De zeer oude heer moet bedenken, dat het werk niet gemakkelijk is. De god is van metaal, half zo groot als ik en zeer zwaar. Ik heb nog een man er bij nodig."

"U bent sterk genoeg; ik ken u en weet wel, waar u toe in staat bent"

"Ik kan hem misschien alleen dragen, maar niet alleen in de stad, brengen, omdat ik hem in een draagstoel moet zetten. En bij een draagstoel behoren twee mannen."

"Dat is zo."

"Daarom moet ik minstens tweeduizend li hebben; duizend voor mij en duizend voor mijn helper."

"Maar u kunt de god niet overdag stelen en 's nachts zijn de straten afgesloten, dan kunt u hem niet brengen."

"Ik steel hem in de schemering. T worden de straten eerst een uur na het vallen van de avond gesloten. Dan heb ik tijd genoeg om hem te brengen en te begraven."

Als deze man van een uur sprak, betekende dat naar Oosterse tijdrekening twee uren. De Chinezen kennen namelijk twaalf dubbele uren, 'tsji' genoemd, waarvan het eerste 's avonds om elf uur begint.

"Waag niet te veel!" waarschuwde de aanzienlijke. "Het is beter, dat u hem vandaag steelt en morgen bij mijn buurman brengt."

Ik weet geen plaats om hem tot morgen te bewaren. Mijnheer Wing-kan moet bedenken, dat er grote ontsteltenis zal zijn, als men een god in de tempel mist. De hele stad zal in opschudding komen, misschien vanavond reeds. Hij moet begraven worden, zodra ik hem heb gestolen. Ik breng hem in siuut-sji en ben voor hai-sji klaar. "

De dubbel uren worden, zoals reeds is gezegd sji genoemd, voor welk woord de telwoorden worden gezet. Zo ontstaan de volgende namen.

tsi-sji van 11 tot 1 uur

tsjeu-sji ,,. 1 ,, 3 ,,

yîn-sji ,, 3 ,, 5 ,,

maó-sji ,, 5 ,, 7 ,,

sjîn-sji ,, 7 ,, 9 ,,

ssi-sji ,, 9 ,, 11 ,,

ngu-sji ,, 11 ,, 1 ,,

wéi-sji ,, 1 ,, 3 ,,

sjin-sji ,, 3 ,, 5 ,,

yeú-sji ,,. 5 ,, 7 ,,

siuut-sji ,, 7 ,, 9 ,,

hái-sji ,, 9 ,, 11 ,,

Als de man dus zei, dat hij de god in siuut-sji zou brengen en voor hái-sji klaar zou zijn, bedoelde hij, dat zijn misdaad tussen zeven en elf uur zou geschieden. Hij voegde er nog aan toe: "Mijn zeer oude gebieder zal begrijpen, dat ik het niet voor duizend li kan doen. Als men mij snapt word ik terechtgesteld, misschien zelfs aan de galg, want het stelen van een god wordt zeer zwaar gestraft."

"Dat weet ik. Daarom wil ik wel tweeduizend li betalen, wanneer u althans uw werk zo doet, dat op mij geen verdenking valt."

"Ik zal het zo doen, dat alle schuld op uw buurman moet vallen. Maar wanneer krijg ik het geld?"

"Zodra u de god gebracht en begraven hebt. Het moet echter nog van avond gebeuren."

"Vandaag nog? Dat is goed. Hoe eerder hoe beter. Dan wordt die Hu-tsin heel spoedig gestraft voor zijn zware belediging, al weet ik niet welke die is."

"Het is een dubbele belediging. Hij weet de kopers naar zich toe te lokken, zodat ik dikwijls dagen achtereen in mijn winkel zit, zonder een li te ontvangen. Daarover erger ik mij en ik zei hem, dat zijn vrouw de maarter was van een bedelaarskoning. Toen beschimpte hij mij door te zeggen, dat enige van mijn voorouders door de beul waren gestorven en dat hij bovendien kon bewijzen, dat ik onecht edelmetaal verwerkte en knoeide niet mijn weegschaal. Nu zijn ook de weinige klanten, die ik had, van mij weggebleven."

"Die eerste belediging is stellig dodelijk. Geen mens mag ze ongestraft laten. Wie laat zijn voorouders beledigen!"

"Geen goed zoon van zijn ouders! Hij zei bovendien, dat mijn voorouders slechts tsien, onaanzienlijken, waren geweest."

"Dan kunt u hem voor de rechter dagen."

"Ik denk er niet over; men zal hem straffen en ik moet evenveel betalen als hij. De mandarijnen gelijken op mul zand, waarin de regen aanstonds verdwijnt. Zij zijn onverzadelijk."

"Maar als hij niet wordt aangeklaagd, zal men menen, dat hij gelijk heeft."

"Als hij als dief van een god wordt betrapt, heeft hij niet alleen zijn leven, maar ook zijn eer verbeurd en zal men mij graag geloven, als ik zeg, dat hij een leugenaar was. U moet mij helpen en ik zal u vanavond bij mijn tuinmuur opwachten, zodra de siuu-tsji heeft geslagen. Maar nu ga ik heen. Het is hier wel een geschikte plaats. Ik koos deze, omdat u in sam-pan woont en in deze wijk niemand mij kent. Maar er zou iemand langs kunnen komen. Tsing, tsing!"

"Tsing leao!"

Methusalem vernam, dat een van hen zich verwijderde. Het moest de aanzienlijke zijn, die door de dief Wing-kan werd genoemd. De luide voetstappen moesten afkomstig zijn van schoenen, de misdadiger was immers barrevoets.

Na enkele minuten klonk op nieuw een gerucht. Het was alsof iemand tegen de muur op klom. De pimpelpaarse stapte snel achter de struik en bukte zich, zodat deze hem volkomen verborg. Even daarna verscheen het gezicht van de dief boven de muur. De man had moeten klimmen, omdat de weg dieper lag dan de tuin en keek nu om zich heen, teneinde te zien of het gesprek misschien was afgeluisterd. Toen hij niemand zag, sprong hij er weer af en verwijderde zich.

Voor Methusalem was hetgeen hij had vernomen, zeer belangwekkend. Er zou een god, een afgodsbeeld dus, uit een tempel worden gestolen. Dat was, zoals de dief reeds gezegd had, een misdaad, waarop de wet de zwaarste straf had gesteld. En voor welk bedrag waagde de man zijn leven? Duizend li zou zijn aandeel zijn, dat wil dus zeggen bijna vier gulden.

Het liet Degenfeld koud of uit één van de vele tempels een beeld zou worden verwijderd of niet, maar hier zou de schuld geworpen worden op een onschuldige. Hij moest trachten dit te voorkomen. Maar hoe? Nu lag het voor de hand, dat de student onmiddellijk aan de tong-tsji dacht. Hij wilde hem vertellen, wat hij had afgeluisterd en dan kon deze de zaak verder afwikkelen.

Hij keerde in de gelagkamer terug en vertelde fluisterend, wat hij had vernomen. Toen hij alles had verteld, zei Godfried hoofdschuddend: "Een mooi land, waar de goden zelfs niet veilig zijn voor spitsboeven! Maar het zullen er de goden wel naar zijn, die zich zo laten verstoppen. Interessant is het anders wel. Zullen we tussenbeide komen en ons midden in die boevenverzameling werpen, Methusalem?"

"Wat denkt je er van?"

"Nu ik zou me liever niet mengen in die geschiedenis en het de god zelf overlaten zich te beschermen. Maar nu het welzijn van een onschuldige er mee gemoeid is, moeten we de zaak aangeven bij de politang, zoals Turnerstick zou zeggen."

"Wat?" vroeg de kapitein snel, "is dat woord soms niet goed? Moet dat dan geen 'ang' hebben. Ik hoor tot mijn vreugde, dat u meer en meer mijn voorbeeld volgt. Als u daarmee doorgaat zult u weldra evengoed Chinees spreken als ikzelf. Overigens: u hebt gelijk. Die Hu-tsin schijnt een eerlijk mens te zijn, terwijl die Wing-kan een schurk is. Maar wat hebben die voorouders er mee te maken. Is dat werkelijk zo'n dodelijke belediging?"

"Hier in China wel. Men beschouwt het denken aan zijn voorouders als heilig. Het is een prijzenswaardige gewoonte van de Chinees, dat hij in hoge mate zijn ouders eert en nooit moe wordt de gestorvene te eren. 'Ts'in ts'in' — de ouders behandelen als ouders of anders 'las ngu las' — ik behandel de zeer ouden als zeer oud, is hier een onschendbare regel. Aan de geesten van zijn voorouders wijdt men een bijzondere plaats in het huis, waar men op geregelde tijden offers brengt. Alle eer en schande, die een Chinees ondervindt, vallen terug op zijn voorouders, die dan met hem geëerd of veracht worden. Hun graven zijn heilig en er wordt vlees geofferd, zolang er nakomelingen zijn."

"En als dat niet het geval is?"

"Welnu, dan gaan de overblijfselen de weg van alle vlees; het graf wordt verwaarloosd en weldra liggen de beenderen te bleken in de zon. Ieder denkt slechts aan zijn eigen voorouders, om die van anderen bekommert men zich niet. Er zijn hier prachtig aangelegde kerkhoven, maar men is niet verplicht daar begraven te worden. Een Chinees streeft er boven alles naar in vaderlandse grond te worden begraven en zo mogelijk zelfs in zijn provincie of stad. Of zijn lichaam nu rust op een kerkhof of in de vrije aarde, is hem onverschillig, mits zijn ziel tevreden kan zijn met de plaats, waar zij ligt."

"Tevreden? Och, ze kan er weinig tegen doen. Wat zou ze anders? Ze brengt ramp na ramp over de nakomelingen en dwingt hen het lichaam naar een andere plaats over te brengen, waar de ziel zich thuis voelt. Dat is tenminste de mening van de Chinezen. Ieder bepaalt de plaats, waar hij begraven wil worden. Heeft hij het verzuimd, dan wenden zijn nabestaanden zich tot een priester, die van alles op de hoogte is. Deze reist het land door, natuurlijk op kosten van de familie, om een plaats op te zoeken, die hem geschikt voorkomt en houdt ruggespraak met de geest van de overledene. Heeft deze hem een plaats aangewezen, dan keert hij terug om de familie uit te nodigen, daar het stoffelijk overschot te begraven. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer de familie welgesteld is, de geest moeilijk zijn keus kan bepalen en de priester bijzonder goed moet worden betaald."

"Dus tevens een goed zaakje?"

"Ja. Als de verwanten goed betalen, komt het zelfs voor, dat de geest de plaats, waar hij moet verblijven, moe wordt of een fout bemerkt, waarvan men te voren onkundig was. Het kan er te vochtig zijn of te onherbergzaam. Een geest kan niet tegen vocht. Misschien is dicht in de buurt een fabriek of iets anders gebouwd, wat zijn rust stoort. Dan verschijnt hij de priester en zendt hem tot zijn verwanten om van hen een beter graf te vragen. Een gestorvene, die bijzonder moeilijk is en dikwijls opnieuw moet worden begraven, veroorzaakt wel, dat zijn nabestaanden hun geduld verliezen. Dan laten zij hem zeggen, dat ze hem zeer achten en graag veel eer bewijzen, maar van hem verwachten dat hij eindelijk verstandig zal worden. Hij moet hen nu met rust laten, want zij zijn niet van plan ook maar een li meer voor hem uit te geven."

"Dat is koddig!" lachte Godfried van Bouillon. "En gebeurt dat werkelijk in volle ernst?"

"Zeker!"

"En wat schuilt er voor een belediging in het woord tsien?"

"Een zeer grote. Men onderscheidt in China namelijk drie klassen van bevolking; de eerste is liang — die eer geniet, de tweede is tsien — die nutteloos is, en de derde is man — die geen vaderland heeft. Tot de eerste behoren de tsu — adel, de nung — boeren, de tsang — kooplieden, en de kung — handwerklieden. Tot de nuttelozen worden gerekend: bedienden, toneelspelers, zangers, dansers, muzikanten, gestraften, lijkenwassers en beulen. De klasse van de vaderlandslozen omvat allen, die geen vaste woonplaats hebben, van de ene provincie naar de andere trekken en zodoende hun leven slijten in herbergen of langs de weg. Wing-kan behoort als goudsmid tot de eer-genietende klasse. Nu heeft zijn buurman beweerd, dat zijn voorouders tot de nuttelozen hebben behoord en sommigen hunner zelfs zijn terechtgesteld. Dat is een hoogst beledigende minachting van de gestorvenen. Maar ik heb veel lust om te geloven, dat de belediger de waarheid heeft gesproken."

Intussen keerde Liang-ssi terug met de mededeling: "Ik moet de agent nog eens opzoeken, want hij is op reis en komt morgen pas terug. Ook de mandarijn was afwezig. Hij komt evenwel spoedig terug. De huismeester deelde mij mee, dat er kamers voor u waren gereserveerd en hij is met mij meegekomen om u met draagstoelen af te halen."

Terwijl hij nog sprak, kwam de huismeester, een welgedaan, keurig gekleed Chinees binnen. Hij maakte een diepe buiging en nodigde de zes personen, in naam van zijn heer, in uitgezochte bewoordingen uit plaats te nemen in de draagstoelen, die buiten gereed stonden. Degenfeld betaalde de vertering, die nog duurder was dan in Hongkong en volgde met de zijnen de huismeester.

Buiten stonden zeven draagstoelen, die met prachtige gordijnen waren voorzien. Vier mannen met stokken gewapend, om een weg door de menigte te kunnen banen, stonden er bij. De huismeester nodigde zijn gasten uit plaats te nemen en schoof de gordijnen dicht, opdat de opvallend geklede vreemdelingen geen last zouden hebben van de nieuwsgierigheid van het publiek. Achter de laatste draagstoel liepen twee dienaren, die de wapens van de gasten moesten dragen.

Frick Turnerstick bukte zich alvorens hij insteeg om te zien of de bodem van zijn zetel goed was gesloten. Het avontuur, dat hij had beleefd, had hem wantrouwend gemaakt.

Zodra ook de huismeester ingestapt was, zetten de dragers zich in snelle beweging. Methusalem schoof het gordijn een stukje terug om naar buiten te kunnen kijken, zonder zelf gezien te worden.

Zo'n gedrang, als hier, had hij nog nooit gezien. De straten waren zo smal, dat de draagstoelen de halve weg nodig hadden. Zij leken op steegjes in oude Europese steden. De huizen hadden meestal geen verdiepingen en waren vrijwel allemaal ingericht als winkel, die open waren, zodat men de waren en de verkopers kon zien. De daken hadden de wonderlijkste vormen en waren met vreemdsoortige dingen versierd. Bij elk huis stonden lange smalle reclameborden, waarop aan twee zijden in Chinees-schrift de naam van de winkelier en de aard van zijn artikelen was aangegeven. Wil men zich een voorstelling maken van het verkeer, dat zich in deze nauwe straten bewoog, dan doet men dat het best door te denken aan het eindigen van een druk bezochte vergadering, wanneer de aanwezige menigte voetje voor voetje naar de uitgangen schuift. En toch is deze vergelijking onvoldoende, want in deze stegen bewegen de menigte zich óók nog in twee richtingen.

Statige mandarijnen te paard met hun gevolg van bedienden, koelies met zware vrachten, die een Turkse hammal nauwelijks had kunnen opheffen, zwaar beladen ezels en muildieren, arbeiders, zakenmensen, straatventers, bedelaars, soldaten en jongens, die met hun ernstige gezichten en de korte heen en weer bengelende staarten een eigenaardige aanblik boden, verdrongen elkaar. Het was een schuiven, stoten en dringen, zo'n woest dooreenwarrelen, dat alles één grote verwarring leek. Hierbij kwam nog, dat iedereen schreeuwde, gilde of lachte, en de bedrijvigheid van de ambachtslieden, met hun verschillende bezigheden een bruisend rumoer veroorzaakten. Alle standen waren vertegenwoordigd, zelfs zag men zo nu en dan vrouwen. Deze behoorden tot de arme standen en hadden onverminkte voeten. Ziet men een enkele maal een vrouwelijk wezen, dat met kreupele voetstompjes, steunend op een stokje door de menigte strompelt, dan is dat stellig een verarmd en nu dubbel ellendig wezen, dat door de nood gedwongen is te lopen.

Aan beide zijden van de straat waren de druk bezochte winkels van handelaars in zijde, schoenmakers, handelaars in stoffen, hoedenvlechters, porseleinhandelaars, wisselaars, kappers, slagers, fruitverkopers en vele anderen. Meestal waren, zoals in Turkse bazaars, artikelen van één soort in dezelfde straat verkrijgbaar.

De straten eindigen met grote poorten, die 's avonds konden worden gesloten om het toezicht te vergemakkelijken. En bij dit alles heerste overal een halfdonker, omdat de straten zo smal waren en ter beschutting tegen zon en regen meermalen nog overdekt waren met stromatten.

Achtereenvolgens ging het door de Draken-, Schat-, Zijde-, Apotheker-, Wisselaar-, Tijger- en Zilverstraat langs de bloemenpagode en later nog voorbij de pagode van de vijfhonderd geesten. In Europa zou men het onmogelijk achten zich door zo'n gedrang heen te werken, maar een Chinees is niet anders gewend.

Een ellendige aanblik boden de bedelaars, die buitengewoon talrijk waren. Zij stonden, leunden, wandelden en strompelden overal rond. Zij bevonden zich in een erbarmelijke toestand, waren behept met alle mogelijke en onmogelijke gebreken, hadden hun gezichten afzichtelijk besmeerd met bloed en vuil en de wreedheid van de natuur zo op alle mogelijke wijzen geholpen en nagedaan, dat men zich met afgrijzen van hen moest afwenden. En toch worden zij door de politie geduld. De bedelaars vormen in China een sociale macht, die een betekenis en invloed waarvan een Europeaan geen idee heeft.

Eindelijk hielden de dragers stil in een iets bredere straat, voor een groot, paleisachtig huis. De afwezigheid van winkelruimte en reclameborden deed vermoeden, dat het aan een zeer rijk man moest toebehoren.

De naburige huizen waren kleiner en minder breed. De met gouden en zilveren tekens beschilderde borden gaven aan, dat ook hier weer zakenmensen woonden.

Toen Methusalem bij het uitstappen een blik wierp op het naburige huis aan zijn rechterhand, blonken hem twee tekens tegemoet, die onmiddellijk zijn aandacht trokken. Het waren de tekens Hu-tsin, de naam dus van hem, in wiens tuin de gestolen god moest worden begraven. Natuurlijk was het mogelijk, dat er in deze grote stad meerdere mensen woonden, die dezelfde naam droegen. Daarom vroeg de student de huismeester: "Wie woont hier naast?"

"Hu-tsin, de juwelier," was het antwoord.

"En wie is zijn buurman?"

"Wing-kan, ook een juwelier. Wij bevinden ons in de Edelstenenstraat."

Twijfel was dus uitgesloten; de beide juweliers waren buren van de tong-tsji. Het toeval had niet gunstiger kunnen zijn.

Verschillende dienaren kwamen door de brede deur naar buiten om de gasten te begeleiden naar een grote zaal, waar boven de deur 'vergaderzaal' geschreven stond. Zij was op Chinese wijze ingericht met prachtige bamboe meubelen en een grote koperen kroonluchter. Er was zelfs een grote spiegel, die van de grond tot de zoldering reikte.

Hier maakte de huismeester nogmaals diepe buigingen om hen in de plaats van de heer des huizes welkom te heten, verontschuldigde deze laatste wegens zijn afwezigheid en beval vervolgens thee rond te dienen. Deze werd gebracht op gouden bladen en uit bijzonder kleine kopjes gedronken. De bereiding geschiedt op dezelfde wijze als Oosterse volken de koffie gereedmaken. Men doet thee in het kopje en begiet die met kokend water. Nadat deze enkele ogenblikken heeft getrokken, is zij zo geurig en welsmakend, als men van de uitgevoerde theesoorten nimmer verkrijgt.

Vervolgens verzocht de hofmeester de gasten hem te volgen. Hij leidde hen door verschillende vertrekken naar een grote badkamer, waar acht badkuipen, uit verschillend materiaal vervaardigd, waren geplaatst. Twee van deze badkuipen waren van marmer en door tussenmuren van elkaar gescheiden. De huismeester verklaarde, dat deze baden slechts gebruikt werden door de heer en de gebiedster des huizes, maar thans ter beschikking stonden voor de voornaamsten van het gezelschap.

"De voornaamsten?" meende Godfried, nadat de mededeling voor hem was vertaald. "Dat is Methusalem en na hem ik zelf."

"U?" vroeg Turnerstick. "Zou een poetser hoger in rang zijn dan wij?"

"Ja, want een poetser straalt iets van zijn glans af op de schoenen van zijn heer. Nietwaar, Sir?"

"No, poetser blaifs poetser."

"Wat, doet u mij ook al tekort? Dat had ik nooit van u gedacht. Ik was steeds de welwillende Godfried, maar nu zeg ik mijn oude genegenheid op en vraag wie dan voornamer is dan ik?"

"Daar kan geen twijfel over bestaan", zei Methusalem. "Turnerstick is admiraal; hij staat dus in rang boven ons allen en moet de fijnste kuip hebben!"

"Ja! Dat had ik vergeten. Ik treed dus terug. Als ik mij uitgaf voor veldmaarschalk, kwam de kuip mij toe! Afgesproken dus. Wij gaan ploeteren."

De Chinees is, zoals men weet, niet bekend om zijn al te grote zindelijkheid. De hogere standen zijn evenwel in dit opzicht geheel anders. Toch moest de bezitter van een huis met zo'n badgelegenheid niet alleen een rijk man zijn, maar bovendien een, die een vriend was van een bijzonder weelderig leven. In de kist, waaruit hij bevrijd was, had de tong-tsji er niet naar uitgezien.

Na het bad werden de gasten in de eetzaal gebracht, waar hun een maaltijd wachtte, die bestond uit vis, gevogelte, vlees, groente, de onmisbare rijst en ten slotte een schotel, die een moes bevatte, en smaakte naar amandelmelk. Op zijn vraag, vernam Methusalem, dat deze schotel bereid was van fijn gemalen abrikozenpitten. Dit gerecht verdient ook buiten China te worden gewaardeerd.

Tenslotte werden de reizigers hun kamers, voor ieder een afzonderlijke, aangewezen. Aan alles was te merken, dat de tong-tsji, Methusalem had aangeduid als diegene, die met de meeste eerbied moest worden bejegend. Hem was ook de best ingerichte kamer aangeboden.

Nu konden allen uitrusten en naar goedvinden doen, wat zij wilden. Slechts wanneer zij van plan waren, de stad in te gaan, verzocht de huismeester hen, gebruik te willen maken van een draagstoel, omdat zij anders te zeer de aandacht van de bevolking zouden trekken en wellicht lastig gevallen of zelfs beledigd konden worden.

"Maar voor een uitstapje in de buurt is een draagstoel toch niet nodig." vroeg Methusalem.

"Mag de zeer kleine weten, waarheen u wilt gaan?"

De 'zeer kleine' is een van die uitdrukkingen, waarmee een Chinees zichzelf aanduidt, als hij met een meerdere spreekt.

"Naar uw buurman, omdat ik zijn winkel wil bezichtigen."

"Naar Hu-tsin?"

"Ja."

"Die woont zo dichtbij, dat u een draagstoel niet nodig hebt. Hij is beroemd als juwelier en een eerlijk man. Ga niet naar zijn buurman Wing-kan."

"Waarom niet naar hem?"

"Het is een bedrieger, al staat het tegendeel op zijn bord. Beide mannen zijn elkaar zeer vijandig gezind."

"Dan zal ik bij hem niets kopen. Godfried, steek mijn pijp aan."

"Direct!" antwoordde deze, die zich in de kamer van Methusalem bevond. "Wij moeten met de nodige beschaving en gepastheid bij deze man aankomen en daartoe is niets zo noodzakelijk, als uw pijp en mijn hobo."

Voor tabak was gezorgd. Een grote pot stond gevuld op de tafel; uit deze voorraad werd de Turkse pijp gevuld en nadat deze was aangestoken, begaven beiden zich op weg, tot aan de deur door de hofmeester begeleid.

De weinige schreden legden zij op de reeds meermalen beschreven plechtstatige wijze af.

In weerwil van de korte afstand, bemerkten zij toch reeds, dat de huismeester hun niet ten onrechte het gebruik van draagstoelen had aanbevolen voor uitstapjes van langere duur. Nauwelijks waren zij uit het huis gekomen of de voorbijgangers bleven staan om de naar hun begrippen wonderlijk uitziende mensen aan te gapen.

Methusalem liep niet dicht langs de huizen. Hij hield het midden van de straat, om nog een blik te kunnen werpen in de tweede winkel. Dit lukte hem ook.

Aan beide huizen waren reclameborden bevestigd, op één waarvan de namen van de winkeliers, in dit geval dus Hu-tsin en Wing-kan stonden aangegeven, op de andere waren de artikelen vermeld, die men bij hen kon kopen. Wing-kan had zelfs op een bord laten schilderen: 'Hier wordt men eerlijk bediend', een opschrift, dat wel in staat zou zijn enig wantrouwen op te wekken.

Hij zat niet ver van zijn geopende winkeldeur. Methusalem zag hem en herkende aanstonds de man, die hij had afgeluisterd. Nu ging Degenfeld de winkel van Hu-tsin, die alleen was, binnen. De juwelier was van middelbare leeftijd, zag er welgedaan en keurig gekleed uit. Hij droeg een lange dunne knevel, waarvan de punten bijna op zijn borst reikten. Zodra hij beide mannen zag, stond hij op. De grootste verbazing lag op zijn gelaat. Twee van zulke vreemdsoortige wezens waren nog nooit bij hem geweest.

"Tsjing!" groette Methusalem kortaf, terwijl hij een zware rookwolk uitblies.

"Tsjing!" riep Godfried op een toon, alsof hij de keizer van China in eigen persoon was.

"Sjim Hu-tsin — bent u Hu-tsin?" vroeg de student.

"Pi-tseu — dat is mijn naam , antwoordde de juwelier, die zich herstelde van zijn verbazing en onder diepe buigingen en eerbiedige handbewegingen beide uitnodigden binnen te komen.

"Ik kom niet, om iets te kopen, ging Methusalem halfluid voort: "Ik moet iets met u bespreken."

"U... met mij?" vroeg de man, wie het zeer bevreemdde, dat een vreemdeling iets met hem wenste te behandelen. "Is het belangrijk?"

"Zeer belangrijk, maar niet voor mij, maar voor u. Uw leven is in gevaar."

"Mijn... leven... in... gevaar? Fien-na — o hemel! Hoe is dat mogelijk?"

"Het is werkelijk zo. Ik ben gekomen om u van de dood te redden. Men zal u terechtstellen."

"Heer, ik ben geen misdadiger."

"Dat weet ik, maar het komt wel voor, dat een beklaagde onschuldig wordt veroordeeld."

"Beklaagde? Wie zou mij aanklagen? Wat zou ik misdaan hebben?"

"Men zegt, dat u een god hebt gestolen."

De man verbleekte en begon te sidderen. "Een god!" bracht hij met moeite uit. "Dat is een misdaad, die met de wreedste dood wordt gestraft!"

"Juist! En van die dood wil ik u redden!"

"Heer, men kan mij niet veroordelen, want ik heb die daad niet bedreven. Ik eer de wetten en ben mij van geen kwaad bewust."

"Maar men zal het beeld bij u vinden."

"Bij... mij? Waar?"

"In de tuin."

"Men mag vrij zoeken. Ik weet zeker, dat men niets zal vinden."

"En ik weet zeker, dat men het bij u zal opgraven."

"Dan moet iemand het daar hebben begraven."

"Een vijand van u zal het beeld stelen en bij u laten begraven. Als hij u aanklaagt, wordt het beeld bij u gevonden en zal men u als dief en tempelschenner ter dood veroordelen."

De juwelier sloeg van schrik de handen in elkaar en riep ontsteld: "Welk een ongeluk! Ik ben verloren, ik ben verloren!"

"Schreeuw niet zo. U ziet hoeveel mensen voor uw winkel staan. U bent niet verloren, want ik ben gekomen om u te redden. Wij moeten kalm de zaak kunnen bespreken."

"Ja... kalm... bespreken! Ik zal iemand roepen, die enige tijd in de winkel blijven kan. Wilt u dan zo goed zijn, mij te volgen naar mijn woonkamer."

Hij riep een naam en onmiddellijk kwam een jonge man achter uit de winkel. Vervolgens nodigde Hu-tsin, Methusalem en Godfried uit hem te volgen.

Hij ging langs een smalle trap naar de eerste verdieping. Daar kwamen zij in een vertrek, wat de werkkamer van de juwelier scheen te zijn.

In een hoek was een tafeltje geplaatst met een Boeddhabeeld, waarvoor een lichtje brandde.

De juwelier bood twee stoelen aan. Zelf bleef hij staan. De onrust, die zich van hem had meester gemaakt gaf hem geen rust. Godfried trok zijn stoel achter die van de student, die op statige wijze had plaats genomen.

"Jammer, dat ik niet genoeg Chinees versta om het fijne van dit gesprek te kunnen volgen," zei Godfried. "Ik zou wel eens willen horen, wat hij zegt."

"Dat begrijp je wel. Het gaat vanzelf."

"Een vijand van mij wil dus doen, wat u verteld hebt" zei de juwelier. "Wie zou dat zijn?"

"Kent u niemand die, door haat gedreven, zo'n onwaardige aanslag kan begaan?"

"Slechts een, Wing-kan, mijn buurman."

"Die is het. Ik heb het gesprek afgeluisterd tussen hem en de man, die de diefstal moet uitvoeren."

"Wie is dat?"

"Ik weet het niet. Ik ken hem niet, want ik ben een vreemdeling, een Tao-tse-kue die eerst heden hier aankwam. Wing-kan wil zich wreken, omdat u hem hebt beledigd."

"Hij heeft mij eerst gehoond!"

"Ja. Hij zei, dat u de maarter van een bedelaarskoning tot vrouw hebt."

"Weet u dat?"

"Ik vernam het uit zijn mond."

"U bent een vreemdeling en weet dus niet, dat dit een ware belediging is."

"Een goed man spreekt niet over de vrouw van een ander. Ik zag het meisje en kreeg haar lief, zonder te weten wie zij was. Toen hoorde ik, dat haar vader een t'eu-sei was. Toch nam ik haar tot vrouw, want zij was lief en goed. Moet men mij dit verwijten? Ik was arm, de t'eu sei heeft mij tot een welgesteld man gemaakt, want hij is rijk, zeer rijk. Mag ik haar laten beledigen?"

"Nee. In mijn vaderland is het geen schande te trouwen met de maarter van een bedelaar."

"En ik ben zelfs de schoonzoon van een t'eu!"

"Bedelaarskoningen zijn er bij ons niet."

"Niet? Dan is uw vaderland zeer ongelukkig."

"In hoeverre?"

"Omdat de mensen geen middel hebben zich te vrijwaren tegen de indringerige vrijheid van een bedelaar."

"Wij hebben een middel, dat veel beter en heilzamer werkt dan het uwe: de politie!"

"Wat vermag de politie? Niets immers, in het geheel niets. Als ik een bedelaar een aalmoes weiger, perst hij mij die af. Hij bestrijkt zich met vuil. Hij doopt zijn kleren in mest, en gaat bij mij voor de deur zitten, zodat ik het niet kan uithouden van de stank en geen mens bij mij komt om iets te kopen. Of wel hij neemt een gong en slaat er zo lang op, dat ik het vreselijke rumoer beu ben en hem wat geef. Of hij roept een aantal andere bedelaars, die zich voor mijn deur in het vuil wentelen, zichzelf met messen steken en zo lang huilen en kermen, tot de voorbijgangers mij mijn hardvochtigheid verwijten en dreigen, niet meer bij mij te zullen kopen. Een bedelaar kan een zakenman ruïneren!"

"Grijpt de politie dan niet in?"

"Nee, geen mens en geen agent mag zich vergrijpen aan een bedelaar. Men moet zich wenden tot de bedelaarskoning, tot de t'eu. Koopt men zich vrij en krijgt men een briefje, dat op de deur wordt geplakt, dan gaan de bedelaars voorbij. De t'eu heeft heel veel macht over hen. Hij verdeelt onder hen het geld, dat hij int. Heeft hij een district afgewerkt, dan trekt hij met zijn schare naar een andere streek, om daar hetzelfde te doen."

Deze voorstelling van zaken was niet bezijden de waarheid. Het komt zelfs voor, dat de regering gedwongen wordt met de bedelaarskoning een verdrag te sluiten. Treedt bijvoorbeeld een van de grote rivieren buiten zijn oevers, dan worden uitgestrekte stukken land overstroomd en verliezen miljoenen mensen alles, wat zij bezitten. Honderd duizenden zijn brodeloos geworden en kiezen zich een koning onder wiens aanvoering zij naar gelukkiger provincies trekken, waar de t'eu de bewoners dwingt zijn scharen te onderhouden. Hij heeft macht over hen, zelfs over hun leven. Zij moeten hem gehoorzamen. Was hij er niet, dan zouden zij zich verspreiden over het hele land en het grootste onheil aanrichten. Brandstichting, moord en roof zouden aan de orde van de dag zijn. De ene opstand zou op de andere volgen en geen mens was meer zeker van zijn leven en bezittingen. Daarom erkent de regering graag en vrijwillig de bedelaarskoningen."

"Dan heeft zo'n t'eu zelfs meer macht dan een wang van een grote provincie," antwoordde Methusalem.

"Zeker. Geen ambtenaar, al staat hij nog zo hoog en al is hij nog zo machtig, durft de t'eu te beledigen, want deze kan zich gemakkelijk wreken. Hij zou immers al de onderdanen van zijn bedelrijk bijeenroepen en met hen de provincie overstromen. Men zou in Peking vernemen, wiens schuld dit is en de onderkoning wordt op staande voet ontslagen, omdat hij niet in staat blijkt tot regeren, maar ongeluk brengt over zijn gebied. Ja een bedelaarskoning is een zeer machtig man. Is het dan verstandig mij te beledigen, omdat ik zijn schoonzoon ben?"

"Dat is al heel onvoorzichtig!"

"Juist. Ik kan mij wreken op Wing-kan. Hij weet dit en tracht nu om mij vóór te zijn, mij en de mijnen in het verderf te storten. Want in dit land worden ook de vrouw en kinderen van een veroordeelde gestraft."

"Dat heb ik reeds gemerkt. Ik begreep echter niet, dat iemand om een belediging te vergelden, zo'n zware misdaad, als diefstal van een godenbeeld is, kan begaan, alleen om zich te wreken. Thans wordt het mij duidelijk. Wing-kan vreest uw wraak en nog veel meer de wraak van de t'eu. Daarom wil hij u onschadelijk maken."

"En tevens de t'eu, die de straf voor mijn misdaad evengoed moet treffen, omdat hij de vader van mijn vrouw is. Zelfs een bedelkoning mag geen misdaad begaan, hoeveel macht hij ook bezit. Doet hij het toch, dan vervalt hij als ieder ander aan de rechter en kan hij van niemand hulp verwachten, omdat al zijn onderdanen zich van hem losmaken. Dat is ook de berekening van mijn buurman, als de zaak zich werkelijk zo toedraagt als u zegt."

"Het is werkelijk zo. Om u te bewijzen, wat ik heb gezegd, zal ik u precies mededelen, hoe ik het gesprek kon afluisteren."

Hij vertelde hem alles. De juwelier zag in, dat zijn toestand buitengewoon gevaarlijk was. Hij liep door de kamer heen en weer, wrong de handen en plukte in grote angst zelfs zijn vlecht stuk. "Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?" Jammerde hij.

"Dat kunt uzelf het beste weten!"

"Zou ik naar de sing-kuan, de politie-mandarijn gaan en aangifte doen?"

"Nee. De daad is nog niet gepleegd en u kunt tegen uw buurman dus niets bewijzen."

"Gelooft u dan, dat ik kalm moet afwachten, tot hij de god in mijn tuin begraaft?"

"Ja."

"Dat is gevaarlijk, buitengewoon gevaarlijk. U kent de wetten van ons land niet. Wee hem, op wiens grond of slechts in de nabijheid ervan, een misdaad wordt gepleegd. Hij wordt onverbiddelijk gestraft. Als iemand bijvoorbeeld voor mijn deur zelfmoord pleegt, ben ik de schuldige en word ik gestraft. Als mijn buurman het beeld bij mij begraaft, en men zou het bij mij vinden, dan word ik gestraft, al zou ik ook duizendmaal kunnen bewijzen, dat hij de dader is en het in mijn tuin heeft begraven om de schuld op mij te kunnen werpen!"

"Dat is heel erg. De zaak staat dus zo: als u de daad verhindert, kunt u niets bewijzen en gaat uw buurman vrijuit. Dan zal hij dus een ander middel zoeken om zich te wreken, waartegen u zich niet meer kunt verdedigen. Laat u echter de daad geschieden, data stort u zich in het verderf."

"Zo is het. Ik weet geen middel om de ramp, die mij en mijn familie boven het hoofd hangt, te voorkomen. Kunt u mij de man, met wie Wing-kan zich in verbinding heeft gesteld, niet nader beschrijven?"

"Nee."

"Al gaf ik het dan nu aan, dan zou men hem toch niet kunnen vinden. De diefstal vindt in elk geval plaats."

,Ja, maar u kunt politie in uw tuin verschuilen, die de kerel gevangen neemt, zodra hij zich vertoont."

"Nee, nee!" weerde de juwelier af. "Hij zou zeggen, dat ik het hem had opgedragen en dan ben ik verloren."

"Dan moeten wij zo spoedig mogelijk de priesters berichten, dat zij op hun beelden moeten letten. Wij weten het uur, waarin de roof zal worden uitgevoerd."

"Weet u ook in welke tempel zich de god bevindt, waarop men het heeft voorzien?"

"Nee."

"O wee! En weet u hoeveel tempels wij in Huang-tsjéu-su bezitten?"

"Ja, honderd-twintig."

"Dat zijn slechts de grote en beroemde. Er zijn er veel, veel meer. Eer het bericht is rondgebracht, heeft de rover zijn daad voltooid. Ook zo ben ik niet geholpen."

Hij ijsbeerde zenuwachtig door de kamer en plukte aan zijn vlecht. Methusalem schoof op zijn stoel heen en weer, fronste het voorhoofd en deed een paar flinke trekken aan zijn pijp.

"Zo ingewikkeld had ik mij de zaak ook niet voorgesteld. Ik dacht er niet aan, dat ook degene, in wiens nabijheid of op wiens grond een misdaad geschiedt, daarvoor verantwoordelijk wordt gesteld. De daad mag dus niet plaats vinden, want onder alle omstandigheden zult u er voor boeten. Wij zijn echter ook niet in staat de misdaad te voorkomen."

"Dat is het juist. Geef mij raad, help mij! Ik zou u mijn leven lang dankbaar zijn."

"Hm! Waar moet ik raad vandaan halen. Als ik niet oppas, kom ik zelf in gevaar, daar ik de kerels heb afgeluisterd. Ik zal het mijn metgezel eens vragen."

"Is hij niet uw dienaar."

"Dienaar en vriend."

"Hij heeft alles, wat wij zeiden kunnen horen. Waarom zegt hij zijn mening niet?"

"Hij verstaat de taal van dit land niet genoeg. Hij is een verstandige kerel, een slimmerd. Recht of wet kunnen hier niet helpen. Slechts door list kunt u worden gered."

"Vraag het hem dan, vlug, vlug!"

Methusalem verklaarde Godfried, hoe de zaken stonden. Deze luisterde aandachtig en zei toen: "Ja, als de zogenaamde verstandigen niets meer weten, komen zij bij de zogenaamde stommen. Nu steekt de kar voor een ogenblik weer eens diep genoeg in de modder. Geen mens en geen Methusalem kan er meer uit. En nu moet de goede Godfried het zaakje maar opknappen. Geef mij de pijp maar eens!"

Hij greep naar het mondstuk.

"Waarom?"

"Om mijn geest te prikkelen en op te frissen. Een goede trek aan een pijp werkt verhelderend op de hersenen. Het is wel tegen de orde, maar in dit geval moet u het mij maar eens toestaan!"

"Nu, rook dan maar!"

Godfried deed enige trekken, mompelde, in gedachten verzonken, fronste het voorhoofd, deed nogmaals enkele trekken, krabde zich, hoestte, blies de rook in zware wolken voor zich uit en gaf vervolgens het mondstuk weer aan Methusalem met de mededeling: "Het smaakt heus goed."

"Nu, verder!"

"En geholpen heeft het ook!"

"Je hebt dus een uitweg gevonden?"

"De eenvoudigste die er bestaat."

"Vooruit dan!"

"Nu, geduld maar. Ik stel mij de zaak namelijk voor als: Zo jij mij, ik jou."

"Hoezo?"

"Hij wil hem bij ons begraven, nu dan begraven wij hem bij hem."

"Drommels, wie kan dat begrijpen. Spreek toch wat duidelijker. En meer volgens de grammatica!"

"Als ik de kastanjes uit het vuur moet halen, moet ik mij niet richten naar de grammatica, maar die richt zich naar mij. Ik bedoel; hij wil het beeld in onze tuin begraven, goed, dan begraven wij het in de zijne."

Methusalem zette even een verbaasd gezicht en riep toen vrolijk: "Kerel, Godfried, je bent er. Dat is de oplossing."

"Niet waar? Godfried is er weer helemaal! Op deze wijze komt onze vriend niet in gevaar. De trouwe buurman geeft het aan, de politie stelt een onderzoek in, maar vindt niets. Terwijl zij achter het net vist, doen wij onze aangifte."

"Prachtig! Dat is de enige juiste en de enige mogelijke uitweg!"

Hij vertaalde Godfrieds plan voor de Chinees. Deze greep weer naar zijn vlecht.

"Dat is toch ook gevaarlijk!" meende hij.

"Maar het enige, wat u kunt doen. Wing-kan heeft immers ook een tuin?"

"Ja, zijn tuin is even groot en slechts door een muur van de mijne gescheiden."

"Dan bent u gered. U wacht, tot het beeld bij u is begraven en brengt het dan zo snel mogelijk weer boven de grond, om het vervolgens bij uw buurman te begraven."

"Maar als hij mij dan betrapt?"

"Dat moet u weten te voorkomen. U moet voorzichtig te werk gaan. Wing-kan vermoedt niet, dat u iets van de zaak weet. Hij zal dus nog veel minder verwachten, dat u hem de god terug brengt."

"Maar alleen ben ik er te zwak voor."

"Wij zijn graag bereid u te helpen."

"Hoe dankbaar zou ik u daarvoor zijn. Maar dan moet u nu bij mij blijven. Als het zover is, anders zou u niet bij mij zijn."

"O, toch wel. Men mag de straat gerust sluiten. Wij wonen naast u, in het huis van de tong-tsji."

Nu trok de Juwelier een gezicht als nooit te voren. Uit louter verbazing en angst had hij hen niet met de voorgeschreven beleefdheid ontvangen. "Bij de tong-tsji?" vroeg hij. "Bent u dan de vreemdelingen, die hem hebben gered?"

"Zo? Weet u iets van die zaak af?"

"Hij is een zeer hoog en schatrijk mandarijn en ik ben slechts een koopman. Mijn vrouw is zelfs de maarter van een bedelaarskoning. Toch bestijgt de vrouw van de tong-tsji van tijd tot tijd wel eens de trappen in haar tuin om zich met mijn vrouw te onderhouden. Zodoende weten wij, dat de tong-tsji onlangs veel langer weggebleven is, dan zijn plan was. Zijn vrouw was dodelijk ongerust. Zij vreesde, dat hem een ongeluk was overkomen. Een dezer dagen heeft zij mijn vrouw in vertrouwen medegedeeld, dat haar man weer terug was; hij heeft in vreselijk gevaar verkeerd, maar is door vijf of zes vreemdelingen, die niet uit China afkomstig waren, gered. Zij heeft toen ook verteld, dat de vreemdelingen waren uitgenodigd om de gasten van de tong-tsji te zijn."

"Weet u verder niets?"

"Nee."

"Ook niet welk soort van gevaar de mandarijn bedreigde?"

"Nee"

"Zwijg er dan over tegen iedereen, want u zoudt de vijandschap van de tong-tsji op uw hals halen!"

"Ik zal zwijgen. Maar mag ik weten, of u die vreemde heren bent?"

"Ja, wij zijn het."

Hij boog opnieuw en zei. "Ik ben de hoge eer, die u mij bewijst, niet waardig. Vreemde heren, die door deze mandarijn worden uitgenodigd, moeten in hun land zeer hoge betrekkingen bekleden. Ik ben te gering om zelfs uw gelaat te mogen zien. En nu bent u gekomen om mij op de hoogte te stellen van het dreigende gevaar. Neem mijn geld, mijn leven; alles is uw eigendom."

"Het verheugt mij, dat u een dankbaar hart bezit. Ik geloofde, dat u een eerlijk man bent en daarom kwam ik naar u toe. We zullen u helpen om het beeld in de tuin van Wing-kan te begraven. Hebt u de nodige gereedschappen?"

"Ja?"

"U zegt dat de beide vrouwen somtijds met elkaar spreken. Grenst uw tuin dan aan die van de mandarijn?"

"Ja, maar hij is veel mooier en veel groter dan de mijne."

"Dan wordt het voor ons veel gemakkelijker om u te helpen. Kunt u ons niet eens uw tuin laten zien, zonder dat men ons bemerkt?"

"Wij behoeven slechts naar de kamer hiernaast te gaan, waar wij uit het venster kunnen kijken."

Hij bracht hen naar een zijvertrek, dat twee vensters had. In plaats van ruiten had men er fijn gaas ingezet. Hij opende een raam en nu kon men de tuin overzien.

Deze was klein en aangelegd op Chinese wijze. Dwergbomen, bloeiende struiken en groene heesters, waarvan kronen waren geknipt in de vorm van dieren. Rechts lag de tuin van zijn vijand, die op dezelfde wijze aangelegd was. De tussenmuur had nog niet eens de hoogte van een volwassen man. Aan de linkerzijde lag de tuin van de mandarijn, die even diep was, maar veel breder. Achter de tuinen scheen een pad te lopen. Dat moest de weg zijn, waarlangs de dief het beeld zou brengen.

"Keurig" zei Methusalem. "De tuin ligt buitengewoon geschikt voor ons doel. Wij klimmen over de muur van de mandarijn en bevinden ons dan in uw tuin. Het overige komt vanzelf in orde."

"Mag ik dan stellig rekenen op uw hulp? Hoe laat zult u komen?"

"Als siuut begint, dus zodra het donker is, opdat men niet bemerkt, dat wij over de muur klimmen."

"Brengt u ook de andere hoge heren mee!"

"Nee, hoe minder personen er bij betrokken zijn, hoe beter."

"Maar zullen wij hun hulp niet nodig hebben? Zouden wij het met ons drieën wel af kunnen? Ik kan geen van mijn bedienden in het geheim betrekken."

"Het zal heel gemakkelijk zijn, wanneer het nodig blijkt, nog een van mijn metgezellen te roepen. Maar zij zullen nu niet weten waar wij zijn. Wij zullen dus vertrekken."

"Is de tong-tsji thuis?"

"Nee, hij is uitgegaan, maar komt vanavond terug vóór de poorten van de straat worden gesloten."

"Daar hoeft hij zich anders niet om te bekommeren. Hij kan ook 's nachts gaan en komen, waar en wanneer het hem goeddunkt. Alle pei-lu worden voor hem geopend."

Pei-lu is de naam van de bouwwerken, die aan het einde van de straten worden opgericht en van poorten zijn voorzien, om het verkeer te kunnen stremmen. Maar zij hebben ook nog een andere bestemming. Zij dienen namelijk als standbeelden om de verdiensten van hen, tot wier aandenken zij worden opgericht, te huldigen.

Als een ambtenaar of een burger veel voor een gewest of een stad heeft gedaan, richt men een pei-bi voor hem op, waarin zijn naam wordt gebeiteld en een op verre afstand leesbare opsomming van zijn deugden. Niet alleen overledenen krijgen deze bewijzen van hulde, soms gebeurd dit ook voor nog levende personen. Zij moeten dan zelf de kosten betalen, wat echter de eer, die hen bewezen wordt, geenszins doet verminderen.

De Duitsers namen afscheid van de Chinees, die hen onder de diepste buigingen uitgeleide deed tot aan zijn winkeldeur. Thuis gekomen begaven zij zich naar de kamer van Methusalem.

"Mogen de anderen er werkelijk niets van weten?" vroeg Godfried.

"Nee, nu nog niet."

"Zullen we Richard maar niet meenemen!"

"Hem ook niet. Wel heb ik in hem meer vertrouwen dan in de anderen, want hij is voorzichtiger en verstandiger dan men van zijn jaren zou verwachten. Maar zijn moeder heeft hem aan mijn zorg toevertrouwd, en ik mag hem niet nodeloos in gevaar brengen."

"Acht u de zaak gevaarlijk?"

"Nee, maar ze kan het misschien worden. Ga nu en zoek de anderen op. Zij zullen naar mij vragen. Zeg maar, dat ik niet gestoord wil worden omdat ik mijn aantekeningen moet bijwerken. Kom over een poosje terug. Het is binnen een kwartier donker."

Godfried ging. Weldra kwam een bediende om de lantaarns, die aan de zoldering hingen, aan te steken en te vernemen of de zeer voorname en zeer oude heer misschien nog iets nodig had.

"Nee, dank u?" antwoordde de student. "Maar zeg mij, of het geoorloofd is in de tuin te wandelen?"

"'s Morgens niet, want dan pleegt de 'bloem des huizes' buiten te zijn?"

"Maar nu?"

"Ja, nu wel. Wenst mijn gebieder naar buiten te gaan?"

"Straks. Ik ben een ye-ret-tse — zoon van de maan, een dichter en verlang ongestoord te kunnen denken."

"Ik zal de 'schepper van het lied' naar de tuindeur begeleiden en daar wachten op zijn terugkeer. Wellicht heeft hij tijdens zijn wandeling mij iets te bevelen."

"Nee, dat is niet nodig, want mijn eigen dienaar zal mij vergezellen en mijn wens overbrengen, als ik er een koester. Ik wens niet te worden gestoord."

De man boog en verwijderde zich. Even later keerde Godfried terug.

"Waar zijn de anderen?" vroeg Methusalem.

"In de kamer van Turnerstick, waar zij theedrinken, een pijp roken en domino spelen. Ik wist niet dat de Chinezen konden dominoën."

"Zij spelen het zelfs zeer graag, maar de stenen en cijfers zijn anders dan bij ons. Maar luister."

Van de straat klonk de galmende klank van een gong, die door de bewakers werd geslagen en daartussen klonk de roep: Siuut-sji. Siuut-sji!"

Het was volgens Europese tijdrekening zeven, maar volgens de Chinese reeds elf uur.

"Het wordt langzamerhand tijd," zei Degenfeld. "Hebt u uw mes."

"Ja. Wie moet er overhoop worden gestoken?"

"Niemand, maar het kan zijn, dat wij het nodig hebben. Ik heb ook mijn revolvers bij mij."

"Ik heb ze eveneens. Ik voel mij als een roofridder, die op het punt is met losse teugel over de slotbrug te jagen. Ik ben nieuwsgierig, hoe dit avontuur zal aflopen."

"Ik hoop goed. Kom!"

Buiten stond de bediende te wachten. Hij geleidde hen tot de tuindeur en trok zich toen terug. Het was erg donker geworden. Men kon een mens op acht passen afstand niet meer zien en het zou nog donkerder worden.

"Nu wordt de afgod gestolen," fluisterde Godfried.

"Ja, we zullen hopen, dat de dief slaagt."

"Een mooie wens!"

"Maar gerechtvaardigd. Als de roof mislukt, moeten wij er morgen weer op uit, wat veel bezwaarlijker zal zijn, want dan is de tong-tsji. thuis. Maar nu over de muur!"

Zij slopen geruisloos naar links en luisterden behoedzaam. Er was aan de overzijde niets te vernemen.

"Er over, maar doodstil!" fluisterde Degenfeld de poetser toe. Zij klommen op de muur en lieten zich voorzichtig aan de andere kant van de muur zakken. Nauwelijks hadden hun voeten de grond aangeroerd of een donkere gestalte dook naast hen op.

"Hu-tsin?" vroeg de student fluisterend.

"Ik ben de 'zeer ellendige' antwoordde de gestalte zachtjes.

"Hoe lang bent u reeds hier?"

"Sinds enkele ogenblikken."

"Hebt u reeds een keer de ronde gedaan?"

"Nee. Ik was bang, dat Wing-kan achter de muur zou staan te luisteren en hij mag niet weten, dat ik hier ben."

"U hebt gelijk. En de werktuigen?"

"Die liggen naast mij. Wat moet ik doen, voorname gebieder."

"Verstop ze achter een struik. Het is mogelijk, dat Wing-kan over de muur klimt om zich te overtuigen, dat er niemand in de tuin is. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat hij dit zal doen. Ik zal op verkenning uitgaan en kom spoedig terug."

Hij trok zijn schoenen uit en sloop heen. Stap voor stap gaande, trachtte hij de duisternis met zijn ogen te doorboren. Twee zijden van de tuin zocht hij af, zonder iets verdachts op te merken. De derde zijde werd gevormd door de muur, die de tuinen van de beide juweliers scheidde. Terwijl hij langzaam voort sloop, stootte zijn voet tegen iets hards, dat op de grond lag. Hij bukte zich om het voorwerp te betasten. Het waren twee spaden, die op elkaar lagen.

Deze gereedschappen waren in elk geval door Wing-kan hier gebracht, het was niet anders mogelijk. Misschien was hij nog in de nabijheid.

Degenfeld bukte zich en luisterde. Hij spande zijn ogen in, maar kon niets waarnemen. Hij ging weer voort, kruipend en zag toen een gestalte tegen een boom leunen, nauwelijks vier schreden van zich verwijderd. Had hij niet op de grond gelegen, dan zou de man hem stellig hebben gezien.

Snel boog Degenfeld zijwaarts af en verschool zich achter een Acacia-struik om af te wachten, wat er gebeuren zou. Als nu Godfried en Hu-tsin maar op hun plaats bleven en niet op de gedachte kwamen hun schuilplaats te verlaten.

Gelukkig duurde het niet lang, voor men buiten de tuin voetstappen hoorde naderen. Enkele mannen kwamen snel aanlopen. Zij bleven aan de andere zijde van de muur staan. Uit hun hijgen was op te maken, dat zij zich zeer hadden ingespannen.

De gestalte verliet zijn plaats en sloop naar de buitenmuur. Degenfeld volgde, maar zoals vanzelf spreekt met de grootste voorzichtigheid, om geen geluid te maken.

"Ssst", klonk het van buiten.

"Ssst", was het antwoord uit de tuin.

"Is de oude heer daar?"

"Ja. Hebt u hem?"

"Twee zelfs."

"Twee? Eén was genoeg."

"Het ging zo gemakkelijk en daarom namen wij er twee mee."

"Waren de goden niet te zwaar?"

"Nee, zij zijn van hout."

"Uit welke tempel!"

"Uit Pek-thia-tsju-san, het huis van de 'honderd heren des hemels', dat niet zo ver hier vandaan is en ook minder goed wordt bewaakt."

"Is het dan gelukt, zonder dat iemand er iets van bemerkte?"

"Ja, maar bij de volgende omgang, als de hai-sji wordt geslagen zal men het stellig zien. Voor die tijd moet alles hier afgelopen zijn."

"Hoe kunnen wij de goden in de tuin brengen?"

"Wij zetten ze op de muur en u tilt ze er af."

"Goed, vlug dan."

Methusalem kon de vragen en antwoorden uitstekend verstaan. Twee grote voorwerpen werden van buiten af op de muur geplaatst. De juwelier tilde ze er af en liet ze op de grond vallen. Vervolgens beval hij: "Kom er nu zelf over!"

"Nog niet. Wij moeten eerst de draagstoel opzij zetten, zodat die niet wordt gezien, als iemand nog zo laat voorbijkomt." Men hoorde hun voetstappen, maar weldra keerden zij terug en klommen over de muur. Zij waren met hun tweeën.

"Is hier alles in orde?" vroeg de een.

"Ja."

"Is er niemand in de tuin?"

"Nee."

"Zouden wij ons er eerst niet eens van overtuigen?"

"Dat heb ik reeds gedaan. Ik ben tweemaal de hele tuin rond geweest."

"Dan kunnen wij beginnen, maar waar?"

"Niet ver van hier. De gereedschappen liggen er al. Ik heb vandaag vanuit mijn woning een plaats uitgezocht, waar de grond gemakkelijk te bewerken is. Kom en brengt de goden mee!"

Hij ging vooruit en beide mannen volgden met de beelden, die ongeveer anderhalve meter lang en dus nog tamelijk zwaar waren. Op de plaats, waar de gereedschappen lagen, hielden zij stil.

"Hier moet u graven," zei de juwelier. "Maar stil, opdat men ons niet hoort. Hier is ook een houweel, maar de spaden maken minder geluid!"

De booswichten vingen met hun werk aan en maakten zelfs zo snel voort, dat Wing-kan de opmerking maakte: "U doet het te snel. Dat kan men in het huis horen."

"Nee!" luidde het antwoord. "Wij moeten ons zeker haasten, anders worden de poorten gesloten. Dan zijn wij gevangen?"

Zij deden hun best spoedig gereed te zijn. Het was bovendien niet nodig, dat het werk zeer zorgvuldig geschiedde. Zij wisten immers, dat de beelden weer spoedig moesten worden opgegraven. Na een klein half uur waren zij gereed.

"Zo!" zei Wing-kan. "Dat was de hoofdzaak. De rest komt wel vanzelf."

"Wat wil mijn gebieder dan doen?" vroeg de man, die met de juwelier achter de tuinmuur van het Portugese café had gesproken.

"Ik wacht, tot de diefstal is ontdekt."

"Dat zal heel spoedig gebeuren."

"Dan loop ik naar de tong-tsji hiernaast."

"Hij is toch geen rechter-mandarijn?"

"Nee, maar hij is mandarijn. De straat is gesloten en een sing-kuan woont hier niet. Daarom moet ik naar hem toe. Ik vertel hem, dat ik van de diefstal van de goden heb gehoord en meen te weten, dat mijn buurman Hu-tsin de dader is."

"De mandarijn zal vragen, hoe mijn zeer voorname oude heer tot deze verdenking komt."

"Ik wandelde voor mijn genoegen in de tuin en merkte toen op, dat mijn buurman twee beelden begroef!"

"Dat is goed. Dan moet hij u geloven. Maar nu zijn wij gereed en verzoeken is ons het geld te geven."

"Ik heb de buidels reeds voor u gereed gelegd, hier bij de muur. Daar zijn zij. In elke zak bevindt zich duizend li."

"Hebt u goed geteld?"

"Zeker"

"Ik hoop het. Toen ik de oeroude heer de vorige keer een dienst bewees, had hij zich meer dan vijftig li verteld."

"Ik vertel mij nooit. U hebt niet goed nageteld."

"Wil mijn zeer oude beschermer niet even wachten, tot wij het hebben nageteld?"

"Waar wilt u dan tellen?"

"Hier."

"In het donker?"

"Ja. Wij behoeven niets te zien. Wij kunnen het geld betasten."

"Telt het dan, als u er lust in hebt. Ik kan onmogelijk zolang wachten. Ik ga mijn buurman aan de andere zijde opzoeken om hem mee te delen, wat ik hier heb gezien. Als dan de diefstal bekend wordt, zal hij eisen, dat ik aangifte doe van wat ik gezien heb. Hij zal als getuige kunnen optreden. De gereedschappen zal ik onmiddellijk verbergen."

Hij wierp het houweel en de spaden over de muur en ging toen zelf ook naar zijn tuin. Men hoorde de klank van zijn voetstappen en even later het sluiten van een deur.

De twee boeven stonden stil en luisterden, tot het weer doodstil was. Toen zei de een: "Hij heeft ons weer bedrogen. "

"Ja, ik geloof niet, dat de buidels elk duizend li bevatten."

"Maar het is wel heel veel geld. We moeten echter voortmaken. Kom!"

Zij wilden heengaan en moesten rakelings langs Degenfeld voorbij. Deze kwam op de gedachte hen vast te houden. Was hij er toe in staat? Psah! Hij was een sterk man en had hun schrik als bondgenoot, Hij liet hen voorbijgaan, richtte zich op, een vlugge stap, een dubbele greep, hij had hem bij de keel en omklemde deze.

Er klonk een onderdrukte kreet, een ogenblik trachtten de mannen nog zich te verzetten, maar zij zakten in elkaar. Toch hield hij hen nog vast, en drukte hen stevig neer. Geen van beide gaf geluid, nog enkele krampachtige bewegingen en toen lagen zij doodstil onder zijn greep, zij waren bewusteloos.

Nu trok hij zijn mes en sneed van hun armoedige kleren een strook af. Met behulp daarvan bond hij hen rug aan rug, zodat zij elkaar niet konden bevrijden.

Nu was zijn eerste werk, Godfried en Hu-tsin, die nog steeds op hem wachtten, op te zoeken. Zij hadden het klimmen over de muur bemerkt, het graven gehoord en waren zeer ongerust over hem geweest. Hij vertelde hen, wat hij had gedaan. Hu-tsin snelde naar binnen en haalde touwen, waarmee de kerels steviger werden gebonden; vervolgens werden zij opgetild en over de muur naar de tuin van Wing-kan gebracht. Daarna zocht het drietal de plaats op, waar de beelden waren begraven en maakten zij de kuil weer open. Zodra de beelden er uit konden worden getild, gooiden zij het gat dicht. Opnieuw klom Degenfeld in de tuin van Wing-kan; men reikte hem de gereedschappen en de beelden aan en toen volgden de anderen. Na een kwartier voorzichtig te hebben gewerkt, keerden zij gezamenlijk terug.

"Zo, het is prachtig gelukt," zei Methusalem. "Nu mag die Wing-kan aangifte doen. Hij valt in zijn eigen kuil."

"Waarin hij zal blijven." vulde de Chinees aan. "Heer, u bent mijn redder. Hoe kan ik u danken?"

"Door u zo te gedragen, als ik straks heb gezegd. Maar het is hoog tijd, dat wij weggaan. De mandarijn mag niet weten, dat ik hier ben geweest."

"Bewijs dan tenminste uw ellendige dienaar de genade, dat hij morgen uw aangezicht mag zien."

"Dan kan gebeuren. Wij zullen morgen bij u komen, opdat u ons alles kunt vertellen. Maar wij moeten ons eerst wat schoonmaken. Is er een plaats, waar dat gebeuren kan, zonder dat men ons ziet?"

"Ja, volg mij!"

"Neem uw gereedschappen mee, want zij mogen niet in de tuin blijven."

Hu-sia bracht hen in een vertrek, bracht een lantaarn en borstels en zij verwijderden het zand van hun kleren, omdat het hen gemakkelijk zou kunnen verraden. Toen namen zij afscheid en klommen over de muur, die hen scheidde van de tuin van hun gastheer.

Daar stelde Godfried zich als een bediende bij de tuindeur op en Methusalem wandelde heen en weer. Maar hij behoefde dat niet lang te doen, want hij werd gehaald en wel door de tong-sji zelf, die - thuis gekomen vernam, dat de verwachte gasten waren aangekomen - naar buiten snelde om Degenfeld te begroeten.

"En nu", zei hij, toen de begroeting was afgelopen "zou ik u willen vragen mij een verzoek toe te staan."

"Wat dan?"

"Niemand mag weten, in welke gevaren ik heb verkeerd en dat u mijn redder bent geweest. Slechts mijn vrouw heb ik alles verteld. Zij wenst u te zien om u persoonlijk te bedanken. Mag ik u bij haar brengen?"

Degenfeld begreep, hoe groot deze onderscheiding was. Daarom antwoordde hij beleefd: "Ik beschouw dit verzoek als een bevel van mijn gebiedster en zal gehoorzamen."

"Kom dan. Zij verwacht u reeds."

  

  

    

HOOFDSTUK 11

DE BEELDENROOF

 
De Chinees leidde de beide Duitsers naar het huis terug en naar een soort voorkamer, waar Sir William, Turnerstick, Richard en Liang-Ssi reeds vertoefden. Daarop verdween hij door een volgende deur. Methusalem maakte van zijn afwezigheid gebruik om zijn metgezellen mee te delen, wat hij had beleefd en hun aan te raden niet door enige onvoorzichtigheid te verraden, dat zij van de misdaad afwisten.

Enkele ogenblikken later nodigde de tong-tsji hen uit binnen te komen. Zij kwamen in een prachtig ingerichte salon. Hier scheen de vrouw van de mandarijn haar vriendinnen te ontvangen, want alles wees er op, dat dit een vrouwenvertrek was. Borduurwerk en andere dameshandwerken lagen op tafel; kostbaar porselein en met zilver ingelegde muziekinstrumenten hingen aan de wand.

Nauwelijks hadden de gasten plaats genomen, of de vrouw des huizes verscheen, steunend op de arm van een dienares. Zij had deze hulp nodig, omdat zij zich alleen zeer moeilijk kon bewegen, een gevolg van de zeer grote Chinese schoonheid, die zij bezat: haar verminkte voetjes.

Bij maarters van rijke ouders buigt men onmiddellijk na de geboorte de acht tenen onder de voetzool, waar ze met behulp van een bijzonder verband worden vastgehouden. Slechts de grootste teen mag haar natuurlijke plaats behouden en doorgroeien, maar ze ontwikkelt zich, niet normaal, aangezien de hele voet en dus ook de teen onder de gruwelijke verminking lijdt. De tenen maar vooral de nagels groeien in het vlees en veroorzaken hardnekkige ontstekingen en hevige pijnen.

Zo'n arm kind is nimmer in staat te lopen; zij kan slechts strompelen, maar heeft dit alles er graag voor over, mits zij een mooie voet heeft. Deze voet bestaat slechts uit de hiel, die met geweld onder het midden van de voet is gebracht en een grote teen. Het pantoffeltje, waarmee dit overschot wordt bedekt, schijnt bestemd te zijn voor een poppenvoetje. Maar de eigenlijke voet is afzichtelijk geworden maar men krijgt die nooit te zien, omdat een lang gewaad hem verbergt.

Het moeizame en pijnlijke lopen blijft niet zonder invloed op de ontwikkeling van geest en lichaam. Beide zijn kreupel. Een mens, die niet kan lopen, die zich niet gemakkelijk en vlug kan bewegen, wordt melancholiek.

Als een volgende schoonheid geldt bij de Chinezen, lichaamsomvang. Wie niet dik is, kan onmogelijk mooi zijn. Een mager mens is niet in tel.

Ook in dit opzicht was de vrouw buitengewoon mooi. Zij was klein van gestalte, maar zo bijzonder dik, dat toen zij binnentrad Sir William spontaan uitriep: "Heaven's, what a dik waif. — Hemel, wat een dikke vrouw!"

Als Sir Potato zo in bewondering raakt, kan men wel begrijpen, dat de dame bijna even breed was als hoog. Zij naderde dicht de kogelvorm. Heur haar was met behulp van spelden, waarin edelstenen schitterden, opgemaakt in de vorm van een vlinder. Haar hele gestalte was gekleed in een lang gewaad van kostbare zijde. De handen waren verborgen in tot over de knieën reikende mouwen en om haar hals hing een zware gouden ketting, waaraan verschillende amuletten waren bevestigd.

Het kleine gezichtje was overeenkomstig de gewoonte van voorname Chinese vrouwen, dik bestreken met loodwit en vermiljoen, wat aan haar trekken een maskerachtige onbeweeglijkheid en strakheid verleende, waarop de kleine, spleetoogjes een beweeglijke uitzondering maakten.

"Tsjing, tsjing, tsjing, tsjing, kia tsju!" groette zij met een schel, maar vriendelijk kinderstemmetje. Kia tsju betekent 'mijne heren'.

De kapitein voelde zich in hoge mate galant. Hij was degene, die het best Chinees sprak en moest dus het woord nemen om dat lieve wezen iets vriendelijks te zeggen. Daarom deed hij twee stappen naar voren, maakte een diepe buiging, kuchte een-, tweemaal en begon: "Hooggeachteng Chineseng dameng. Mijn hart is ontroerding door uw grotang lieftalligheiding. Wel ben ik ongetrouwding, maar ik weet het gelukang te schatting de echtgenoteng van een mandereng voor oging te hebbang. Ik moet u mijn compliment making en beveling ons allang in uw gunsting aan. Tsjing, tsjing en nogmaals tsjing tsjing!"

Behalve het vier keer herhaalde tsjing, had zij geen woord van wat hij zei begrepen, maar zij wist, dat hij haar begroette en iets vriendelijks had gesproken. Daarom glimlachte zij dankbaar en gaf met een welwillend knikje te kennen, dat zij met zijn optreden tevreden was.

Hij stapte weer achteruit en fluisterde de dikke toe: "Een prachtige vrouw, die mijn Chinees uitstekend begrijpt. Alle eerbied!"

Nu wendde zij zich tot Methusalem: "U bent de redder van mijn gebieder," zei zij. "Zonder u leefde hij thans niet meer en zou ik gestorven zijn van verdriet. Ik dank u."

Zij schoof haar bleek kinderhandje uit de mouw te voorschijn om zijn hand te drukken. Degenfeld greep eerst de zijden mouw en vervolgens in die mouw haar handje, opdat hij dat zelf niet zou raken, drukte toen het met zijde bedekte handje aan zijn lippen en zei: Tsjui-sjui put tui!" Deze vier woorden sluiten alles in, waarmee een Chinees zijn ootmoed weet uit te drukken. Woordelijk betekent het: 'Ik, ellendige, mag niet antwoorden.' Dat hij haar hand niet aanraakte, was een bewijs van grote hoogachting, wat zij beloonde, door ook de anderen een hand te geven. Deze volgden het voorbeeld van Methusalem en deden hun best een even elegante handkus te geven, wat vooral Sir William potsierlijk slecht lukte.

Terwijl de mandarijn zijn gemalin weer naar haar vertrekken begeleidde, riep de dikke: "Lieve taid, wat een mens! Zai moet hebben geten verskrikkelaik veel!"

Godfried wilde een dwaze opmerking maken, maar hij werd weerhouden door een eigenaardig, steeds heviger wordend rumoer, dat buiten hoorbaar werd. Men hoorde de doordringende en toch doffe klanken van verschillende gongs, die vals klonken en daartussen schreeuwende mannenstemmen.

De mandarijn kwam terug en zei: "Hoort u dat? Er moet een hevig ongeluk of een grote misdaad geschied zijn. De wachters roepen het."

Hij opende een venster. Het geluid was thans voor het huis. De gongs dreunden schril en een hese stem maakte op half zingende, halfluide toon iets bekend, wat Methusalem niet verstond.

"Wat een misdaad" riep de mandarijn, die deze wijze van omroepen gewend was en zodoende de woorden kon verstaan. "Zoiets is in Kuang-tsjéu-ssu nog nooit gebeurd!"

"Wat is er aan de hand?" vroeg Degenfeld.

"Uit de Pek-thian-tsju-san zijn twee goden gestolen."

"Vandaag?"

"Enige ogenblikken geleden. Bij het begin van siuut-sji waren zij er nog. Nu worden zij vermist. Twee mannen, die een draagstoel voor de tempel lieten staan, worden verdacht de daders te zijn."

De reisgenoten toonden op meesterlijke wijze een ongeveinsde verbazing. De tong-tsji ging verder. "Ik hoop, dat men de tempelschenner vinden zal en dan wee hem. Men zal alle stegen, straten en pleinen met politie en soldaten bezetten, zodat niemand kan passeren. Als de daders de stad nog niet zijn ontvlucht, zijn zij verloren."

"Maar met welk doel kunnen mensen zich aan een beeld vergrijpen?"

"Weet u dat niet? Vermoedt u ook niet waarom?"

"Nee."

"Om gelukkig te zijn en om rijk te worden. Wie een god in huis heeft, wordt door hem gediend. Maar de goden zijn voor allen en niet voor één. Daarom worden zij in tempels opgesteld, opdat een ieder zijn wensen kan uitspreken. Maar wie... wat is er?"

Deze barse vraag gold een bediende, die was binnengekomen.

"Excellentie", antwoordde deze, "de zeer, zeer onwaardige Wing-kan verzoekt zeer ootmoedig u iets te mogen mededelen."

"Die? Laat hem naar huis gaan; ik heb niets met hem te maken."

"Hij zei, dat het zeer noodzakelijk was; het zou onze voorname heer groot voordeel brengen."

Spreek een Chinees over voordeel, en u zult hem onmiddellijk bereid vinden het met beide handen te aanvaarden. De tong-tsji maakte op deze regel geen uitzondering. "Laat hem binnen!" gebood hij, "maar zeg, dat ik hem zal verpletteren, als hij mij zonder reden lastig valt."

Wing-kan trad binnen, boog bijna tot op de grond en bleef in deze houding bij de deur staan.

"Wat moet u zo laat?" vroeg de ambtenaar hem.

"Almachtige kuan-su, " antwoordde hij op een toon van onderdanige vrees, "ik haast mij te komen in de stralen van uw zon, omdat er geen sing-kuan in onze straat woont."

"Sing-kuan? Is er een strafbaar feit gepleegd?"

"Ja."

"Wat hebt u daarmee te maken? Ik zie, dat ik u moet laten opsluiten."

"Uw lichtende genade zal mij in vrijheid laten, als zij verneemt, dat het gaat over de gestolen goden."

De mandarijn was op een stoel gaan zitten, omdat het niet met zijn waardigheid overeen kwam te blijven staan, terwijl hij met deze man sprak. Maar hij sprong hij op en riep: "Over die goden? Ga rechtop staan en spreek vrijuit. Vlug! Wat weet u over die zeer gewichtige aangelegenheid?"

"Ik meen de man te kennen, bij wie het gestolene te vinden is."

"U? Wie is het?"

"Hu-tsin, mijn buurman."

Het voorhoofd van de tong-tsji trok dreigend samen. "Hu-tsin? uw vijand?" vroeg hij. "Die man is eerlijk als goud en geen dief. U kunt van hem leren, hoe u zijn moet. Hij steelt niet en allerminst goden. Weet u, wat u doet als u hem van zo'n daad beschuldigt?"

"Ik weet het heel goed, maar ik beschuldig niet, maar spreek een vermoeden uit."

"Nu, waarom verdenkt u hem van die daad? Maar pas op, dat u niet meer zegt, dan u verantwoorden kunt. U bent niet iemand met wie ik medelijden zou hebben."

De juwelier hoorde ootmoedig deze harde woorden aan en zei: "Ik wil niemand beschuldigen, maar ik houd het voor mijn plicht, uwe doorluchtigheid mee te delen wat ik heb gezien."

"Nu, wat?"

"Ik heb vandaag veel gewerkt en ging daarom, toen de avond viel in mijn tuin, om uit te rusten en een luchtje te scheppen. Ik stond bij de muur. Het was reeds donker, maar toch zag ik nog een draagstoel naderen, door twee mannen gedragen, die bij de tuin van mijn buurman stilhielden. Ik zag, dat zij twee zware voorwerpen uit de draagstoel haalden en over de muur tilden. Vervolgens klommen zij in de tuin en hielpen Hu-tsin een kuil graven. Ik sloop naderbij, want het doen van deze mannen kwam mij verdacht voor. Toen ik over de muur keek, zag ik, dat de voorwerpen beelden waren. Zij legden die in de kuil en wierpen deze dicht. De mannen klauterden over de muur. Hu-tsin bleef nog in zijn tuin. Dat heb ik gezien."

"Hoe is het mogelijk?" riep de mandarijn. "Een draagstoel met twee mannen, twee beelden, juist om deze tijd; dat komt precies uit! Zou Hu-tsin toch een misdadiger zijn?"

"Dat durf ik niet te zeggen. Ik kan slechts vertellen, wat ik heb gezien."

"Wat deed u daarna?"

"Ik overlegde bij mijzelf, dat Hu-tsin iets verkeerds van plan was, omdat alles zo in het geheim gebeurde. Moest ik hem aangeven, de eerlijke Hu-tsin en mijzelf in gevaar brengen? Ik wist geen raad en begaf mij naar mijn andere buurman, wie ik alles vertelde. Plotseling hoorden wij roepen, dat er twee goden waren gestolen en toen begreep ik, wat het voor beelden waren en dat ik niet mocht zwijgen. Ook mijn buurman gaf mij de raad, mij naar de grootmachtige te spoeden."

De mandarijn liep in de grootste opwinding heen en weer en riep: "Hu-tsin, Hu-tsin! Zou ik mij zo in hem hebben vergist? Mens, u hebt toch niet gelogen?"

"Uwe heerlijkheid mag mij laten dood geselen, als ik onwaarheid heb gesproken."

"Dat zou ik doen ook, daar kunt u van op aan. Weet u de plaats, waar het gat is gegraven?"

"Heel nauwkeurig."

"Breng mij ogenblikkelijk bij Hu-tsin. Maar wee u als, wat u hebt verteld, onwaar is."

Wing-kan boog diep en antwoordde zo onderdanig als hem mogelijk was: "Mijn geweten is rein en mijn hart is eerlijk. Mijn ziel komt er tegen in opstand, dat de man juist door mij moet worden ontmaskerd, maar ik volg het gebod van de godsdienst."

"Wacht dan hier, ik kom onmiddellijk terug."

Hij wilde de deur uitgaan, maar keerde weer terug en vroeg Methusalem: "U bent in uw land een groot geleerde. Hebt u ook de wetten van het recht bestudeerd?"

"Ja."

"Dan zult u kunnen aanschouwen, hoe wij een misdadiger tot bekentenis brengen en straffen. Wilt u mij vergezellen?"

Niets had Methusalem meer welkom kunnen zijn dan juist dit verzoek. Toen hij toestemmend antwoordde, besliste de tong-tsji: "Goed, dan gaat u mee en uw metgezellen eveneens. Ik zal politie en soldaten laten halen."

Hij gaf een van de bedienden een bevel en weldra kwamen verschillende gewapende agenten ter plaatse, die gemakkelijk te herkennen waren aan hun kegelvormige mutsen. Even later naderde een troep soldaten; deze waren bewapend met geweren met lontontsteking en op rug en borst een schildvormig opschrift met het woord 'Ping — soldaat'.

De mandarijn moest zelfs de enkele schreden afleggen in al de waardigheid van zijn stand. Vier mannen gingen voor hem uit. Daarna kwam hij in een staatsiedraagstoel, achter hem zijn gasten, eveneens in een draagstoel, vervolgens de aanklager, omringd door politie en tenslotte soldaten, die een ordeloze troep vormden.

Zij hielden hun geweren, zoals hun het best uitkwam en liepen elkaar in de weg. De straat was niet verlicht, maar toch was het tamelijk helder, want een grote menigte, waarbij velen, die lantaarns bij zich hadden, was toegestroomd. Weliswaar konden slechts bevoorrechte personen 's avonds in een andere straat komen, maar de bewoners van dezelfde straat mochten onder bepaalde omstandigheden met elkaar omgaan. Alleen moet iedereen, die op straat komt, een lampion of lantaarn bij zich hebben.

Men heeft het toezicht op de bevolking zeer scherp gemaakt. Er ambtenaren, die voor alles wat in een bepaald aantal straten voorvalt, verantwoordelijk zijn. Onder hen staan de 'straatopzieners', die weer verschillende beambten hebben aangesteld om de huizen te bewaken. Onder deze staan de gezinshoofden, die verantwoordelijk zijn voor alles, wat in hun gezin gebeurt.

Als er een misdaad plaatsvindt, worden de familie van de misdadiger, het gezinshoofd, het hoofd van de woningen, het hoofd van de straat en soms zelfs de man, tot wiens wijk de straat behoort, waar de daad gebeurde, eveneens gestraft.

De mare, dat er twee goden waren gestolen, had velen naar buiten gelokt, waar zij in groepjes het ontstellende nieuws bespraken. De hoofden van de woningen hielden angstvallig de wacht om nieuw rumoer en wanorde te vermijden.

Methusalem had Hu-tsin nauwkeurig medegedeeld, hoe hij zich moest gedragen. Hij wist, dat de tong-tsji zou komen en had hem opgewacht achter zijn gesloten deur. Zodra men bij hem aanklopte, deed hij open.

Hij scheen in hoge mate verbaasd, boog voor de mandarijn tot de grond en vroeg op onderworpen toon naar de aanleiding van het hoge bezoek.

"Dat zult u vernemen," luidde het antwoord. "Ga eerst opzij en roep uw onwaardige, kwalijk riekende familie!"

Twee agenten grepen de juwelier bij zijn haarvlecht en sleepten hem mee. De mandarijn begaf zich, bijgelicht door de meegenomen lantaarns naar de tuin, waarheen ook de anderen volgden.

Weldra brachten de agenten Hu-tsin terug, hij had zijn vrouw, kinderen en bedienden bij zich. Zelf stond hij in eerbiedige houding te wachten; zijn ondergeschikten wierpen zich op de knieën en bleven in deze houding voor de tong-tsji liggen. Deze wendde zich tot Hu-tsin en vroeg op strenge toon: "Weet u, waarom wij komen?"

"Mijn nederigheid begrijpt niet, waarom uw glans mijn donkere woning verlicht."

"U liegt. Stond u niet bij de deur, toen wij kwamen?"

"Ik hoorde veel mensen op straat en wilde onderzoeken, wat zij deden. Toen kwam uw hoge rechtvaardigheid en hield stil voor mijn huis."

"Ja, mijn hoge rechtvaardigheid! Dat hebt u goed gezegd. Die rechtvaardigheid zal u noodlottig worden. Weet u reeds, waarom al die mensen zich op straat bevinden?"

"Omdat er twee goden zijn geroofd."

"Hoe weet u, dat dit gebeurd is?"

"Wij hoorden de omroeper, die het bekend maakte."

"Dat is een leugen. U wist van de roof, nog vóór iemand anders er van had gehoord, want u bent zelf de dief!"

Een goed rechter van onderzoek wacht zich wel een beklaagde op deze wijze een beschuldiging naar het hoofd te slingeren. Hij tracht liever hem te hullen in een net van schijnbaar onschuldige vragen, waaruit hij als de mazen worden toegetrokken, niet meer kan ontkomen. Zo'n onvoorzichtige bewering kan onmogelijk maken, dat een misdadiger tot bekentenis wordt gebracht.

Hu-tsin toonde zich zeer verschrikt en antwoordde: "Wat betekenen die woorden! Wat zegt uwe heerlijkheid! Zou ik de goden hebben geroofd, ik, de meest gelovige en trouwste aanhanger van het grote en heilige onderricht? Welk een beschuldiging Ik kan bewijzen, dat ik vanaf vanmorgen vroeg, mijn winkel en mijn huis niet heb verlaten!"

"Dat zult u wel kunnen bewijzen, maar het zegt niets, want u hebt twee mannen opdracht tot de diefstal gegeven en zij hebben de geroofde beelden bij u gebracht!"

"Ik? Zeer eerwaarde heer, ik weet er niets van!"

"Lieg niet! u hebt de beelden in uw tuin laten begraven!"

"Wie heeft dat gezegd? Wie heeft dat bewezen?"

"Wing-kan, uw buurman, die alles heeft gezien en nu als aanklager voor u staat."

"Die? Mijn nederige bewondering voor uwe hoge waardigheid zou u willen zeggen, dat deze man mijn vijand is. Hij heeft dit sprookje opgedist om mij te benadelen."

"Het is geen sprookje, maar waarheid. Ik weet precies waar de goden verborgen zijn en zal ze laten opgraven."

"Uwe verhevenheid mag dit doen; mijn onschuld zal aan het licht komen."

Hij zei dit op een toon van de grootste overtuiging. De mandarijn kende hem als een eerlijk man; hij had nauwelijks aan zijn schuld kunnen geloven. Hij zag hem onderzoekend aan en zei: "Uw naam was tot heden goed en onbevlekt, daarom zou ik graag uw woorden geloven. Maar wee u, als wij de goden bij u vinden. Enige soldaten moeten gereedschappen halen om te graven. Inmiddels kan Wing-kan ons de plaats aanwijzen."

Deze liep haastig vooruit. Aangekomen bij de plek, waar hij de goden had begraven, bleef hij staan, nam een van de agenten een lantaarn uit de hand, verlichtte de grond en merkte op: "Hier is het. Uwe hoogheid zal bemerken, dat niet lang geleden op deze plaats gegraven is. Laat men een onderzoek instellen!"

"Ja, hier zal gezocht worden," bevestigde de mandarijn. "We zullen weten, wie van u moet worden gestraft, Wing-kan als lasteraar en bedrieger of Hu-tsin als dief."

Men vormde een halven kring om de plaats waar gegraven zou worden en twee agenten traden naar voren om het onderzoek te beginnen.

Wing-kan was zeker van zijn zaak, wat te zien was uit zijn rustige houding; reeds heel spoedig was echter een verandering in zijn gelaatsuitdrukking waar te nemen, die toenam naarmate de politie met het graven vorderde.

De twee beelden waren aan de oppervlakte verborgen. Nu was de kuil reeds anderhalve meter diep en nog waren ze niet gevonden. Methusalem trad dichterbij, zag hoe diep de mannen waren gekomen en zei toen: "Hier kunnen de goden niet begraven liggen. Aan de oppervlakte was de grond week, zoals in ieder bloembed het geval is, maar op deze diepte is de grond vast, wat niet het geval zou zijn, wanneer men hier kort geleden had gegraven."

"Dat is zo, " stemde de mandarijn toe, "Weet u stellig dat het deze plaats is?"

De vraag werd gericht tot Wing-kan. Zijn gezicht was doodsbleek en hij staarde in grote angst in de lege kuil.

"Ja, hier was het," stiet hij uit.

"Maar u ziet, dat de goden er niet zijn."

"Dan zijn zij in de tussentijd verwijderd!"

"Dat gelooft niemand. Wie zijn buit in de aarde begraaft, haalt die niet na enkele minuten reeds weer te voorschijn. Misschien hebt u zich vergist en was de plaats ergens anders."

"Nee, hier is het; ik weet het zeker!"

"Dan is bewezen, dat u hebt gelogen, om uw eerlijke buurman in het verderf te storten."

"Nee, nee! Ik heb de waarheid gezegd. Ik heb beslist gezien, dat de goden hier werden begraven."

"Lieg niet! Ik ken u! U bent een lasteraar, maar van Hu-tsin weet iedereen, dat hij een eerlijk man is!"

"Ja, dat ben ik," merkte deze op, terwijl hij een stap naar voren deed. "Ik heb tot nu toe gezwegen, opdat ik het niet voor mogelijk hield, dat iemand zo slecht kon zijn, maar nu zal ik spreken. Wil uw genade naar mijn woorden luisteren?"

"Spreek!" beval de mandarijn. "Wat hebt u te zeggen?"

"Ik had vandaag druk gewerkt en wilde, toen ik mijn winkel had gesloten en het donker was geworden, een luchtje scheppen in mijn tuin. Terwijl ik...."

"U begint met uw verhaal juist zoals hij," viel de mandarijn hem in de rede. "Dat zijn bijna dezelfde woorden. Ga door!"

"Terwijl ik stil bij mijn muur stond en genoot van de frisse lucht, zag ik in weerwil van het donker twee mannen naderen, die een draagstoel bij zich hadden."

"Precies als hij! Verder!"

"Zij hielden stil bij de muur van zijn tuin," ging Hu-tsin verder, "namen twee zware voorwerpen uit de draagstoel en wierpen die in zijn tuin."

"Dat is niet waar! Dat is een leugen!" riep Wing-kan uit. "Wat hij vertelt is bij zijn muur en in zijn tuin gebeurd!"

"Zwijg!" donderde de mandarijn hem toe. "Ik heb uw leugens aangehoord en wil nu weten, wat Hu-tsin vertellen kan. U hebt slechts te antwoorden, als ik het vraag. Wij hebben hier niets gevonden en het is dus bewezen, dat u gelogen hebt. Ga voort, Hu-tsin!"

Deze vertelde verder: "De twee mannen, waarvan ik de gezichten niet kon onderscheiden, brachten de draagstoel opzij, waar hij nu nog staan moet. Toen kwamen zij terug en klommen in de tuin van mijn buurman, die hen ongetwijfeld had verwacht, want ik hoorde zijn stem; hij sprak met hen. Daarna vernam ik het geluid van hakken en graven. Men maakte een kuil en scheen dus iets te willen begraven. Ik bleef luisteren, tot het weer stil was. Toen hoorde ik een grendel wegschuiven en een deur opengaan; Wing-kan keerde in zijn huis terug. Ik begreep, dat nu ook de beide mannen zich zouden verwijderen. Ik hoorde hen bij de muur komen om er over te klimmen. Maar toen gebeurde er iets, wat ik nog nooit heb gehoord en wat mij ten dode deed ontstellen."

"Wat dan?" vroeg de mandarijn.

"Er klonken twee geweldige stemmen. Ik kon niet onderscheiden, of zij uit de lucht of uit de grond kwamen, maar ik hoorde duidelijk de woorden: "Hier! U hebt ons ontwijd. Wij houden u vast, tot de wreker komt, om u op de plaats van uw misdaad gevangen te nemen!" Daarop vernam ik een geluid alsof iemand met geweld werd meegesleurd en op de grond geslingerd; er volgde een angstig gegil en toen werd het stil."

De mandarijn keek nadenkend voor zich uit. Hij was er stellig van overtuigd, dat godenbeelden niet kunnen spreken, maar dat mocht hij niet tonen; hij moest het doen voorkomen, of hij wel aan zulke wonderen geloofde. Waarschijnlijk kreeg hij argwaan tegen Hu-tsin, maar hij zei op zalvenden toon: "De bovenaardsen zijn zeer machtig; wat betekent menselijke zwakheid tegenover hen! Wat hebt u nog meer gezien of gehoord?"

"Er was niets meer te horen in de tuin van mijn buurman. Ik stond stom van verwondering. Toen hoorde ik het geluid van de gong op straat en de luide stem van de omroeper. De woorden kon ik evenwel niet verstaan. Daarom keerde ik naar huis terug om de mijnen te vragen, wat er was omgeroepen. Ik vernam, dat men twee goden had gestolen en was vreselijk ontsteld!"

"Waarom hebt u het niet onmiddellijk aangegeven?" vroeg de mandarijn.

"Omdat ik eigenlijk niet precies wist, wat er in de tuin van mijn buurman was voorgevallen. Ik heb niet kunnen zien, welke voorwerpen men over de muur heeft geworpen. Iedereen weet, dat Wing-kan mij vijandig gezind is; mijn aangifte kon dus gemakkelijk voor een wraakneming worden gehouden. Ik beraadslaagde met mijn familie en wilde de straat opgaan om iets meer te vernemen. Juist wilde ik de deur openen om naar buiten te gaan, toen uw hoogheid binnentrad en mij beschuldigde de goden te hebben gestolen. Wing-kan heeft mij van deze daad beschuldigd maar dat doet mij geloven, dat de voorwerpen, die bij hem in de tuin werden gebracht, inderdaad de gestolen goden zijn geweest."

Toen hij was uitgesproken trad een korte stilte in, die door Wing-kan werd verbroken. Deze riep, hoewel de mandarijn hem het zwijgen had opgelegd: "Hoe ontzettend! Hij wil de schuld van zijn daad op mij schuiven. Hij zal de goden hebben opgegraven en op een andere plaats hebben verstopt. Uw hoge waardigheid zal misschien bevel geven alles nauwkeurig te onderzoeken."

"Ik zal doen, wat mij goeddunkt, maar niet, wat u wilt," antwoordde de tong-tsji. "Spoedig zal blijken, wie ik kan geloven, u of hem. Zei u niet, dat de beide dragers zich hadden verwijderd?"

"Ja."

"Maar Hu-tsin beweert, dat zij nog hier zijn. Laat men onderzoeken of de draagstoel nog in de nabijheid is!"

Enkele agenten klauterden over de tuinmuur om te zoeken. Na enkele ogenblikken keerden zij met het bericht, dat de draagstoel nog in de steeg stond, bij de tong-tsji terug.

"Hu-tsin heeft gelijk," verklaarde de mandarijn. De draagstoel is er nog en de dragers zijn dus ook nog niet verdwenen. Neem Wing-kan in uw midden en zorgt er voor, dat hij niet ontsnapt. Wij zullen wel eens een onderzoek in zijn tuin instellen."

De politie maakte zich meester van de aanklager, die geen poging deed om zich te verzetten. Weliswaar kon hij geen verklaring vinden voor het verdwijnen van de beelden, maar hij dacht er geen ogenblik aan, dat ze wel eens in zijn tuin konden worden gevonden.

Opnieuw versmaadde de tong-tsji het van het ene huis naar het andere te lopen. Hij steeg in zijn draagstoel. Wing-kan werd door de agenten en soldaten omringd. In de woning van Wing-kan aangekomen, begaf het gezelschap zich onmiddellijk naar de tuin, die door de meegenomen lantaarns helder werd verlicht.

Een onverwacht schouwspel trof het voorname gezelschap; tussen twee dwergboompjes was de grond omgewoeld, zodat een kleine verhoging was te zien. En daarop zaten de dragers, geboeid aan handen en voeten en met de rug tegen sterke palen gebonden, die er tot dat doel waren ingeslagen. Zij hadden stukken goed, afgescheurd van hun kleren, in de mond, zodat ze niet in staat waren om hulp te roepen.

Wing-kan kromp ineen van schrik, toen hij hen zag. Maar de mandarijn riep, nadat hij de kerels onderzoekend had aangekeken: "Dat zijn de dieven en precies zoals men ze heeft beschreven! Wing-kan, hoe komen zij in uw tuin?"

"Dat... weet ik niet", stamelde hij, zo bleek als een lijk.

"Weet u het niet? Dan weet ik het des te beter. U hebt zelf de misdaad gepleegd, waarvan u de schuld op uw eerlijke buurman hebt willen schuiven! Haal die kerels daar weg en graaf de beelden op!"

Men maakte de dragers los van de palen, maar bevrijdde hen niet van hun boeien en sleepte hen opzij. Nauwelijks had men een dunne laag aarde verwijderd of de beelden kwamen te voorschijn. Zij werden uit de kuil getild, zorgvuldig schoongemaakt en tegen de muur geplaatst.

De reizigers hadden moeite niet in lachen uit te barsten, toen zij de beelden voor zich zagen. Het waren twee buitengewoon dikke poppen van hout, met een bronskleur bestreken, in zittende houding. Zij schenen in de allervrolijkste stemming te zijn, want zij lachten zo hartelijk, dat de kleine Mongoolse spleetogen bijna geheel onzichtbaar waren.

"Dat is koddig" oordeelde Godfried van Bouillon. "Als alle Chinese goden zo gemoedelijk zijn, mag ik ze wel. Zij schijnen zich wel te vermaken en hebben goede zin. Hoe vindt u ze, Sir."

"Wat ik vind? Zai zain too dik. Zai moest hebben eten vreselaik veel."

"Wat zeggen deze heren? Vroeg de mandarijn, die deze opmerkingen natuurlijk niet had begrepen."

"Zij verwonderen zich er over, dat een mens op de vreselijke gedachte kan komen, deze goden weg te halen uit hun rust en overpeinzing," antwoordde Methusalem.

"Het is de grootste misdaad, die een mens kan plegen. Bindt de tempelschenner. Hij zal zijn welverdiende loon niet ontgaan!"

Wing-kan wierp zich voor de tong-tsji neer en riep in de grootste angst: "Genade, genade, allerhoogste heer! Ik ben onschuldig. Ik weet niet, op welke wijze deze mannen en goden in mijn tuin zijn gekomen!"

"U zoudt verloren zijn, zelfs al had u zelf part noch deel aan de misdaad, want de goden zijn op uw erf gevonden. Maar niemand gelooft u. U hebt ze laten stelen!"

"Nee, nee, Hu-tsin heeft het gedaan en ze hier laten begraven, om mij in het ongeluk te storten."

Nu vond Methusalem het nodig zelf een opmerking te maken, omdat de onschuldige Hu-tsin toch nog kans liep bij de misdaad te worden betrokken. Hij vroeg de juwelier: "Kent u dus die geboeide mannen niet?"

"Nee."

"Hebt u nog nooit met hen gesproken?"

"Nog nooit."

"Bent u vandaag niet van huis geweest?"

"Ook niet."

"Dat is een leugen. U was vanmiddag in Sja-mien en hebt achter het café van de Portugees gestaan."

"U vergist u, edele vreemdeling!"

"Ik vergis mij niet, want ik stond in de nabijheid achter de muur en heb afgeluisterd wat u met de oudste van deze mannen hebt besproken. Zij hebben op uw bevel de goden gestolen en daarvoor het geld gekregen, dat zich op het ogenblik in hun zakken bevindt. De edele en machtige tong-tsji mag hen laten fouilleren en zal bemerken, dat ik de waarheid spreek!"

De mandarijn greep Methusalem bij de arm, trok hem opzij en vroeg zachtjes: "Heer, hebt u werkelijk dat onderhoud afgeluisterd?"

"Ja" fluisterde deze terug.

"En herkent u hen beiden weer?"

"Heel zeker."

"Dan weet u dus, waarom Wing-kan de goden liet stelen? Was het om zijn buurman in het verderf te storten?"

"Ja."

"Dan heeft hij ze in de andere tuin begraven en zijn zij buiten zijn weten in zijn eigen tuin verborgen. Dat is uitstekend, want zodoende is een onschuldige gered; maar degenen, die de beelden hierheen hebben gebracht. zijn verloren, als dat uitkomt. Ik ben een moderne kuan-su en weet wel, waaraan ik mij met betrekking tot deze beelden te houden heb, maar de anderen denken er niet zo over en de wetten eisen de doodstraf, u bent mijn gast en zelf zou ik mijn ondergang niet ontgaan, als een onderzoek dit alles openbaarde. Zwijg dus, zwijg, anders ziet u uw vaderland nimmer terug, al bent u daar ook een machtig kuan-su. U zou hier verdwijnen op een wijze, waarvoor niemand tot verantwoording kon worden geroepen. U hebt mijn leven gered en ik ben blij mijn dankbaarheid te kunnen tonen. Maar u mag niets laten blijken, anders zijn wij allen verloren!"

De mandarijn wendde zich na deze waarschuwing met een ernstig gezicht tot de agenten en gaf hun bevel de zakken van de dragers te doorzoeken. Het geld werd bij hen gevonden. Hij liet de knevel uit hun mond nemen en vroeg op dreigenden toon: "Moet ik uw handen en voeten laten verbrijzelen of wilt u mijn vragen gewillig beantwoorden? Denkt er om, dat u op heterdaad bent betrapt en niet kunt loochenen. Bekent u niet, dan wordt u tien maal zwaarder gestraft!"

De mannen zagen in, dat het het beste was, een gewillige bekentenis af te leggen, omdat zij anders door pijniging konden worden gedwongen. Een van hen antwoordde dan ook ootmoedig: "De machtige mag vragen en wij onwaardigen zullen antwoordden."

"Hebt u de goden uit de tempel gehaald?"

"Ja."

"Heeft Wing-kan u tot deze daad verleid en er voor betaald?"

"Ja. Als hij ons niet had verleid, hadden wij het niet gedaan, want wij waren tot nu toe eerlijke mensen, die de goden vrezen en eren."

"Heeft hij u gezegd, waartoe hij de goden wilde hebben? Denk er aan, stinkende ratten, dat uw straf tweemaal zo zwaar zal zijn, als u hem wilde helpen, om anderen in het verderf te storten!"

De dieven waren verstandig genoeg te begrijpen, dat hij gelijk had, maar zij begrepen bovendien, wat hij wilde, dat zij zouden antwoorden. Daarom antwoordde de oudste, die tot dusver het woord had gevoerd: "Hij wenste ze te bezitten, om ze in huis te aanbidden. Wij hebben hen gehaald, maar hebben op weg hierheen wel duizendmaal om vergeving gevraagd en hun beloofd, ze weer terug te brengen."

"Zou u dat gedaan hebben?"

"Ja. Wij wilden ze morgen weer terugbrengen."

"Het is een geluk voor u, dat u zich eerbiedig hebt gedragen; want het zal uw straf verminderen. U bent dus afgestegen om ze in deze woning te brengen?"

"Zo is het, zeer eerwaardige heer!"

"Hoe komt het dan, dat zij begraven waren en wij u geboeid vonden!"

"Wij weten het niet, want wij waren nauwelijks over de muur, toen de goden ons bij de keel grepen en bewusteloos maakten. We ontwaakten en waren hier vastgebonden."

"Dan hebben de beledigde goden u eigenhandig overweldigd om u in handen te geven van de rechter. U kunt daaruit leren, hoe sterk en machtig zij zijn. Nu u echter zo openlijk hebt bekend, zal ik er voor zorgen, dat uw straf niet al te zwaar wordt."

Wing-kan had getracht dit korte verhoor te onderbreken en de uitspraken van zijn medeplichtigen tegen te spreken. De mandarijn had hem evenwel telkens het zwijgen opgelegd en tenslotte zag hij in, dat het zijn straf nog zou verzwaren, wanneer hij bekende een misdaad te hebben begaan om een ander in het ongeluk te storten. Thans wendde de tong-tsji zich tot hem: "Ook u kunt uw toestand misschien nog minder ernstig maken, door een eerlijke bekentenis af te leggen. Hebt u deze mannen opgedragen de goden te stelen?"

"Ja, heer, ik heb het gedaan," was zijn antwoord, terwijl hij zich voor de mandarijn op de knieën wierp.

"Dan zal ik vergeten, wat u zoeven in mijn huis hebt gezegd. Waarom wilde u de ''zegenbrengenden' bij u hebben?"

"Zij moesten mij geluk brengen, omdat er niemand is, die nog bij mij koopt. Het was mijn plan ze weer in de tempel te laten brengen."

"Hebt u ze in uw tuin in ontvangst genomen?"

"Ik niet. Ik was niet aanwezig, want ik verwachtte niet, dat zij zo vroeg zouden komen. Toen ik hoorde, dat de goden waren gestolen, dacht ik niet, dat het diegene waren, die bij mij moesten worden gebracht; ik meende, dat een ander op dezelfde gedachte was gekomen. Maar uwe heerlijkheid heeft mij in mijn eigen tuin gebracht, waar ik tot mijn ontzetting deze mannen vond. Ik kan niet verklaren, hoe beide goden in deze kuil kwamen."

"Slechts priesters kunnen dat verstaan. Blijf zo oprecht, als u nu bent, dan hebt u misschien kans uw leven te redden. Maar als u onwaarheid spreekt wacht u voor het 'sing-pu — gevangenis' en de dood."

"Ik heb de waarheid gesproken en zal niet meer ontkennen."

"Dat is verstandig. Bovendien is het van zeer veel belang, welk geloof u aanhangt. Behoort u misschien tot de volgelingen van Lao-tse?"

"Ja, ja, ja!" riepen alle drie bijna eenstemmig. Zij spraken een onwaarheid, maar zij begrepen, dat hij hun een weg tot redding aanwees. "U vereert dus Boeddha niet? Dan bent u ook niet in staat de volle omvang van uw misdaad te kennen. Misschien zult u als dit in aanmerking wordt genomen slechts worden verbannen. Ik heb u niets meer te zeggen. U wordt met de goden naar sing-pu gebracht. Gedraagt u tegenover de overheid, zoals het betaamt en blijf bij hetgeen u hebt gezegd. Nu u openlijk uw misdaad hebt bekend, zal ik u in de genade van de rechter, wie ik alles moet vertellen, aanbevelen. Opdat de rust in onze straat niet meer wordt verstoord, moet u met de politie over de muur klimmen en zullen zij u langs de achterzijde van de tuinen wegbrengen."

De goden en de boeven moesten over de muur. De eersten werden weer in de draagstoel geplaatst en de laatsten zagen zich omringd door soldaten en politie. En zo verdwenen zij in het donker.

Toen men hun voetstappen niet meer hoorde, vroeg de tong-tsji de juwelier: "Uw eerlijkheid is gebleken. bent u nu tevreden?"

"Ja, machtige beschermer. Maar ik eis, dat Wing-kan zwaar wordt gestraft!"

"Hij zal zijn straf niet ontgaan!"

"Maar uw gebiedende stem heeft slechts van verbanning gesproken."

"Ja, want dan kan hij u niet meer benadelen. Of acht u deze straf wellicht niet zwaar genoeg?"

"Ik meende, dat op deze zonde de doodstraf stond...!"

Bij het vernemen van deze woorden trad de mandarijn dichter naar hem toe en zei op gedempte toon: " Wenst u, dat hij wordt terechtgesteld? Goed? Maar dan moet de rechter ook vernemen, dat de goden eerst in uw tuin geweest zijn en hij zal vragen hoe zij in de andere tuin werden gebracht. Zou dit in welkom zijn?"

"Nee, nee!" antwoordde Hu-tsin snel.

"Zwijg dan en gun uw vijand niet meer, dan hij ontvangt. U hebt in zeer groot gevaar verkeerd. Ik wil niet weten, hoe alles is gebeurd, maar deze vreemde kuan-su heeft uw leven en dat van de uwen gered. Geen bewoner van dit land had durven wagen, wat hij deed. Buig voor zijn goedheid en gedenk hem met dankbaarheid, zoals hij van u mag verwachten."

Hij keerde zich om en schreed langzaam door de tuin naar het huis. De overigen volgden hem. Nu greep Hu-tsin Methusalem bij de hand en vroeg: "Zal mijn geëerde, oude vriend zijn woord houden door mij morgen een bezoek te brengen?"

"Ja, ik kom", antwoordde de pimpelpaarse.

"Wanneer?"

"'s Morgens, voor ik de stad inga."

"Ik weet niet tot welk doel u naar Kuang-tsjéu-su bent gekomen, maar misschien zou ik nog in staat zijn u van dienst te zijn. De machtige tong-tsji heeft gelijk. U hebt mij en de mijnen bewaard voor de ondergang. Ik zal u een geschenk aanbieden, dat misschien van grote betekenis voor u kan zijn."

Buiten gekomen steeg de mandarijn weer in zijn draagstoel en zijn gasten volgden dit voorbeeld. Op straat stonden nog kleine groepjes nieuwsgierigen te wachten. Zij bespraken het ongewone, dat gebeurd moest zijn nu de tong-tsji zo laat in de avond nog naar zijn buurman was gegaan, maar voerden hun gesprekken zo zacht, dat deze niet tot de draagstoelen doordrongen.

Zodra zij thuis kwamen, nodigde de tong-tsji Methusalem uit hem te volgen. Hij leidde hem naar een vertrek, dat zijn werkkamer scheen te zijn, en verzocht zijn gast tegenover hem plaats te nemen. Zijn gezicht stond zeer ernstig.

"Voor u uw tsan-san — uw avondeten nuttigt, moet ik u iets mededelen. U hebt mij verplicht u dankbaar te zijn, maar nu was u bijna de oorzaak geworden, dat ik mijn ambt, bezittingen en zelfs mijn leven verloor. Wees toch nooit meer zo onvoorzichtig, als u heden was."

"Vergeef mij!" antwoordde de student. "Ik meende juist, dat ik zeer voorzichtig handelde."

"Integendeel. U had mij alles moeten vertellen."

"Dat was ook mijn plan."

"Maar u hebt het niet gedaan?"

"Omdat u niet thuis was en er toch gehandeld moest worden. Had ik moeten wachten op uw terugkomst, dan zou het opzet van Wing-kan gelukt zijn."

"Ik zou toch wel een middel hebben gevonden om hem te overrompelen en Hu-tsin te redden. Maar wat gebeurd is, kunnen wij niet meer veranderen. Ik hoop, dat de drie gevangenen bij hun bekentenis zullen blijven. Als dit zo is, kan u, noch mij iets overkomen. Indien zij evenwel de waarheid spreken, wordt u in deze aangelegenheid verwikkeld en dreigt ook mij het grootste gevaar. Want u bent mijn gast en ik ben, zelfs met mijn leven, verantwoordelijk voor uw daden. Mocht werkelijk de toestand voor u gevaarlijk worden, dan kan slechts een overhaaste vlucht u redden. Ik zal u voor dit geval een kuan — een pas geven, die door de voornaamste autoriteiten ondertekend is en waarvan eigenlijk slechts de voornaamste mandarijnen en zeer aanzienlijke vreemdelingen mogen gebruik maken. Deze kuan zou, naar ik hoop, wel in staat zijn u uit elk gevaar te redden, zoals u ook mij hebt gered."

Hij opende een met zware sloten verzekerde kast en nam er een grote, met Chinese tekens bedrukt papier uit, die van grote zegels was voorzien, Op het onbeschreven gedeelte zette hij de namen van Methusalem en diens metgezellen, die deze hem moest noemen. Toen las hij hem de inhoud van het document voor. Dit luidde vertaald als volgt:

In naam en op bevel van Kuang-su de almachtigen heerser in het rijk van het midden, van het licht van de wijsheid, de bron van de rechtvaardigheid, de oorsprong van genade en barmhartigheid, doen te weten aan al onze landen, volkeren en ambtenaren, dat Me-thu-sa-le-me De-ge-ne-fe-le-de, de grote en zeer machtige gezant uit het rijk van de Tao-tse-kue, machtiging bezit te reizen in al onze provincies, zolang het hem behaagt. Zijn doodluchtige begeleiders zijn:

Tu-lu-ne-le-si-ti-ki,

Go-do-fo-ri-di,

Po-ta-to,

See-tee-nee en

Liang-ssi,

uitsluitend heren, die de hoogste academische graden bezitten en met lof alle examens hebben afgelegd.

Het is onze wil, dat zij in hun vaderland met voldoening zullen spreken over de beschaving, die zij in ons land vonden en daarom zijn alle autoriteiten en ambtenaren verplicht hen gelijk te stellen met onze buitengewone gezanten, hun bevelen zonder tegenspraak te gehoorzamen en hen bij te staan in alle aangelegenheden.

In het bijzonder zullen hun, die Me-thu-sa-le-me de verschuldigde hoogachting niet, bewijzen, zware straffen worden opgelegd en is hij, teneinde onmiddellijk aangifte te doen, bekleed met de rang van Sjun-tsji-sju-tse, zonder dat hij verplicht is de kleding van zijn land af te leggen en de kentekenen van zijn rang te dragen.

Deze pas droeg de ondertekening van het Nei-ko, het keizerlijke secretariaat in Peking. Sjun-tsji-sju-tse noemt men een van de hoogste ambtenaren in het Hemelse rijk, die als vertrouwensman van de keizer, alle bevelen en beslissingen van de vorst bekend maakt.

Een betere legitimatie had Methusalem zich niet kunnen wensen. Hij vroeg: "Zal men deze kuan werkelijk evenzeer achten, als wanneer hij door een hoge mandarijn wordt overgelegd?"

"Beslist. Een Sjun-tsji-sju-tse staat in rang boven de hoogste mandarijn. Dat u vreemdelingen bent, verandert niets aan de eerbied, die men deze kuan verschuldigd is. Men zal onmiddellijk al uw bevelen gehoorzamen."

"En als ik iets eis, wat indruist tegen de wetten van het land?"

"Zelfs dan moet men u gehoorzamen. Als u in gevaar raakt, kunt u niet met behulp van de wet, maar slechts in weerwil van de wetten worden gered. Daarom moet ik u macht verlenen, die de regels van ons land te boven gaan."

"Maar de verantwoording van mijn daden valt dan toch terug op degene, die mij deze kuan heeft verschaft!"

De Chinees zette een onbeschrijfelijk sluw gezicht, hij zag een ogenblik voor zich en antwoordde: "Komt het in uw land nooit voor, dat een ambtenaar gevaar loopt leven en eigendom te verliezen?"

"Zijn eigendom, wanneer hij het op onrechtvaardige wijze heeft verkregen en zijn leven, indien hij een moord heeft gepleegd en daarvoor ter dood wordt veroordeeld!"

"Dan alleen maar? Gelukkig land en gelukkige mandarijnen! Hier tracht een ieder rijk te worden en hij neemt zijn rijkdommen ten koste van zijn ondergeschikten. Zodra ik een vermogen heb verworven, ben ik geen dag meer zeker, dat niet de in rang op mij volgende mandarijn mij van een zware misdaad beschuldigt, terecht of ten onrechte mij zal terechtstellen en mijn vermogen in beslag neemt. In dit geval is het goed, een kuan als deze te bezitten. Want alleen met deze pas kan men zich redden door een snelle vlucht."

"En verkrijgt u deze kans van het Nei-ko in Peking?"

"Ja, maar niet officieel. U bent verstandig genoeg om mij te begrijpen."

Methusalem begreep hem inderdaad. De blanco passen waren ontvreemd. En in elk geval was de mandarijn in het bezit van meerdere exemplaren, want indien hij slechts één enkele kuan had, zou hij er niet over denken, een vreemdeling er mee te helpen.

"U ziet dus," ging de Chinees verder, "dat ik niet verantwoordelijk ben. U zult niet verraden deze kuan door mijn bemiddeling te hebben ontvangen. Slechts het nei-ko is bevoegd deze legitimatie af te geven. Men moet haar onder alle omstandigheden gehoorzamen. Twijfelt een autoriteit aan de echtheid, dan wint hij inlichtingen in te Peking, maar eer het antwoord is gekomen, bent u weer verdwenen."

"In mijn vaderland is het strafbaar, gebruik te maken van een valse pas."

"Hier eveneens. Maar deze kuan is niet vals. Uw naam staat er op vermeld. U hebt hem van mij gekregen en nu is het uw zaak of u er al dan niet gebruik van wilt maken. Ik herhaal, dat zij van het allergrootste belang voor u is. Zelfs zal men 's nachts alle deuren en poorten van de straten openen, slechts de deur van de gevangenis niet."

"Is voor zo iets een andere legitimatie nodig?"

"Ja, deze."

Hij wees naar de wand, waar verschillende grote, gele munten hingen, waarop een draak en enkele kleine tekens stonden afgebeeld.

"Wie deze laat zien?" ging hij voort, "heeft op elk willekeurig uur toegang in de gevangenis, zelfs bij de gevaarlijkste misdadiger. Met behulp van zo'n munt zal ik de drie gevangenen van heden aan hun verbanning helpen."

Methusalem begreep hem. De tong-tsji wilde 's nachts naar de gevangenis gaan om de drie mannen te laten ontvluchten.

"Mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om te informeren, wat er met de zeerovers zal gebeuren?"

"Die worden aan ons uitgeleverd en dan terechtgesteld."

De mandarijn stond op en nam afscheid van zijn gast: "Nu hebt u uw pas en kunnen wij, wat er ook gebeurt, gerust zijn. Ga thans. Men zal op u wachten voor de maaltijd. Zelf kan ik u niet begeleiden, want ik moet nog iets in orde maken."

Toen Methusalem in zijn kamer kwam, stond daar reeds een dienaar te wachten, die hem naar de eetzaal bracht, waar ook zijn metgezellen zich bevonden.

Na afloop van de maaltijd werden tabakspijpen gebracht. De gasten bleven nog enige tijd bijeen in gezellig gesprek en nu vertelde Liang-ssi, die tevoren reeds te laat aan tafel was gekomen, dat hij in de tuin van de tong-tsji iets heel bijzonders had gezien.

"Wat was dat?" vroeg Methusalem.

"Men kan daar gadeslaan, hoe wijze mandarijnen rijk worden. U weet misschien, dat het vermogen van een veroordeelde aan de staat vervalt?"

"Ja"

"Welnu, onze tong-tsji heeft zeker gemeend, dat de juwelier Wing-kan reeds veroordeeld is. Hij heeft ook diens familie en bediende laten arresteren. Nu bevindt zich niemand meer in het huis van de buurman en ruimt hij de winkel op."

"Toch niet zelf?"

"Nee. Dat zou niet zijn overeenkomstig zijn waardigheid. Zijn bedienden lopen achter in de tuin op en neer en brengen alles, wat waarde heeft, in dit huis over. Als nu morgen de justitie komt, om de bezittingen van Wing-kan in beslag te nemen, is nog slechts over, wat geen waarde heeft!"

"Maar Wing-kan weet zelf toch, wat hij bezat!"

"Wie zou er hem naar vragen? En wat hij zegt is bovendien onwaarheid. Misschien zelfs is hij morgen niet meer in leven, zodat hij niet kan verraden, dat de mandarijn zijn slag reeds heeft geslagen."

"Hm. Die wil hem laten ontvluchten!"

"Zei hij dat? Het is mogelijk. De gevangene kan slechts ontkomen, door alles in de steek te laten. En als hij verdwenen is, is het onmogelijk de tong-tsji te bewijzen, dat hij de winkel van Wing-kan heeft leeggehaald. Mandarijnen stelen allemaal!"

"Een mooie geschiedenis", lachte Godfried van Bouillon. "Zoiets is in Duitsland onmogelijk. En hoe gaat het in old England, Sir?"

"Daar de mandarains doe not steel!"

"En er worden in elk geval ook geen afgodsbeelden gestolen. Maar ik zou toch eens een tempel willen bezichtigen. Zou dat kunnen?"

"Waarom niet?" antwoordde de pimpelpaarse. "De Chinezen zijn geen Mohammedanen, die andersdenkenden verbieden hun moskeeën te betreden. Het komt hier zelfs dikwijls voor, dat men een tempel als hotel gebruikt."

"Ik zou wel graag de tempel zien, waaruit die goden zijn ontvreemd. Hoe noemt men die?"

"Pek-thiau-tsju-san — het huis van de honderd heren des hemels!"

"Bevinden zich daar dan honderd goden?"

"Met die getallen moet men het niet al te nauwkeurig nemen. Maar er zijn tempels, waarin zich vele honderden beelden bevinden."

"Pek-pek-pek..... Hoe is die naam?"

"Pek-thian-tsju-san."

"Armzalig Chinees. Er is geen enkele uitgang bij. Ik heb mij straks ook vreselijk geërgerd. Ik stond in de tuin, woonde het gehele verhoor bij en verstond geen enkel woord. Men spreekt hier in de stad buitengewoon onduidelijk. De mensen maken het zich veel te moeilijk. Ze moesten bij mij les nemen. Ik zou hun die uitgangen wel bijbrengen!"

"Ik zou u wel als leraar willen zien," lachte de student.

"Dacht u soms, dat ik het niet zou klaarspelen?"

"Toch. wel! U zoudt in die uitgangen wat groots presteren."

"Dat geloof ik ook!"

"Maar die stamwoorden, die stamwoorden. Eén woord heeft dikwijls zoveel verschillende betekenissen. Zo bedoelt men met het woord tsju, heer, schutter, stok, koek, steun, varken, oude vrouw, klaarmaken, doen, breken, splijten, verbeteren, mild, weinig, genegen, wat maken, gevangene, slaaf, enz., al naar het zacht of scherp, gerekt of snel wordt uitgesproken. Bovendien heeft elk van deze betekenissen weer een figuurlijk gebruik, zodat de zuiverste uitspraak nodig is om te weten wat men bedoelt. De groet tsjing heeft meer dan vijftig betekenissen, waaronder voorwerpen, eigenschappen en werkzaamheden, Die totaal verschillen en zelfs het tegenovergestelde van elkaar zijn."

"En moet men dat horen aan de uitspraak?"

"Eigenlijk wel. Maar zelfs de spreekorganen van een Chinees zijn daartoe niet voldoende en daarom voegt men er voor de duidelijkheid een verklarend woord aan toe. Fu betekent onder meer ook vader. Wil men nu het begrip 'vader' aangeven, dan voegt men er het woord tsjin, verwantschap aan toe; men spreekt dus van fu-tsjin, hoewel fu in dit geval reeds vader betekent."

"Blijf met dat fu-tsjin uit de buurt. Ik zegen mijn uitgangen. Als ik zeg: "mijning bestang vriendeng", weet elk kind wat ik bedoel, zonder dat ik over mijn tong behoef te struikelen. Maar overigens ben ik het eens met Godfried, dat wij morgen die tempel eens moeten bezichtigen. Ik ben ook nieuwsgierig te weten hoe zo'n gebouw van binnen is ingericht."

"We zullen morgen de stad bezoeken en komen dan langs menige tempel. Het wordt een drukke dag en daarom stel ik voor, thans naar bed te gaan."

Het bed, dat voor Methusalem was opgemaakt, was niet hoog, keurig gelakt en kunstig met bloemen beschilderd. De matras was met een zijden doek bedekt, een met welriekende kruiden gevulde rol diende tot hoofdkussen en de dekens waren van zijde, opgevuld met geitenhaar. Langs drie kanten hingen gordijnen. Op een kostbare bronzen luchter was een kaars geplaatst voor een doorschijnend scherm, waarop een maanlandschap was afgebeeld. De maan bestond echter in de achter het schilderij geplaatste kaars.

De ledikanten van de anderen waren op dezelfde wijze opgemaakt. Boven dat van Godfried hing een lantaarn in de vorm van een draak, zoals zich ook in de woning van Methusalem bevond, en waartegen hij vóór zijn vertrek die strafrede had gehouden.

Toen de poetser zich behagelijk uitstrekte en de lantaarn bekeek, knikte hij vriendelijk en zei: "Goedenavond, ouwe draak! Tsjing, tsjing, tsjing. U hangt daar juist als uw vriend en evenbeeld aan de overzijde van de oceaan. Doe geen domme dingen als ik slaap, want dat ben ik niet gewend. Verschijn mij niet in mijn droom en staar mij niet zo aan! Tsjing tsjing — slaap lekker!"

 

 

 

HOOFDSTUK 12

HET BEZOEK AAN DE TEMPEL

 
De gasten sliepen lang en goed. Toen zij ontwaakten, werd in de tuin thee rondgediend en vernamen zij, dat de mandarijn afwezig was voor ambtsbezigheden. Hij had de huismeester opdracht gegeven zijn plaats in te nemen. Toen hen werd medegedeeld, dat hij 's morgens niet thuis zou komen, besloten zij deze tijd te benutten om de stad te bezichtigen en verzochten zij de huismeester de draagstoelen gereed te houden.

Voor zij uitgingen bracht Methusalem het beloofde bezoek bij de juwelier. Godfried vergezelde hem, op de gewone wijze, achter hem voortschrijdend, terwijl de hond vooruitliep.

Hu-tsin ontving hen zeer hartelijk en nodigde hen uit in zijn huiskamer te komen. Dit was een grote ruimte, die door verschuifbare wanden kon worden ingedeeld, al naar gelang de bewoner wenste. Vanachter een van deze wanden trad de vrouw te voorschijn, die zij ook reeds de vorige avond bij het schijnsel van de lantaarns hadden gezien. Zij had Mongoolse, maar heel vriendelijke en zachte gelaatstrekken. De vrouw gaf beide vreemdelingen een hand en nodigde hen uit een kopje thee te drinken, een verzoek, waaraan men graag voldeed.

De tafel, waaraan men plaats nam, was veel lager dan gewoonlijk in Europese landen het geval is en de stoelen waren van zo geringe hoogte, dat er werkelijk oefening voor nodig was om er op te kunnen zitten.

Zoals vanzelf spreekt vormde de gebeurtenis van de vorige avond het onderwerp van het gesprek. Degenfeld waarschuwde de Chinees zich toch vooral geen woord te laten ontvallen omtrent de ware toedracht van het avontuur.

Terwijl zij zich met elkaar onderhielden weerklonken zachte kinderstemmen uit een ander vertrek. Op een vraag van Degenfeld vertelde Hu-tsin, dat zijn kinderen zich daar bezig hielden met lezen.

Kinderen die lezen en dat in China. Zoiets wekte de belangstelling van Methusalem. Hij verzocht de kleinen te mogen zien. Bereidwillig schoof Hu-tsin de wand terzijde, en nu zagen de reizigers twee jongens en een meisje, van wie de grootste niet ouder was dan elf jaar, met een tijdschrift voor zich. Zij stonden onmiddellijk op, traden dichterbij en bogen zo diep, dat de kleine, dunne vlechtjes naar voren vielen. Hun ernstige gezichtjes gaven deze kinderen een grappig voorkomen.

Methusalem nam het tijdschrift op en wierp, na de titel te hebben gelezen, een blik op de inhoud. "Had u dat ooit gedacht Godfried," riep hij uit, "een tijdschrift voor kinderen."

"Wat? Een kindertijdschrift? Hoe is het mogelijk! In China een kindertijdschrift."

"Ja met platen en rijmpjes."

"Dat is wat nieuws! Dat had ik bij die Chinezen niet verwacht."

"Dan hebt u zich lelijk vergist. In China kan een groter percentage van de bevolking lezen en schrijven dan bijvoorbeeld in Spanje en Frankrijk."

"Jammer, dat ik het niet lezen kan! Ik kan wel een aardig mondje spreken, maar lezen gaat niet erg vlot. Wat staat er eigenlijk in? Wat leert men hier de jeugd?"

Alleen goeds. Hier staat bijvoorbeeld:

"Tszö pu hio

Feï so i;

Yen pu hio

Lao ho weï?"

"En wat betekent dat?"

"Vrij vertaald wil het zeggen: 'Als een kind niet leert, wordt het een deugniet. Als een jongen niet leert, wat zal hij dan later kunnen doen?' Het boek draagt de titel: 'santszö-king, het drie-woordenboek,' omdat elke regel slechts uit drie woorden bestaat."

"Vertaal nog eens zo'n vers!"

"Met alle genoegen; hier staat:

Phi pu pian,

Sjio tsju kian

Phi wu sju,

Zje tsj mian.

Dit betekent: 'Die op rietmatten schreef, die schors van bamboe als papier nam, waren geheel zonder boeken en toch leerden zij ijverig'. Hier worden voorbeelden uit de geschiedenis gegeven ter navolging. Eenzelfde opvoedend karakter draagt ook dit rijm:

Ju nang ing

Ju ing siue,

Kia sui plun

Ki opo tsjue.

Dit betekent: 'Wie bij het schijnsel van vuurvliegen en bij de helderheid van sneeuw leerde, hoewel hij van huis uit arm was, liet geen gelegenheid om te leren ongebruikt'. Plaatjes illustreren de tekst. Zelf heb ik ook niet geweten, dat China zulke aardige kindertijdschriften rijk was."

De mensen verheugden er zich over, dat de vreemdelingen zo in hun schik waren met de bezigheid van de kinderen. Uit dankbaarheid voor de hulp, die wij hem hadden verleend, haalde Hu-tsin vervolgens een kastje uit zijn winkel, waarin tal van kostbaarheden waren opgeborgen, en nodigde hen uit enkele voorwerpen tot aandenken uit te zoeken. Methusalem wilde weigeren, maar toen hij de teleurgestelde gezichten zag, verklaarde hij zich bereid iets van hen aan te nemen.

Hij ontving een van die snuisterijen uit elpenbeen)12, die dank zij het eindeloos geduld van een Chinees kunnen worden gemaakt. Het was een huisje, bestaande uit een benedenhuis en een met allerlei krullen versierde verdieping. In het benedenhuis waren vier ramen, waardoor men in de eerste kamer een Chinees zijn maaltijd zag gebruiken, in het tweede vertrek zat een vrouw te lezen, in het derde schreef een mandarijn, terwijl in de vierde en laatste kamer een boer zat te roken. De verdieping bestond uit twee afdelingen; in de eerste waren een man en een vrouw aan het werk, terwijl in de tweede vier ledikantjes stonden, waarin kinderen sliepen. Toch was dit hele huis nog geen twee centimeter diep en hoog, terwijl het slechts half zo breed was. En alle personen waren in weerwil van hun microscopische afmetingen zo duidelijk en kunstig afgewerkt, dat de maker ongetwijfeld een meester in zijn vak was, die jaren lang nodig had gehad om dit kunststuk te voltooien.

Godfried ontving een pijpmondstuk, dat voorzien was van zeer fijne gaatjes waardoor men de rook in wonderlijke figuren kon laten te voorschijn komen. Hij verzekerde, dat dit geschenk voor hem, als meeroker van de Turkse pijp, zeer veel waarde had.

Maar Hu-tsin bracht nog een geschenk, dat veel, veel kostbaarder was dan deze snuisterijen, hoewel men dit op het eerste gezicht niet zou zeggen. Het was een boekje, hoogstens acht centimeter lang en even breed. Het bandje was van leder en het binnenblad bestond slechts uit één enkele bladzijde, die aan beide zijden met vreemdsoortige tekens was beschreven. Methusalem kon deze tekens niet ontcijferen en vroeg waartoe het miniatuurboekje diende.

"Het is een zeldzaam bezit, een t'eu kuan," antwoordde Hu tsin.

"Een t'eu kuan, dus een pas van de bedelaarskoning?"

"Ja, een pas van mijn schoonvader. Denkt u, dat deze niet van betekenis is?"

"Hoe kan ze voor ons van belang zijn? Ik ben geen onderdaan van de t'eu."

"Deze pas is ook niet voor zijn onderdanen, maar voor buitenstaanders. Hebt u uw papieren reeds?"

"Ja en de tong-tjsi heeft mij bovendien een zeer bijzonderen kuan gegeven."

"Daar kunt u blij om zijn, want hij houdt toezicht op de vreemdelingen en wanneer hij u beschermt, zal u niet spoedig iets overkomen. Maar zijn passen betekenen niets in vergelijking met een t'eu kuan."

"Hoe dat?"

"Omdat..... nu, ik heb u gisteren reeds verteld, wat een bedelaarskoning is en hoeveel hij te zeggen heeft. Hij bezit meer macht, dan de hoogste mandarijn. De kuan van de t'eu wordt gegeven door een macht, die in ieders nabijheid is, en een ieder kan grijpen, op een ogenblik en op een plaats, waar deze het het minst vermoedt. Het bevel van een mandarijn boezemt achting, dat van een bedelaarskoning echter schrik in. U bent immers niet van plan hier te blijven, maar u wilt een reis maken door China?"

"Dit ligt in onze bedoeling."

"Welnu, dan zult u mensen ontmoeten, die lachen om de bevelen van een mandarijn, maar voor dat van een t'eu ontzag hebben, als of het door de keizer werd gegeven."

"Is deze kuan het papier, waarover u gisteren hebt gesproken, dat men tegen betaling van de t'eu ontvangt als bescherming tegen bedelaars?"

"O nee. Het briefje, dat u bedoelt, is slechts een aanwijzing voor de bedelaars om de deur, waar het is aangeplakt, voorbij te gaan. Maar deze kuan is een bescherming voor zijn drager. Hij wordt slechts zelden afgegeven en dan alleen maar aan personen, die de t'eu in hoge mate aan zich hebben verplicht. Wie deze pas niet gehoorzaamt, stelt zich aan het grootste gevaar bloot. Bericht de t'eu, dat een onderkoning u niet heeft beschermd, nadat u hem de kuan hebt laten zien en mijn schoonvader zal deze hoge ambtenaar een bende van zijn trouwste volgelingen thuis sturen, die hem zo lang martelen, tot hij zijn schuld heeft geboet. Ik heb deze t'eu kuan voor mijzelf gekregen, maar verzoek u hem van mij aan te nemen. Het zou mij groot genoegen doen, als u er nog eens gebruik van zoudt kunnen maken."

"Mag u deze kuan dan weggeven?"

"Slechts aan iemand, die mij een grote dienst heeft bewezen. Ik moet dit onmiddellijk aan de t'eu mededelen, omdat hij precies moet weten, in wiens handen zich de gewichtige en zeldzame kuan bevindt. Hij zal mij dan een andere zenden. Ik hoop, dat u mijn verzoek niet zult afslaan, want ik zou het gevoel hebben, dat ik een deel van mijn schuld aan u heb mogen afdoen."

Methusalem nam het merkwaardige geschenk graag aan en daarna namen de reizigers afscheid van de vriendelijke mensen, die zich tot het laatste 'tsjing' toe uitputten in beleefdheden. Toen zij uit de winkel kwamen, zagen zij een aantal agenten voor het huis van Wing-kan staan, waaruit zwaar bepakte koelies kwamen. De autoriteiten waren bezig bezit te nemen van het eigendom van de misdadige juwelier. Maar geen van hen vermoedde, dat de tong-tsji zich reeds de vorige avond een aanzienlijk deel van de buit had toegeëigend.

Juist toen zij het huis van hun gastheer wilden binnengaan, klonk aan het begin van de straat opnieuw de doordringende klank van de gong. De wachters deden de ronde om mee te delen, dat de gestolen goden zichzelf hadden bevrijd en in de loop van de dag naar hun tempel zouden terugkeren. Zij voegden er aan toe, dat de misdadigers waren gegrepen en hun welverdiende straf zouden ondergaan.

Ondertussen had de huismeester zorg gedragen voor de draagstoelen. De gasten stegen in en braken op; twee bedienden liepen voorop en twee van hen sloten de stoet. De Turkse pijp en de Newfoundlander, die bezwaarlijk overal konden worden meegenomen, had Methusalem thuisgelaten. Ook de hobo moest achterblijven, wat Godfried niet weinig zelfoverwinning had gekost.

Hun wens, een tempel te bezoeken, werd spoedig vervuld. De dragers hielden stil voor een bouwwerk, dat aangeduid werd als 'het heiligdom voor de vijfhonderd' geesten." De reizigers

stapten uit om de tempel te bezichtigen.

Zij liepen langs een brede gang, aan het begin waarvan twee stenen monsters de wacht hielden. Een welgevoede bonze — monnik, trad hen tegemoet om hen te begroeten met een vriendelijk tsjing tsjing, dat zeer uit de hoogte werd beantwoord. Hij bood zich aan als gids en leidde hen langs de gang, waar vijfhonderd vergulde beelden stonden, die de meest beroemde leerlingen en volgelingen van Boeddha moesten voorstellen.

Gedurende de eerste ogenblikken maakten deze onbeweeglijke gestalten een onaangename, beklemmende indruk. Bij nadere beschouwing was het echter wel mogelijk zich met dit stomme gezelschap te verzoenen, omdat de figuren niet het voorkomen hadden van de dikwijls zo wreed en zelfs bloeddorstig uitziende afgoden.

Aangezien in China het begrip schoonheid onafscheidelijk samengaat met lichaamsomvang en de 'verheven heiligen' in de eerste plaats schoon moesten zijn, waren al deze beelden zo dik, dat zij niet onderdeden voor Sir William en deze zelfs nog overtroffen. Hun gezichten waren zonder uitzondering goedig; de meesten lachten zelfs en sommigen zó, dat hun brede monden wijd waren geopend en de spleetoogjes schuil gingen achter de bolle wangen. Men zou mogen verwachten, dat het hele gezelschap overvallen zou. worden door een algemene lachkramp.

Eén enkel beeld slechts, had een zeer ernstig gezicht; het onderscheidde zich ook in de kleding van de anderen. Op Methusalems vraag, wie dit beeld voorstelde, verklaarde de bonse: "Dit is de grootste en beroemdste, de machtigste en heiligste god van deze tempel; hij wordt Ma-ra-ca-pa-la genoemd, maar onder vele andere namen aangebeden."

Dit was dus het beeld van de beroemde wereldreiziger tijdens de Middeleeuwen, de Venetiaan Marco Polo)13, die als eerste westerling China en Oost-Azië bezocht en voor het eerst een uitvoerige beschrijving van die landen gaf. Zijn naam is tot op deze dag in China bekend gebleven, zij het ook geheel verbasterd en men heeft hem onder de goden opgenomen. Zelfs heeft men hem een hoge rang verleend.

Het kleine gezelschap had eerst op plechtige wijze rondgekeken. Maar die lachende goden deden de gezichten meer en meer van hun ernst verliezen.

Om de lippen van Godfried speelde een nauwelijks bedwongen lachje; Sir William beet op zijn lippen; Turnerstick krabde bedenkelijk achter zijn valse vlecht. Hij kon zijn vrolijkheid bijna niet intomen en wist niet of het op deze heilige plaats wel geoorloofd was te lachen. De bonze bemerkte het en werd er door aangestoken. Hij kneep de ogen half dicht, terwijl zijn mond breder werd en wees op een god, die de vrolijkste van allen scheen te zijn, want hij lachte zo hartelijk, al geschiedde het dan onhoorbaar, dat men tranen over zijn wangen meende te zien rollen. Dit bracht de gevreesde uitbarsting. Godfried hield zich niet langer in en riep schaterlachend: "Neem mij niet kwalijk, heren goden, maar ik voel mij in uw tegenwoordigheid zo prettig als een menseneter. Ik kan onmogelijk huilen. Ik wou, dat u mijn peetooms was! Tsjing, tsing, tsing!"

Sir William stemde met het lachen in; Turnerstick volgde; Methusalem en Richard bleven niet achter; Liang-ssi lachte eveneens hartelijk mee en toen de vrolijke bezoekers naar de bonze keken, om te weten hoe hij hun oneerbiedige vrolijkheid opnam, zagen zij, dat hij zich schuldig maakte aan dezelfde zonde — hij deed even hard mee.

Rond de galerij waren de woningen van de bonzen. De gids leidde de vreemdelingen er heen om hen te laten zien, hoe de 'bewakers' van de vijfhonderd geesten waren gehuisvest. Overal werden hun welriekende staafjes en met gebeden beschreven strookjes, aangeboden, want de priesters drijven in deze voorwerpen een drukke handel. Methusalem verdeelde een handvol li onder hen, gaf de gids een kom-tsja en werd als beloning voor zijn mildheid door de hele schare onder een veelstemmig "tsjing, tsjing, tsing" tot voor de tempel gebracht, waar de bezoekers, die nog steeds bijzonder vrolijk waren, weer in hun draagstoelen plaats namen.

Vandaar ging het langs verschillende straten, en langs een hoge trap naar de oude stadsmuur, die de hele stad omgeeft. De reizigers werden langs oude, zwaar verroeste kanonnen naar een rode pagode gebracht, die dikwijls wordt bezocht om het prachtige uitzicht dat men boven heeft. Het gebouw was vierkant en had vijf verdiepingen. Toch maakt het ondanks zijn hoogte een logge indruk.

Het gezelschap besteeg de houten trappen naar de bovenste verdieping en genoot daar van een vergezicht over de hele stad.

De geweldige huizenmassa breidde zich naar het zuiden uit. Men zag op de naburige daken grote bakken water staan, een door de autoriteiten verplicht gesteld middel tegen brandgevaar.

De pagoden en daken van een groot aantal tempels benevens talrijke hoge houten uitzichttorens ten dienste van bewakers, staken boven de huizen uit. In het oosten rezen de bergen van Fian-wang-ling op en in het zuid-westen de heuvels van Sai-chin. Ten noorden van de stad lag een grote, waterrijke vlakte, die dicht bij de stad overging in zandheuvels. Deze heuvels vormden reeds sinds duizenden jaren de begraafplaats voor Kanton.

Na het bezoek aan deze pagode brachten de dragers de reizigers naar sing-pu, het gerechtshof. Zij stegen uit voor een geopende poort, die door met speren gewapende soldaten werd bewaakt, liepen over een klein plein en bereikten toen een ruime hal. De wonderlijke vreemdelingen werden met verbaasde blikken aangestaard. Zij sloegen echter geen acht op de opmerkzaamheid, die zij trokken en drongen zover mogelijk naar voren.

Daar zat voor een tafel een oude mandarijn, die een reusachtige bril droeg; zijn vlecht hing tot op de grond. Van papieren en schrijfgereedschap was niets te bemerken. De rechter scheen geen vriend te zijn van al dat overtollige, maar behandelde alle aanhangig gemaakte gevallen op dezelfde wijze.

Zes personen stonden voor hem, twee als aanklager en vier als beklaagden. Het bijzonder korte verhoor leerde, dat eerstgenoemden eigenaars waren van een schoenenmagazijn en laatstgenoemden hadden gedagvaard wegens het weigeren van betaling. De schuldenaars bekenden niet te hebben betaald, maar beweerden, dat zij er te arm voor waren. Na enig nadenken sprak de mandarijn over allen het schuldig uit, zelfs over de aanklager, omdat deze door het roekeloos geven van krediet en nodeloos lastig vallen van de rechter moesten worden gestraft. Hij gaf enkelen gerechtsdienaars, die met bamboestokken waren voorzien, een halfluid bevel; de mannen maakten zich van de veroordeelden meester, om hen op de plaats zelf de opgelegde tuchtiging toe te dienen.

De helden van het proces moesten languit naast elkaar gaan liggen, de ruggen naar boven. Voor het uitdelen van de straf waren drie agenten nodig. De eerste hield het hoofd van de veroordeelde vast, de tweede knielde op zijn benen, terwijl de derde met zijn bamboe die gevoelvolle handeling uitvoerde, waaraan ook menig niet-Chinees uit zijn kinderjaren een levendige herinnering bewaart. Ieder van hen ontving vijftien slagen, zo hard mogelijk. Niemand schreeuwde; waarschijnlijk waren dergelijke gebeurtenissen voor hen geen ongewone zaak meer. Toen zij opstonden, bogen zij voor de mandarijn en gingen heen. Methusalem hoorde hen zeggen: "Pat-ko tsju-san tai, put yit-tsji — alleen de eerste drie doen pijn de anderen niet."

Zij waren nog niet eens verdwenen, toen er weer een nieuwe zaak in behandeling werd genomen. Twee mannen traden naar voren. Een hunner toonde een veelkleurige buil op zijn gezicht, die, naar hij zei, de andere had veroorzaakt. De beklaagde ontkende zeer beslist. Het bleek onmiddellijk, dat het voor beiden beter zou zijn geweest, als zij een voorbeeld hadden genomen aan de strafzaak, die vóór hen was behandeld. Zij werden gegrepen door hetzelfde lot, in de gestalte van agenten, en kregen veertig slagen, gelijkelijk over beiden verdeeld. Vervolgens maakten zij voor hun rechter een buiging en verdwenen achter de toeschouwers, hun handen geklemd tegen een pijnlijk lichaamsdeel.

"Zullen we gaan?" vroeg Godfried. "Ik word een beetje benauwd, want die mandarijn bestrijkt alles met een zalfje. Dat is mij te gevaarlijk. Hij kon er eens genoegen in scheppen mij als beklaagde te dagvaarden. Tsjing, tsjing!"

Zij verwijderden zich om naar de tempel van de 'vrees en bestraffingen' te gaan. Dit is de meest bezochte tempel van de stad. Men komt door een versierde deur in een tuin, waar honderden bedelaars gereed staan om elke bezoeker te overvallen met wild geschreeuw. De hele bende stortte zich als het ware op de draagstoelen, zodat de inzittenden nauwelijks konden uitstappen.

Methusalem kwam op de gedachte zijn t'eu kuan te beproeven. Hij nam het boekje uit zijn zak, opende het en hield het zonder een woord te zeggen de in lompen geklede gestalten voor, die het dichtst bij hem stonden. Het resultaat was verrassend. Tea kuan-kiuun — de bezitter van een t'eu-kuan!" riep een sterke kerel, die een arm kwijt was.

"T'eu-kuan-kiuun!" schreeuwden ook de anderen. Onmiddellijk trokken de kerels zich eerbiedig langs de muren terug. Op het woeste geschreeuw volgde een doodse stilte.

Degenfeld zag nu, welk een machtig hulpmiddel de pas kon zijn; maar het was niet zijn voornemen, de smekelingen met ledige handen te laten gaan. Hij wenkte één hunner en vroeg hem of zij een aanvoerder hadden. De vraag werd bevestigend beantwoord en de eenarm kwam naar Degenfeld toe. Deze gaf hem een zilveren dollar, een munt, die men in Kanton graag wisselt en verzocht deze gift onder allen te verdelen. De man bedankte zo eerbiedig, alsof hij een vorst voor zich had en keerde, als teken van hoogachting, ruggelings naar zijn plaats terug.

Behalve deze bedelaars waren nog tal van anderen in de tuin, kwakzalvers, muzikanten, tovenaars, bij wie men een blik kon slaan in de toekomst, koekenbakkers, koks en handelaren. Deze mensen konden hier op goede omzet rekenen.

Het heiligdom ontleent zijn naam aan de voorstellingen van de verschrikkingen, die zondaars na hun dood wachten. Men kon er alle straffen vinden, die de fantasie van een mens kunnen uitdenken.

Daar werd een misdadiger, die als klepel in een klok hangt, dood geluid; het lichaam van een ander werd omhoog geschroefd als een kurkentrekker, een derde werd tussen twee planken vermorzeld. Men zag voorstellingen van mensen, die in olie werden gekookt, door messen werden versneden in stukjes, door ossen uiteengescheurd, in kalk werden begraven, gespitst aan puntige palen, geroosterd, of werden gehangen met de benen omhoog. Het was zo'n gruwelijk gezicht, dat Methusalem reeds heel spoedig de begeleidenden priester een kom-tsja gaf en zijn metgezellen uitnodigde dit oord van verschikking te verlaten.

Vergezeld door het tsing tsing van de dankbare bedelaars schreden zij door de tuin om zich nu eerst te laten brengen naar het huis van de 'honderd heren des hemels', waar de vorige dag de bekende diefstal was gepleegd.

Het zou het laatste bezoek zijn, want de ochtend was bijna om; het lag in de bedoeling in een openbare eetgelegenheid te lunchen.

Het voorhof, dat zij moesten passeren, lag bijna geheel verlaten. Er stond nog één enkele bonze. Hij begroette hen en vroeg of zij ook waren gekomen om de plaats, waar een gruwelijke misdaad was gepleegd, in ogenschouw te nemen.

"De tempel is vandaag zeer druk bezocht," ging hij voort. Nu zijn echter alle mensen heengegaan om de goden mee terug te geleiden, die door de priesters feestelijk worden ingehaald. Het zal een indrukwekkende zegetocht worden. Slechts de grote tong-tsji aan wie wij de gevangenneming van de dieven te danken is er nog. Hij onderzoekt of alle maatregelen voor de ontvangst genomen zijn.

De tempel bestond uit twee gedeelten; het ruimste lag eengezins afgezonderd en bevatte het grootste aantal beelden. Het reisgezelschap betrad het kleinste gedeelte. Daar stonden achttien beelden; twee zetels, waarop de ontvoerde goden hadden getroond, waren leeg. In de nabijheid van deze bevond zich de tong-tsji, die verheugd naar hen toekwam. "Bent u ook hier?" zei hij. "Hebt u een tochtje gemaakt door de stad?"

"Slechts door een gedeelte!" antwoordde Methusalem. "Deze tempel was de laatste plaats, die wij voor etenstijd wilden bezoeken."

"Dat is mooi. Maar ik kan u helaas geen gezelschap houden, want die zaak van gisteravond houdt mij nog op. De beelden worden binnen enkele ogenblikken gebracht. U kunt getuigen zijn van het feest. Maar ik kan u intussen nog de hoofdtempel laten zien."

Slechts de poetser, Richard en Liang-ssi hadden het gesprek mee aangehoord. Zij volgden de tong-tsji en de bonze liep langzaam mee.

Turnerstick en Sir Potato waren gewoonlijk de laatsten. Ook nu hadden zij zich niet al te zeer gehaast. Zij keken op hun gemak overal rond en kwamen zodoende de tempel binnen op het ogenblik, dat de anderen deze verlieten. Ze hadden de woorden van de tong-tsji dus niet gehoord en wisten niet dat de optocht van de priesters met de teruggevonden goden, elk ogenblik kon worden verwacht.

In de kleine tempel keken zij om zich heen. Toen hij de lege plaatsen bemerkte, zei Turnerstick: "Sir, daar hebben blijkbaar de gestolen goden gestaan? Gelooft u ook niet?"

"Wat ik keloof?" antwoordde de dikke. "Ja, zal hebben kestaan daar."

Het tweetal trad dichterbij en aanschouwde de plaatsen. De voetstukken waren zo groot, dat een volwassen man er op zijn gemak zou kunnen plaatsnemen. Turnerstick staarde in gepeins voor zich uit en meende: "Lang geen kwaad zitje. Ik heb wel eens slechter gezeten, maar ik ben ook geen afgod. Toch zou ik wel eens willen weten, hoe zo'n afgod zich voelt. Het is niet zo heel kwaad te worden aanbeden en welriekende staafjes onder de neus te krijgen!"

"Yes, het moet zain boitenkewoon."

"Welnu, we kunnen hier bestuderen hoe het is. De gelegenheid is prachtig. Ik zal eens op die zetel plaatsnemen en mij verbeelden een Chinese afgod te zijn. Ik ben nieuwsgierig of de andere goden er wat van zullen zeggen."

Zo gezegd, zo gedaan. De kapitein nam plaats, schikte zijn kleren recht, nam een gemakkelijke houding aan, kruiste zijn benen over elkaar, zoals ook de andere goden het deden en vroeg vervolgens: "Welnu, Sir, hoe staat mij dat?"

"Very koed."

"Nu mijn waaier nog! Jammer, dat wij alleen zijn! Ik zou willen, dat er nu een Chinees binnenkwam om te weten of hij mij voor een Boeddha of voor Frick Turnerstick houdt, En dan zijn schrik als ik hem in mijn prachtig Chinees aanspreek. Die uitgangen!"

"Ik wil maken you ook een."

Turnerstick had zijn reusachtige waaier geopend en hield deze in zijn rechterhand vast, terwijl hij met de linker zijn vlecht streelde. De dikke plaatste zich voor hem, boog diep en zei: Maine compliments, mainheer Boeddha! Hoe is your kesoendhaid?"

"Hoe het met mijn gezondheid is? Buitengewoon, vooral sinds ik een van deze honderd heren des hemels ben. Maar, Sir, het is werkelijk een mooie plaats. Wilt u het ook niet eens proberen?"

De dikkerd krabde zich bedenkelijk achter het oor en antwoordde: "Zou dat moken?"

"Mogen? Waarom niet. Wie zou het verbieden? U ziet toch, dat het mag, want ik zit hier! Of bent u bang?"

"No."

"Welnu, volg dan mijn voorbeeld. Ik zou u wel eens als een afgod willen zien."

"Als afkod? Mai? Koed, ik wil doen het."

Geen van beiden had gelet op een geluid in de verte, dat evenwel snel naderbij kwam. Men kon thans duidelijk het geluid van gongs, fluiten, trommels, klokken en allerlei Chinese muziekinstrumenten horen.

De dikke klom zuchtend op de anderen zetel; gaf zich een waardige houding en vroeg toen: "Ziet kai mai, mainheer Turnerstick? Ben ik joist laik een kod?"

"Precies! Maar u zou nog veel meer indruk maken, als u uw parasol opzette."

"Ik kan doen het. Voordat ik heb genomen with mai." Hij zette zijn familiedak op en zag trots rond. Hierbij gaf hij zich de grootste moeite de houding van Turnerstick na te bootsen; zijn korte, dikke benen kon hij evenwel niet in de gewilden stand brengen.

Inmiddels was de muziek en het rumoer zo sterk geworden, dat het hen beiden opviel.

"Wat is het voor fluitspel?" vroeg Sir William.

"Voor fluitspel? Hm! Er zal wel een of andere optocht gehouden worden. Misschien gaan ze wel vogelschieten," antwoordde Turnerstick onbezorgd.

"Vokelskieten? In China?"

"Ja, waarom niet? Zij schijnen voorbij te gaan. Jammer genoeg! Wat zou het aardig zijn, als er iemand binnen kwam en wij konden zien of zij ons voor goden hielden. Zij houden een optocht. Dat gebeurt zeker voor elke tempel, maar we zullen aannemen, dat het ons ter eer geschiedt."

"Yes, wai willen denken zo."

"Hoor maar. Nu trekken zij verder."

De stoet was voor de ingang aangekomen. Deze bestond uit bonzen met hun opperpriesters, talrijke overheidspersonen en vele honderden nieuwsgierigen. De met bloemen en kransen versierde goden werden door de opperpriesters gedragen op baren, die met tapijten waren belegd. De muzikanten, die aan het hoofd van de stoet gingen, bleven buiten staan, bliezen fanfares en zetten vervolgens een mars in, onder welks tonen de stoet de tempel kon binnengaan.

Daar de muziek dus niet dichterbij kwam, meende de onhandige kapitein, dat de vogelschieters verder trokken.

Men kan een Chinesen troep muzikanten niet vergelijken met een Europees orkest. Daar heeft men gongs, bellen, klokken, triangels, metalen bekkens, fluiten, houten kleppers, tweesnarige violen, gitaren, trompetten, en zonderling gevormde bamboe stellen met kleine klokjes. Ieder bewerkt zijn instrument zo hard mogelijk, zonder muziek te gebruiken of maat te houden. Van harmonie is geen sprake en wie het meeste leven maakt is de beste muzikant.

Het was dan ook geen wonder, dat bij het heidens kabaal, dat deze muzikanten maakten, de voetstappen van de stoet niet waren te horen en de spits aan de ingang verscheen, terwijl de valse goden zich volkomen veilig voelden en de kapitein zelfs nog verlangde iemand te zien komen, met aan wie hij zich een grap kon veroorloven.

De tong-tsji had intussen de anderen leden van het gezelschap de grootste afdeling van de tempel laten zien en was door een achterdeur naar een plein gegaan, waar de woningen van de bonzen stonden. Onderweg informeerde Methusalem fluisterend: "Dus nu worden de goden gebracht. Maar hoe staat het met de misdadigers?"

"Die moesten eigenlijk in de stoet worden meegevoerd. In dit geval zouden zij waarschijnlijk door het publiek worden vermoord."

"Hebt u het dan weten te voorkomen?"

"Nee, want mijn macht reikt niet zover. De priesters zouden het eisen en de sing-kuan zou het hun niet weigeren. Maar de drie dieven waren er niet meer."

"Waren er niet meer? Dus gevlucht?"

"Juist!" knikte de mandarijn, terwijl hij een olijk gezicht zette.

"Ik begrijp het al," lachte Methusalem. "Zij zijn al verbannen, zoals u hun gisteren hebt beloofd."

"Ja, zij zijn vannacht ontvlucht."

"Ongetwijfeld met behulp van buitenaf?"

"Waarschijnlijk wel, want zij waren goed opgesloten. Het hoofd van de gevangenis zal er voor moeten boeten, maar het kost hem niet zijn leven."

"Hm. Ik heb gisteren een soort penning gezien, die in staat is de gevangenis te openen. Maar kent men de bevrijders niet?"

"Nee, want zo'n penning opent voor iedereen de deur, zelfs al is hij een onbekende. Maar de zaak is achter de rug, we zullen er niet meer over praten. Ik verzoek u echter, zolang u mijn gast bent, niets meer buiten mij om te doen, opdat ik niet opnieuw in ongelegenheid kom. Morgen zal de ho-po-so, die u evenals mij hebt gered, u een bezoek brengen. Hij moest vandaag de rivier inspecteren, tot bij het eiland Lu-tsin. Mocht hij eerder gereed zijn dan hij verwachtte, dan zullen wij hem vanavond nog ontmoeten. Wanneer u Kuang-tsjéu-su per schip wilt verlaten, zal hij u graag van dienst willen zijn. Maar, hoort u de muziek? De stoet is in aantocht."

Zij wenkten Richard en Liang-ssi. De grote tempel was nog leeg, maar uit het kleine heiligdom klonk hun een verward, veelstemmig geschreeuw tegemoet.

"Drommels!" zei de student, "de stoet is er reeds en Turnerstick en Sir William zijn nog niet bij ons. Zij zijn achtergebleven. Wie weet, wat voor domheden zij nu weer uitgehaald hebben."

Hij wilde vooruit rennen, maar de mandarijn weerhield hem en waarschuwde: "Stil! Als zij een fout hebben begaan, laat dan niet merken, dat wij bij hen horen. Niet naar binnengaan, we kunnen wel van opzij zien, wat binnen voorvalt!"

Degenfeld begreep, dat de Chinees gelijk had en volgde hem. Rechts en links van de deur waren kleine kijkgaten aangebracht, waardoor men, zonder zelf te worden bemerkt, naar binnen kon zien. Daarheen bracht de tong-tsji hen. Wat zij zagen was niet bepaald geschikt om hen gerust te stellen.

Methusalem had zich de haren wel uit het hoofd willen rukken...

Toen de valse goden de optocht ontwaarde, had Turnerstick gefluisterd: "Hallo! Daar komen mensen aan!"

"Yes, zai komen", beaamde Sir William.

"Sst! Geen woord. Blijf doodstil zitten en verroer u niet! We zullen zien of zij slim genoeg zijn te bemerken, dat wij geen Boeddha's zijn."

Hij zat bewegingloos, hield de reusachtige waaier voor zich uit en staarde in één richting. De dikke deed evenzo. Geen van beiden vermoedde in welk gevaar zij zich bevonden.

Eerst kwamen acht agenten, achter hen de opperpriester met de draagbaren. Nu begreep Turnerstick, dat hij zich, wat betreft het vogelschieten, geweldig had vergist. Hij raadde wat men van plan was en het werd hem erg warm onder zijn mandarijnenmuts.

"Lieve help!" fluisterde hij zijn medeafgod toe. "De goden worden teruggebracht en moeten geplaatst worden, waar wij nu zitten. Wat moeten wij doen?"

Men kon de beweging van zijn lippen niet zien, want hij hield de waaier voor zijn gezicht.

Ook Sir William werd het angstig te moede. Hij voelde, dat zelfs afgoden ogenblikken kennen, waarop zij liever gewone mensen zijn, ver van enige tempel.

"Ja," piepte hij. "Wat willen wai doen?"

"Er is slechts één mogelijkheid. Doodstil zitten, zonder ons te verroeren. Misschien behoeven de goden niet op deze zetels te worden geplaatst."

Onbeweeglijk, als houten beelden, maar innerlijk sidderend van angst, wachtten zij op wat komen zou.

De agenten waren voorbijgelopen, zonder op te merken, dat er twee goden te veel aanwezig waren. Zij wisten niet, waar de ontvoerde beelden moesten staan. De opperpriesters hadden onwillekeurig gekeken in de richting van de zetels, waar zij de ceremoniën zouden verrichten. Toen de na hen komende bonzen hen voort drongen, zetten zij de baren neer en wezen op de onbekende goden.

Was dat mogelijk! Waren de hemelingen afgedaald om de tempel schadeloos te stellen voor de roof, door de lege plaatsen in te nemen? Een koude rilling overviel de ijverige Boeddhisten. Zij durfden niet verder te gaan, maar werden door de menigte verder geschoven, zodat zij in de onmiddellijke nabijheid van de wonderlijke gestalten kwamen.

Degenen, die zich in de tempel bevonden, deelden de tijding van het wonder mee aan hen, die nog buiten stonden. Iedereen wilde dit zien en nu begon een ontzettend gedrang, waaraan de bonzen slechts een eind konden maken, door de deuren te sluiten. Zij slaagden echter hierin niet, voordat er geweld was gebruikt.

Nu waren slechts de agenten, de opperpriesters, bonzen en enkele mandarijnen, die dicht achter de draagbaren hadden gelopen, in de tempel. De muziek zweeg; een onderdrukt gemompel van de menigte, die zich buiten bevond, was niet in staat de diepe stilte te verstoren.

"De priesters fluisterden met elkaar. Zij beraadslaagden, wat er moest gebeuren. Vervolgens trad de ta-sse, de eerste opzichter van de tempel op de goden toe, boog diep voor hen en vroeg: "Sjui ni-men, thian-tse — wie bent U, zonen des hemels?"

Er volgde geen antwoord.

"Hi-weï iuu-tsi — waartoe bent u hier?" ging hij voort.

De hemelingen verwaardigden zich niet te antwoorden. Geen enkele beweging verried, dat zij zich over hun aardse bestaan verheugden. Alleen parelde het angstzweet op het hoofd van Sir William, wat gelukkig door niemand werd bemerkt.

De Ta-sse wendde zich we er tot de priesters en zei: "Sju-tsji ko, sjok-tsji-go — wat moeten wij daarvan denken, wat moeten wij doen?"

Turnerstick speelde het klaar, geheel rustig te blijven. Sir William daarentegen had niet zoveel zelfbeheersing. Hij was gloeiend warm geworden. Van zijn kale hoofd, dat door de Schotse muts niet geheel werd bedekt, vielen grote druppels. Zijn hand trilde en de parasol bewoog even, maar een van de aanwezigen bemerkte het toch. Dit was een jonge man, misschien éénentwintig jaar oud, de jongste onder hen, die in de tempel waren gekomen. Hij stond tussen de mandarijnen. Thans stapte hij echter naar voren, schoof de ta-sse opzij, terwijl hij hem toevoegde: Ngo yeu huo t'a-men — ik zal met hem spreken."

Hij liep naar hen toe en zag hen onderzoekend aan. Vervolgens ging hij naar een soort altaar, waar welriekende staafjes brandden, nam een van deze en hield dit onder de neus van Sir Potato.

Deze deed zijn best de aangename, maar scherpe geur, zonder uitwerking te doen zijn, maar vergeefs. De rook drong in zijn neus en......

"Ha-ha-ha-tsjieh!" barstte hij uit, als een vulkaan.

"Thian-na, nej-not-tik — o hemel, o wonder!" klonk het in het rond.

De jonge mandarijn nam nu ook de proef met Turnerstick. Deze beet zich op de lippen en nam zich voor in geen geval te niezen. Maar ook hij slaagde er niet in. Een uitbarsting, even hevig als hij Sir William, volgde.

Aangezien Turnerstick Chinese kleding droeg, hield men hem voor een god uit het eigen land, terwijl Sir William een god moest zijn uit een vreemde, tot nu toe onbekenden, hemel. Het niezen van beiden was een groot wonder en een stellig teken, dat het reukoffer hun aangenaam was. Reeds dacht de ta-sse aan de eer, die zijn tempel tengevolge van dit bezoek, zou genieten, en aan de inkomsten, die dit noodzakelijkerwijze met zich zou brengen. De mandarijn deed hem evenwel zijn vergissing erkennen: "T'a men put thian-tse, t'a-men ti-jin — het zijn geen zonen des hemels, het zijn mensen!"

Bij deze woorden nam hij de dikke diens parasol af en gaf hij hem een stevige stoot met de punt in zijn zijd.

"O wee!" riep Sir William, terwijl hij met beide handen naar de getroffen plaats greep.

De kapitein kreeg ook een krachtigen duw, die hem deed uitroepen: "Drommels, kerel, neem je in acht!"

In de tempel ontstond een onbeschrijflijk rumoer. Men begreep, dat gewone mensen de tempel hadden ontwijd en men drong op hen toe.

"Koede hemel! Ik ka dood!" schreeuwde Sir Potato, terwijl hij zich van zijn zitplaats liet vallen om achter Turnerstick bescherming te zoeken. Zodra deze evenwel bemerkte, dat er werkelijk gevaar dreigde, voelde hij geen vrees meer. Hij sprong overeind, stak zijn gebalde vuisten uit en brulde: "Terugang, Chineezing! Ik lateng mij niet aanrakung! Wilt u boksang? Wilt u mijn vuisten voeleng!"

Zij weken werkelijk achteruit en dit was juist het ogenblik, waarop Methusalem bij het kijkgat was gekomen om naar binnen te gluren. Hij zag de kapitein, wiens lorgnet was gevallen, in dreigende houding voor de vele aanranders staan, op de zetel van een godenbeeld. Hij raadde, wat er was gebeurd en begreep onmiddellijk in welk gevaar zij verkeerden.

Turnerstick maakte van het achteruitwijken van zijn tegenstanders gebruik om een redevoering te houden, waarin hij hen wees op het gevaar, dat hen dreigde, als een van hen hem trachtte te beletten zich te verwijderen.

"Wat een onvoorzichtigheid!" riep Methusalem uit. "Het is bijna onmogelijk hen te redden. Ik moet naar binnen."

"Nee, nee!" antwoordde de tong-tsji. "In hun roekeloosheid zijn zij gaan zitten op de voor de goden bestemde plaatsen. Als u hen te hulp komt, bent u ook verloren, wij allen! Wij kunnen hen redden door ons niet te laten zien."

"Ik red hen!" zei Liang-ssi. "Ik breng het althans wel zo ver, dat hun voorlopig geen leed geschiedt. Men zal hen gevangen nemen, maar ik geloof, dat wij hen dan kunnen bevrijden."

Hij wilde weggaan, maar Methusalem hield hem vast en vroeg: "Wat wilt u doen?"

"Laat mij begaan. Zij zijn Lama's uit Lhassa."

"Dat gelooft niemand!"

"Ze mogen twijfelen! Aanvankelijk moet men hen toch als zodanig behandelen."

Hij rukte zich los en ging de tempel in, niet haastig, maar zó, alsof hij was aangelokt door het rumoer.

Turnerstick sprak nog. Hij wilde de aanwezigen door de kracht van zijn rede verpletteren, al verstonden zij geen woord van wat hij zei.

De jonge mandarijn zag de binnenkomende; hij trad op hem toe en vroeg: "Wat wil je hier?"

"De tempel bezoeken."

"Dat is nu niet geoorloofd. Geen vreemdeling mag binnenkomen."

"Deze beiden zijn immers ook vreemdelingen!"

"Kent u hen dan?"

"Nee. Ik versta hun taal en hoorde deze Lama spreken."

"Welke taal is het?"

"Tibetaans."

"Verstaat u dat?"

"Ja, ik ben twee keer in Tibet geweest."

"Blijf dan. U kunt tolk zijn."

Turnerstick had zijn rede beëindigd, zonder Liang-ssi op te merken. Deze voegde hem in het Duits toe: "Als u wilt, dat ik u kan redden, doe dan als of u mij niet kent, anders bent u verloren."

De kapitein wendde zich om en antwoordde: "Ik ben niet bang voor die kerels. Ik heb pistolen bij mij, waarvoor zij stellig op de loop gaan."

"Uw berekening is verkeerd. U hebt een grote misdaad begaan en al zou u nu ontkomen, dan vervolgt men u toch en wij allen zullen de gevolgen van uw daad moeten dragen."

"Drommels, dat is heel erg!"

"Ik zal trachten u te helpen. Ik geef u uit voor een heiligen Lama uit Lhassa. Ga rustig zitten, alsof u het volste recht had die plaats in te nemen. Sir William moet uw voorbeeld volgen."

"Goed, maar als die slungel nog eens mijn neus bewierookt, zal ik hem een oorveeg geven, die hem nog lang heugt. We zullen weer gaan zitten, Sir?"

"Wai kaan zitten?" vroeg de dikke bedeesd.

"Natuurlijk. U hoort immers, dat het anders misloopt."

Hij nam weer plaats en vouwde zijn waaier uit. Ook de dikke nam zijn vroegere zitplaats weer in. Liang-ssi nam zonder een woord te zeggen de mandarijn de parasol uit de hand en gaf die aan de Engelsman, met de woorden: Beweeg u nu niet en blijf als een beeld voor u uit zitten staren."

De aanwezigen hadden de gebaren van Liang-ssi gezien, zonder hem te hinderen, maar op hun gezichten stond de grootste verbazing te lezen. Er stonden veel mandarijnen bij, die aanzienlijk veel ouder waren en ook hoger in rang dan de jonge ambtenaar, die het woord had gevoerd, maar zij schenen hem te kennen en te weten, dat de zaak in goede handen was. Van zijn kant deed hij, alsof het vanzelf sprak, dat hij de aangelegenheid verder afwikkelde. Toornig voerde hij Lang-ssi tegemoet: "Hoe durf je het te wagen mij de parasol af te nemen?"

"Omdat ze je niet toebehoort."

"En," ging de mandarijn op nog scherper toon voort; "hoe durf je 'jij' tegen mij te zeggen?"

"Omdat je het tegen mij ook zegt."

"Ik ben kuan-su en moe-sse, geleerde!"

"Kun je bewijzen, dat ik dat niet ben?"

"Hoe kan iemand kuan-su zijn, die de kentekenen van zijn rang niet draagt?"

"Wie een gelofte heeft gedaan, moet alle tekenen van zijn waardigheid afleggen, tot hij zijn woord heeft ingelost."

Liang-ssi speelde een gewaagd spel, maar hij was er mee begonnen en moest nu doorzetten. De mandarijn monsterde hem met wantrouwende blik, maar zei toen op welwillender toon: "Een gelofte? Wat voor een?"

"Bent u een priester, aan wie ik het mag mededelen?"

"Nee. Behoud uw geheim! Hoe komt u hier?"

"Uit Tsjing-tu in de provincie Sze-tsjuen?

"Dat is hier ver vandaan!"

"Mijn gelofte verplicht mij naar Kuang-tsjéu-su te gaan en daar driemaal per dag het huis van de 'honderd heren des hemels' te bezoeken. Mijn vaderland ligt dicht bij de woestijn en zo komt het, dat ik in Tibet reisde en de taal van dat land leerde. Toen ik deze tempel naderde, vernam ik het geluid van vele stemmen en daarna een stem, die Tibetaans sprak. Ik kwam om te onderzoeken, wie dat was. Ik heb geen onrecht begaan en u spreekt tot mij alsof ik een misdadiger ben."

"Weet u wat gisteravond hier is gebeurd?"

"Ik hoorde er van op straat."

"Men heeft de goden gestolen. En nu wij deze terugbrengen, wordt de tempel ten tweede male ontwijd."

"Ontwijd" vroeg Liang-ssi op een toon van de grootste verbazing. "Wie heeft dat gedaan?"

"Deze beide vreemdelingen."

"Zij? Ik ben nu verplicht te vragen, of u weet wat een Lama is?"

"Ja, dat weet ik. Een Lama is iemand, die in een klooster leeft."

"Zegt u dat en wilt u nog een geleerde zijn? Hebt u nooit gehoord van de Dalai Lama van Tsong Kaba, van Hobilgan, van Pantsjam Baniputsji? Zij zijn goden, wier zielen overgaan op de uitverkorenen. Wordt Lhassa niet de stad van de honderdduizend heiligen genoemd? Wonen in het grote Ku-ren soms geen drie maal honderdduizend heiligen, die nooit kunnen sterven, omdat hun zielen van het ene lichaam in het andere overgaan?"

Hij had dit alles uitgeroepen op een overtuigende, maar niettemin verwijtende toon. Methusalem stond achter het kijkgat en bewonderde hem. Hij had bij deze jonge handelsman zoveel ontwikkeling en durf niet verwacht. Liang-ssi scheen plotseling een ander wezen te zijn. Het kwam hem voor, dat de Chinezen zeer weinig van aardrijkskunde weten; hun nationale trots verbiedt hen zich al te veel bezig te houden met andere landen en volkeren.

De jonge mandarijn werd verlegen. Hij antwoordde hoffelijk: "Ik heb deze namen reeds lang geleden horen noemen."

"De namen misschien wel, maar de omstandigheden zijn u onbekend. De Dalai Lama is geen onderdaan van de Chinese heer des hemels!)14, deze zendt hem jaarlijks kostbare geschenken als blijk van eerbied. Iedere Lama is een god en heeft goddelijke rechten. Een Lama mag een tempel oprichten om zich te laten vereren en aan andere zijde van de grote muur wonen beroemde Lama's, die zo heilig zijn, dat honderdduizenden een bedevaart ondernemen naar hun woonplaats om vergeving van zonden te vragen en uit hun handen de onsterfelijkheid aan te nemen. De vreemdelingen, die u voor u ziet, behoren tot deze beroemde wezens. Een hunner is zelfs een oorlogs-Lama en heeft de vijanden van de Chinezen, de Oros — Russen in vele veldslagen overwonnen. Zij zijn naar Kuang-tsjéu-su gekomen, met welk doel weet ik niet want ik had nog geen gelegenheid het hen te vragen, maar ik geloof niet, dat zij hier wensen te blijven, nu hen niet de eerbied is ten deel gevallen, die zij mogen verwachten."

"Zij hebben plaats genomen op de troon van onze goden."

"Wie kan dat verbieden, daar zij zelf goden zijn! Onderzoek slechts en u zult inzien, dat ik de waarheid spreek. Een Lama mag met geen enkel ander mens de maaltijd gebruiken; niemand mag toezien, wanneer hij zich wast. Die hij aanroert met zijn hand, is veilig voor zijn hele leven. Zelfs een onderkoning is verplicht, als een Lama bij hem binnentreedt, op te staan van zijn zetel en hem zijn troon aan te bieden."

"Daarover staat niets in het boek van de ceremoniën."

"Omdat hier te lande geen Lama's wonen. Maar sla het boek op, waarin de gebruiken van de volkeren aan gene zijde van de muur beschreven staan en u zult het onmiddellijk vinden."

"Ik zal het naslaan. Maar hoe komt dat deze Lama's op verschillende wijzen zijn gekleed?"

"Zijn er niet verschillende tempels, waarvan de bewoners zich door hun kleding onderscheiden? En mocht u betwijfelen, dat deze heiligen geacht moeten worden als goden, zie hen dan eens aan! Zijn zij niet verzonken in overpeinzingen? Beschouw de oorlogs-Lama. Staat de onsterfelijkheid niet op zijn voorhoofd geschreven?"

Turnerstick zat er werkelijk bij, alsof de hele wereld hem onverschillig was.

"Ja," geef de mandarijn toe, "zijn ziel schijnt niet in hem te zijn."

"Zij is verzonken in het al. En zie de anderen Lama eens. Is hij niet een god van schoonheid en geluk?"

Het was Sir William minder wel te moede en bovenmatig gelukkig voelde hij zich geenszins, maar toch zette hij een onbezorgd gezicht; zijn zwaarlijvigheid beantwoordde inderdaad ten volle aan de voorstelling die een Chinees zich van een god maakt.

"Ja, hij is schoon, antwoordde de mandarijn. "Maar vraag toch eens of wij mogen vernemen, waarom zij naar Kuang-tsjéu-su kwamen."

"U eist van mij een onbeleefdheid tegenover de goden. Als zij verzonken zijn in de diepten van de wijsheid is het een zonde, hen te storen. Ik loop gevaar hun toorn op te wekken, evenals u dat even te voren hebt gedaan."

"De oorlogs-Lama was toornig, maar de andere niet. Die sprong van zijn zitplaats af om zich te verbergen."

"Dat deed hij niet uit vrees, want als hij wil, kan hij u allen vernietigen. Maar het spreekt vanzelf, dat een vredes-Lama, als hij toornig is, zich wendt tot een oorlogs-Lama."

"Wilt u het hun dus niet vragen? Dan moeten wij het doen!"

"Nee, nee! u zoudt niet de verschuldigden eerbied in acht nemen. Ik zal het vragen. Misschien zijn zij toch bereid iets mee te delen."

Hij naderde de beide goden, boog diep voor hen en zei in het Duits: Geef niet onmiddellijk antwoord, maar blijf steeds in dezelfde richting staren. Eerst na enige tijd moet u doen of u ontwaakt uit diep nadenken en dan op boze toon tegen mij spreken."

Geen van beiden bewoog zich. Liang-ssi wendde zich tot de mandarijn: "U ziet, hoe zij afwezig zijn. Zij vernemen mijn stem niet. Ik moet doorgaan met tot hem te spreken."

Nu vertelde hij over het onderhoud met de mandarijn en dat hij hoop koesterde ongehinderd te kunnen vertrekken. Vervolgens haalde hij een staafje en zei tot de Chinezen: "Zij horen mij nog steeds niet. Misschien gelukt het met behulp van welriekende geuren hen terug te roepen in hun aards bestaan."

Hij zwaaide het staafje voor de goden heen en weer. Turnerstick haalde diep adem, vouwde zijn waaier dicht, zag de kring rond en vroeg toornig: "Is die malligheid nog niet afgelopen? Ik denk er niet aan nog langer hier te blijven. Ik heb geweldige honger! En u Sir?"

De dikke deed alsof hij wakker schrok, draaide met zijn ogen en antwoordde: "Yes, het is taid wai kaan te eten."

"Hoort u wel? Maak dus, dat wij kunnen vertrekken. Waar is Methusalem?"

"Hij staat achter u, voor een kijkgat; hij kan het niet wagen zich hier te laten zien, maar zal geen middel onbeproefd laten om u te redden."

"Dreigt er werkelijk gevaar?"

"Ik wil hopen van niet. Maar men kan niet weten, waartoe de priesters en mandarijnen zullen besluiten."

"Wat hebt u dan met hen afgesproken?"

"Ik moet u vragen, waarom u, als Lama's hierheen gekomen bent."

"Weet ik het? Dat moet u weten, die ons tot Lama's hebt gepromoveerd."

"Ik weet werkelijk niet, wat ik moet antwoorden."

"Zeg dan voor mijn part, dat wij nijlpaarden zoeken om die te leren koorddanser. Vindt u ook niet, Sir?"

"Yes, oenkeloekkige nailpaarden."

"Of zeg hem dat wij ongeëvenaard rijk zijn en geen raad weten met ons geld, zodat wij nu een pagode willen laten bouwen, waaraan wij hen allen kunnen ophangen."

"Ik zal zwijgen van dat ophangen, maar een pagode? De gedachte is buitengewoon. Wacht maar!"

Zich tot de mandarijn wendend, deelde hij deze mee: "De heilige Lama's waren zeer vertoornd, nu zij weer gestoord werden, maar toch zijn zij zo welwillend geweest mij inlichtingen te verschaften. Zij zijn gekomen om hier een grote tempel van weldadigheid op te richten, waarin duizend armen kunnen worden opgenomen."

"Thian! Dan moeten zij zeer rijk zijn. Maar kunnen zij bewijzen, dat dit werkelijk hun plan is?"

"Hoe kan men zijn gezindheid bewijzen anders dan door een daad? Zij zullen, nu zij opnieuw gestoord zijn van hier gaan om een plaats op te zoeken, waar niemand hen uit hun zalige overdenkingen opschrikt."

"Willen zij heengaan?" vroeg de mandarijn, terwijl een eigenaardig lachje om zijn lippen speelde. "Als het werkelijk zulke beroemde en heilige Lama's zijn, als u ons hebt gezegd, zou het ons zeer veel leed doen, hen te zien heengaan. Wilt u niet vragen, wanneer en waar wij hen zullen weerzien?"

Deze woorden klonken heel vriendelijk. Liang-ssi meende, dat het pleit gewonnen was. Er was er echter één die inzag, dat de zaak minder gunstig zou aflopen en die ene was Methusalem!

Hij had elk woord van de onderhandeling verstaan en aangezien hij de hele ruimte gemakkelijk kan overzien, óók gelet op de gezichten van de aanwezigen. Het was hem onmiddellijk opgevallen, dat de jonge mandarijn sprekend geleek op Liang-ssi; wonderlijk toeval! Maar van meer belang nog was de houding van de jonge ambtenaar, die reeds de door velen begeerde titel van moa-sse voerde, hoewel hij nauwelijks ouder dan twintig jaren kon zijn.

Hij zag er niet uit als iemand, die zich gemakkelijk om de tuin zou laten leiden. In weerwil van zijn vriendelijkheid, kon hij een sluwe, zegevierende uitdrukking op het gelaat niet verbergen. Degenfeld kreeg de indruk, dat deze man een onzichtbare strop vast had, die hij onverwacht zou dichttrekken om Liang-ssi te overrompelen. En de student vermoedde, van welke aard deze strop was.

Hoe handig Liang-ssi ook was opgetreden, toch had hij een grote onvoorzichtigheid begaan. Hij had de dikke verschillende malen 'Sir' genoemd en Turnerstick had eveneens dit woord gebruikt. In Macao, Hongkong en Kanton bevonden zich zeer veel Engelsen, met wie de Chinezen in aanraking komen en daardoor zijn zij met sommige woorden bekend geworden. Hoort een Nederlander het woord monsieur, dan weet hij met een Fransman van doen te hebben. Wordt een dame met lady of miss aangesproken, dan is zij waarschijnlijk een Engelse of een Amerikaanse. Het was te verwachten, dat het woord 'Sir' in Kanton niet onbekend was en bovendien mocht men aannemen, dat een man als de jonge mandarijn enkele Engelse woorden kende. Was dit het geval, dan moest hij begrijpen, dat een vreemdeling, die Sir wordt genoemd, geen Lama uit Lhassa is.

Liang-ssi gaf gevolg aan het verzoek van de ambtenaar. Hij wendde zich tot Turnerstick en zei: "Ik heb verteld, dat u ten bate van de plaatselijke armen van uw eigen geld een tempel laat bouwen en dat heeft hun eerbied voor u ingeboezemd."

"Nu, al te groot zal die niet worden!" meende de kapitein! Ik heb geen kapitalen, die ik voor deze mensen kan weggooien. U toch ook niet, Sir?"

"Niet ik ook, vooral niet toe dat."

"Men gelooft het", ging Liang-ssi voort, "en zal u thans ongehinderd laten gaan. Maar eerst wil men weten, of u zich nog eens zult vertonen."

"Op de maan, zeg dat maar," antwoordde Turnerstick.

"Yes, in de moon en als wai zain boiten in de moonverdoistering," bevestigde de dikke, terwijl hij hartelijk lachte over zijn grap.

"U hebt gelijk, Sir", zei Liang-ssi. "Het zal goed zijn als wij onszelf verduisteren, zodra wij hier weg zijn. Als ik u zeg, dat u kunt vertrekken, moet u zo statig als mogelijk is van uw zetel afkomen en naar buiten gaan zonder de aanwezigen een blik te verwaardigen."

"En buiten nemen wij weer plaats in de draagstoelen" zei Turnerstick.

"Nee, in geen geval. Dan zou men merken, dat wij bij elkaar horen, want zij zullen natuurlijk op u letten. Ga zodra u uit de tempel komt, rechts af en dan de eerste straat links, zodat men u van hieruit onmogelijk kan zien. Daar kunt u op ons wachten. Wij zullen u twee draagstoelen achterna sturen, waarin u zo spoedig mogelijk plaats neemt."

De mao-sse. had oplettend naar dit gesprek geluisterd. En weer speelde dat sluwe lachje om zijn lippen, toen hij zich tot Liang-ssi wendde en vroeg: "Nu, hebben de Lama's op mijn vraag antwoord gegeven?"

"Ja. Zij weten echter thans nog niet, waarheen zij zich zullen begeven. Maar het is hun plan elke dag hier te komen."

De mandarijn knikte hem vriendelijk toe en zei: "Misschien zullen de heilige Lama's mij toestaan hun een woning aan te wijzen, die met hun hoge waardigheid overeenstemt?"

"Zij willen u geen moeite veroorzaken."

"Daar is geen sprake van. Mijn huis is zeer gastvrij en heeft plaats voor veel mensen. Dikwijls verblijven er meer dan honderd gasten van verschillenden rang. En mochten de Lama's denken, dat mijn rang niet hoog genoeg voor hen is, om hij mij hun intrek te nemen, dan wil ik u wel zeggen, wie en wat ik ben."

Mijn dienstnaam is Ling, de bevelende, mijn huis wordt huok-tsju-sang — de gevangenis genoemd en ik ben daar aangesteld als pang-tsjok-kuan — als directeur."

Liang-ssi deed een stap achteruit en zag de spreker onvast aan. Dat diens gezicht echter even vriendelijk bleef als tevoren, stelde hem gerust; hij antwoordde: "Dan bekleedt u een zeer gewichtig ambt; het eist echter zoveel van uw tijd dat particuliere gasten voor u bezwaarlijk zouden zijn."

"O, mijn huis staat voor een ieder open, aan wie het op een andere plaats niet zou bevallen; maar als de Lama's mij werkelijk niet willen begeleiden, wil ik hun verzoeken, zich te schikken naar de gewoonten van dit land. Als iemand zover van hier, uit Tibet naar Kuang-tsjéu-su reist, moet hij een pas hebben, afgegeven door de Chinese wang en door deze ondertekend. Ik zou die pas graag zien."

"Wat denkt u wel! Moet ik twee heilige Lama's; die geacht worden als goden, naar hun passen vragen? Dat is onmogelijk."

"Nu, u bent in Lhassa geweest en verstaat hen beter dan ik. Ik wil wel in het midden laten of zij in het bezit zijn van een pas of niet, want ik zal zorgen, de heilige Lama's niet te beledigen. Maar u zelf bent toch geen Lama?"

"Nee."

"U zegt, dat Sze-tsjuen uw vaderland is. Komt u pas van daar?"

"Ja."

"Deze provincie ligt zeer ver van hier en als men zo'n reis onderneemt, voorziet men zich van al het nodige. Dat hebt u toch ook gedaan?"

"Ja."

"Het meest nodige is een pas. Ieder, die uit een provincie naar een andere reist moet een pas hebben, om te kunnen bewijzen, wie en wat hij is. U zult deze wet kennen, daar u mandarijn bent en zelfs een titel bezit. Ik denk dus, dat u of bij de tsung-tu, de gouverneur of bij de fu-juen, de hoogste mandarijn van Sze-tsjuen geweest bent om uw papieren in orde te laten maken."

"Nee. Mijn gelofte verbood dat."

"Een zeer gevaarlijke gelofte Het spijt mij zeer voor u, want ik ben u genegen. Ik erken uw rang, hoewel u niet kunt aantonen, dat u die bezit. Ik ben u ook dankbaar voor de vriendelijkheid, waarmee u onze tolk bent en zal u niet opnieuw lastig vallen. U mag heengaan, maar ik verzoek u, de heiligen Lama's uit Lhassa mee te delen, dat ik hen verlof geef deze tempel te verlaten!"

Toen hij dit zei verhief zich achter hem onder de priesters, bonzen en andere mandarijnen een onwillig gemompel. Deze mannen waren het niet eens met het vertrek van de Lama's. De ta-sse trad naar voren en zei: "Uw jonge waardigheid vergeet, dat ik als overste van deze tempel ook een woord met deze vreemdelingen wens te spreken. Ik moet mij nauwkeurig overtuigen, dat zij inderdaad heilig zijn. Mocht dit niet het geval zijn, dan hebben zij de zetels van de goden ontwijd, zodat wij deze hun vroegere plaatsen niet kunnen teruggeven. Ik eis dus, dat de Lama's hier blijven."

De mandarijn gaf hem een heimelijke wenk om hem gerust te stellen en antwoordde: "Ik verzoek uw vrome waardigheid toch de deur voor hen te openen. Wij kunnen niet bewijzen, dat zij geen Lama's zijn en mogen hen dus niet lastig vallen. Bovendien zij zullen elke dag naar hier terugkeren, zodat u gelegenheid te over zult hebben om met hen te spreken."

Liang-ssi had angstig naar de woorden van de ta-sse geluisterd, maar het antwoord van de mandarijn verdreef zijn vrees. Nu wendde hij zich tot Turnerstick: "U kunt gaan. Men zal de deur voor u openen, maar verwijder u zo plechtstatig mogelijk!"

"Het zal mij niet ontbreken aan waardigheid. Ik zal mijn meest trotse gezicht zetten. Kom Sir, sta ook op. Ik ben de komedie moe!"

"Ik ook! Ik wil lopen en kaan, ik heb hoenger." Hij werkte zich omhoog van zijn zetel en sprong naar beneden om achter Turnerstick naar de deur te schrijden.

Langzaam en met afgemeten passen, de hoofden trots op, zonder naar links of rechts te kijken, bewogen zij zich naar de deur. De jonge mandarijn liet Turnerstick voorbijgaan, maar legde snel zijn hand op de arm van Sir William, terwijl hij vroeg: "Are you Englishman, Sir? — bent u een Engelsman, Sir?"

De dikke liet zich overrompelen. Hij bleef staan en knikte vriendelijk: "Zeker, ik ben Englishman."

Onmiddellijk stootte de mandarijn hem achteruit, greep de kapitein bij zijn vlecht om hem vast te houden en riep de agenten toe: "Laat niemand gaan, het zijn bedriegers! Zij zijn Engelsen en hebben de heilige plaatsen ontwijd. Ik neem hen gevangen!"

Turnerstick had weliswaar de Chinese woorden niet begrepen, maar toch merkte hij wat de bedoeling was. Hij wilde naar de deur vliegen; natuurlijk werd zijn mandarijnenmuts hem van het hoofd getrokken, omdat de mandarijn zijn haarvlecht in de hand hield. De bonzen wierpen zich schreeuwend van woede op hem, hij weerde hen van zich af met woeste vuistslagen, wierp enkelen van hen tegen de grond, maar slaagde er toch niet in zich een doortocht te banen. Hij werd overmand en door tien, twaalf, zestien handen vastgehouden.

Sir William bleek geen lafaard te zijn. Hij had zich in het begin, niet uit gebrek aan moed achter Turnerstick willen verschuilen, deze snelle terugtocht was uit verrassing geschied, als gevolg van de buitengewoon moeilijke toestand, waarin hij zich bevond. Nu hij, terug geslingerd door de mandarijn, zag, dat de bonzen zich vijandig op Turnerstick wierpen, weerde hij zich dapper. Hij wierp zijn parasol weg en stootte de opperpriester, die het dichtst bij hem stond, zo met beide vuisten in de maagstreek, dat het slachtoffer over een van de baren heen vloog en de god in zijn vaart omver sleurde. Daarop sprong hij midden tussen de mandarijnen en priesters en sloeg op zo'n wijze op hen los, dat zij naar alle kanten een goed heenkomen zochten.

"Dapper, still dapper, mister Turnerstick", riep hij de kapitein toe. "Wai willen deze haidenen onze voisten oender de neus wraiven!"

Liang-ssi was dodelijk ontsteld, toen hij de Engelse vraag van de mandarijn en het onvoorzichtige antwoord van Sir William hoorde. Hij was nu verplicht het gevaarlijke spel gewonnen te geven en moest voor alles op zijn eigen veiligheid bedacht zijn. Hij ijlde naar de ingang om in de tuin te komen en zich zo uit de voeten te maken.

Maar even snel had de jonge mandarijn zijn bevel gegeven om niemand te laten ontkomen. Drie agenten sprongen op Liang-ssi toe en grepen hem. De overige vijf vlogen op Sir Potato aan, die met ontembare moed om zich heen sloeg; zij overvielen hem van achteren en rukten hem omver.

"Brand, brand!" schreeuwde hij. "Zai hebben mai! Help, help, Sir Turnerstick!"

"Ze hebben mij ook", antwoordde de kapitein, die nog trilde van de inspanning. "Dat komt er van, als men voor afgod speelt!"

De parasol en de Schotse muts van de dikke, de waaier, schoenen, de pruik en het hoofddeksel van Turnerstick lagen op de grond. Het was een geluk, dat de kapitein niet op de gedachte was gekomen, van zijn wapens gebruik te maken.

Methusalem had getuige moeten zijn van dit opwindende toneel, zonder zijn reisgenoten te kunnen helpen. Toen zij overweldigd waren, greep de tong-tsji hem bij de hand en riep gejaagd. Nu vlug, vlug, want zij komen hierheen!"

Gevolgd door Richard en Godfried renden zij weg. In de tuin was niemand te zien, ook de bonze, die hen gezelschap had gehouden, was weggegaan.

Een smal pad voerde langs de priesterswoning naar een kleine moestuin, die door middel van een poortje in verbinding stond met de tuin van de woning, waarin een vertegenwoordiger van de tempel welriekende staafjes verkocht. Zij volgden dit en kwamen, haastig door de tuinen en de winkel gaande, in een achterstraatje, die evenwijdig liep met de straat, waar de tempel stond.

Het ogenblikkelijke gevaar was nu geweken, maar het was hoog tijd, zonder opzien te wekken, de draagstoelen te bereiken. De tong-tsji bracht zijn metgezellen in een dwarsstraat, die uitkwam op de tempelstraat. Bij de hoek gekomen zagen zij de muzikanten voor de Pek-thian-tsju-san staan. De dragers hadden plaats gemaakt voor de stoet en stonden aan de overzijde van de straat. Toevallig zag een van hen de mandarijn, die hem onmiddellijk wenkte. De man bracht de andere dragers het bevel van zijn heer over, en zij kwamen met hun draagstoelen aandraven.

"Gaan wij naar huis?" vroeg Methusalem.

"U wel, maar ik niet," was het antwoord van de mandarijn. "Ik zal instappen, mij een eind weegs laten dragen, en dan stilhouden, teneinde de politie te kunnen volgen, die uw reisgenoten naar de gevangenis brengt. Ik wil weten, wat men met hen van plan is en zal u verslag uitbrengen. Verschillende keren heb ik u verzocht, niets te ondernemen, wat u en dus ook mij in moeilijkheden kan brengen. Wat thans is gebeurd is nog veel ernstiger en gevaarlijker dan het voorval van gisteren. Uw makkers hebben niet alleen de wereldlijke, maar bovendien de kerkelijke wetten geschonden en de voorzichtigheid eist, dat ik mijn huis voor u sluit. Ik acht echter de gastvriendschap en ben de redders van mijn leven te veel verplicht om hen, nu er gevaar dreigt, in de steek te laten."

"Is het gevaar werkelijk zo groot?"

"Zeer groot, want de haat van de priesters en van het volk tegen uw metgezellen is vreselijk. Wij zullen van geluk mogen spreken, als men hen in verzekerde bewaring stelt, zonder dat de menigte zich aan hen vergrijpt."

"Dan schijnt het mij lafheid toe, hen alleen te laten. Ik moet naar hen toe om te helpen."

"Nee, doe dat niet, want daardoor zou u zichzelf en zelfs mij in het verderf storten. Wij kunnen hen misschien nog redden, als niemand weet, dat zij bij ons horen. Ik waag het om uwentwil naar de tempel terug te gaan. Dat zal niemand vreemd vinden, want ik heb het recht de terugkeer van de goden bij te wonen, daar ik de dieven gevangen heb genomen. Ik hoop dat de vreemdelingen zo verstandig zullen zijn, niet te laten merken; dat zij mij kennen."

"Ik denk wel, dat zij voorzichtig zullen zijn."

"Liang-sst heeft hen gezegd te verzwijgen, dat wij met elkaar reizen."

"Laat u dan naar huis dragen. Ik zal trachten hen te beschermen tegen geweld. Als wij tijd winnen, vinden wij wel een gelegenheid hen te redden."

De student zag in, dat hij zich moest schikken. Met hun drieën stapten zij in de draagstoelen, waarna de dragers hen in hun gewone tempo huiswaarts brachten. De tong-tsji liet zich naar de tempel brengen. De muzikanten en de menigte weken eerbiedig voor hem opzij en maakten de weg vrij.

Het stelde hem eengezins gerust, dat de tempelingang nog gesloten was aan de binnenzijde. Dat was een gunstig teken, want het gaf te kennen, dat de menigte nog niets van de heiligschennis wist. Om geheel zeker van zijn zaak te. zijn, vroeg hij een van de mannen, die vooraan stond. Waarom is de deur niet open? Waarom mag u niet naar binnen?"

Zij bogen diep voor hem en een van hen antwoordde: "Uw grootmoedigheid zal ervaren, dat er aanzienlijke vreemde goden gekomen zijn."

"Vanwaar?"

"Het is ons onbekend. Waarschijnlijk willen zij hun plaats wel weer afstaan aan de geroofde goden, want wij hoorden veel rumoer en luide stemmen die zeer onvriendelijk klonken."

De mandarijn luisterde en hoorde de stem van de jonge ambtenaar. Hij klopte aan en moest dit nog eens doen, voordat iemand binnen vroeg: "Sjui kin — wie is daar?"

"Kuan-su tong-tsji — mandarijn tong-tsji," antwoordde hij.

De deur werd onmiddellijk geopend, maar ook meteen weer achter hem gesloten, opdat niemand anders zou binnenkomen. De gevangenen, bewaakt door de politie, stonden naast elkaar en voor hen stond de directeur van de gevangenis, die, naar men kon opmaken, hen juist een scherp verhoor had afgenomen. De bij de worsteling verloren voorwerpen had men hun teruggegeven.

Aangezien de tong-tsji een hoger ambt bekleed; dan de andere ter plaatse aanwezige mandarijnen, bogen zij allen diep voor hem en de jonge mandarijn liet, heel bescheiden, zijn plaats over aan de tong-tsji.

Zodra Turnerstick zijn gastheer zag, fluisterde hij zijn metgezel toe: "Gelukkig, daar is de tong-tsji. We zullen zo voorzichtig zijn niet te verraden, dat wij hem kennen!"

De tong-tsji overzag vol verbazing de groep mensen, alsof hij niet begreep wat er was gebeurd. Vervolgens vroeg hij: "Waarom is de tempel gesloten? Ik vernam buiten, dat er vreemde goden zijn gekomen."

"Zij gaven er zich voor uit," antwoordde de jonge mandarijn, "en wij geloofden hen aanvankelijk ook. Uwe hoge waardigheid zal evenwel begrijpen, dat zij bedriegers zijn."

Hij deed hem uitvoerig verslag. De tong-tsji luisterde zeer aandachtig toe, monsterde de gevangenen met een strenge blik en zei: "Deze mannen geven zich dus voor heilige Lama's uit en spreken toch de taal van de Fu-len? Heeft mijn ambtgenoot zich niet vergist?"

"Nee. Ik had reeds zeer dikwijls met Fu-len te maken en lette op hun barbaarse spreekwijze. Deze ene vreemdeling is dubbel strafbaar, want hij heeft zonder er recht toe te hebben, de kleding van een mandarijn aangenomen."

"Is hij dat niet?"

"Nee." De gevangenisdirecteur trok kapitein Turnerstick muts en pruik van het hoofd, zwaaide deze valse bewijzen van een rang heen en weer en zei: "Is dit haar zijn eigendom? Heeft hij zijn hoofd kaal laten scheren, zoals een Chinees en vooral een mandarijn betamelijk is? Nee, hij draagt de schande van veel haar, zoals een barbaar en daaroverheen een vlecht, die niet op zijn hoofd is gegroeid. Hij is dus geen Chinees, nog veel minder een godheid, die gerechtigd is hier te midden van de aanbiddelijken plaats te nemen."

"Maar," meende de tong-tsji diplomatiek, "ik heb dikwijls gehoord, dat Lama's valse vlechten dragen. Misschien is hij toch geen bedreiger!"

Het hinderde Turnerstick geweldig, dat de jonge mandarijn zo oneerbiedig met zijn vlecht omging. Zachtjes vroeg hij Liang-ssi: "Wat wil hij? Wat heeft hij met mijn pruik te maken? Wat beweert hij?"

Liang-ssi legde het hem uit, even ongemerkt als vlug.

"Drommels. Ik zal hem zeggen, dat mijn hoofd van mij is en dat ik er mee kan doen en laten wat ik wil. Die vlecht kostte twee dollar, ik heb die betaald en laat haar niet als een ezelstaart behandelen!"

Hij deed een paar stappen naar voren en bulderde de mandarijn toornig toe: "Hier met mijn pruiking! Hier!"

Hij rukte hem zijn eigendom uit de hand. Zij is mijn bezitting en u mag uw handeng thuishoudang. Ik mag drageng, wat ik wil, valse pruikang en zelfs valse ogeng, naar mijn smaking. Daar, zie maor, jongeng kikvorsing! Wat wilt u zeggeng? Wilt u dit soms ook verbiedeng?"

Zoals men weet, had Turnerstick een vals oog. Zijn duimen in de ooghoeken zettend, nam hij het uit de holte, en liet het de menigte zien, terwijl hij een zo dreigend mogelijk gezicht zette.

De mensen weken achteruit. De twee agenten, die hem vasthielden, lieten hem los en liepen verschrikt weg.

"Welnu?" vroeg hij lachend, "wie kan mij dit nadoening! Wie vang u kang zijn ogeng uitnemang?"

Geen van de aanwezigen had ooit zo iets gezien. Zij staarden hem aan zonder een woord te kunnen uitbrengen. De opperpriester kreeg het eerst zijn spraakvermogen terug en schreeuwde: "Fieu-ti-jin — o hemel, aarde en mensen. Miao-ya, miao-ya — wonder boven wonder. Hij kan zijn ogen in de hand nemen!"

"Miao-ya mu miao-ya mu — wonderlijke ogen, wonderlijke ogen!" viel de ontstelde menigte in.

"Ju-tnot'a yuet, ju-mot'a yuet — Wat heeft hij gezegd?" vroeg de jonge mandarijn, die even onthutst was als de anderen, aan Liang-ssi.

Deze laatste was vier jaar achtereen bij oom Daniël geweest en had veel van hem geleerd. Hij wist, dat in Europa de kunst zover was gevorderd, dat men een vals oog kon maken zonder enig verschil met het echte te kunnen zien. Om gebruik te maken van de algemene schrik, antwoordde hij: "Hij wil bewijzen, dat hij inderdaad een heilige en wonderdoende Lama is. Zoals hij zijn eigen oog uit het gelaat genomen heeft, kan hij u allen de ogen uittrekken. Hij kan zelfs armen en benen uit het lichaam rukken. Wie wil zich eens van zijn macht overtuigen?"

"Ngo put, ngo put — ik niet, ik niet," klonk het in het rond, terwijl de bonzen en mandarijnen nog verder terugweken.

"Niemand? U hoeft er echter niet bang voor te zijn, want hij zet de armen en benen ook weer op hun plaats."

En in het Duits ging hij voort: "Zet uw oog weer in de holte en doe dan alsof u de opperpriester een been wilt afnemen."

Turnerstick volgde deze raad op. Toen hij echter de opperpriester naderde, zich voor hem bukte en naar zijn voet greep, vloog deze dodelijk ontsteld achteruit en riep: "Wat wil hij? Wat is hij van plan?"

"Hij wil uwe heiligheid bewijzen, dat ik geen onwaarheid spreek. Hij wil uw benen lostrekken."

De aldus bedreigde vluchtte tot in de verste hoek en gilde: "Vu, vu! Ngo put yuk ngo; put kam; ngo kiao — nee, nee! Dat wil ik niet. Het mag niet, ik schreeuw!"

Zelfs de tong-tsji wist niet, wat hij er van denken moest. Hij kon er geen verklaring voor vinden, al was hij ervan overtuigd, dat hier geen wonder gebeurde. Maar de angst, die allen had bevangen, was hem zeer welkom. Hij verzocht Liang-ssi: "Zeg hem, dat wij zijn wonder niet willen loochenen. Wij geloven het, want wij hebben het immers bij hem gezien."

Liang-ssi wenkte de kapitein weer en zei tot de mandarijn: "Het is een geluk voor de sa, dat hij kon vluchten. Deze heren hebben de Lama zeer oneerbiedig behandeld. Tot straf daarvoor, wilde hij de sa de benen verkeerd inzetten, het rechterbeen links, het linker rechts en beide benen met de tenen naar achteren."

"Vu, Vu!" schreeuwde de ta-sse uit zijn schuilhoek. "Ngo put yuk, ngo put yuk — nee, nee. Ik wil niet; het mag niet!"

De tong-tsji wendde zich tot de ambtenaar van de gevangenis en zei op ernstige toon: "Mijn jonge collega heeft in elk geval te snel gehandeld. Bent u wel eens in Tibet geweest?"

"Nee," antwoordde de aangesprokene bedeesd.

"Of hebt u wel eens een Lama gezien?"

"Nee."

"Of kent u de wetten, volgens welke Lama's leven en de leer, volgens welke zij handelen?"

"Ik heb die boeken daarover nog niet gelezen. Maar uw geroemde en stralende wijsheid moge genadig bedenken, dat ik de vreemdelingen voor Fu-len moest houden, daar een van hen de taal van de Fu-len spreekt."

"Dat laat zich gemakkelijk verklaren. Terwijl hij verdiept was in overpeinzingen, doorwandelde zijn geest vreemde landen en heeft hij de taal van de Fu-len gehoord. Juist op dit ogenblik hebt u zijn geest gedwongen terug te keren en deze was nog vervuld van die taal. Maar gesteld, dat deze eerwaarde heren Fu-len zijn, dan moet ik toch mijn jonge broeder vragen of hij het recht heeft hen in verhoor te nemen?"

De mandarijn keek verlegen voor zich en gaf geen antwoord.

"U bent nog zeer jong, maar als kuan-su en moa-sse behoort u de bevoegdheden van de verschillende rangen nauwkeurig te kennen. Ieder Fu-len is voor ons een y-jin — een vreemdeling. Ik hoop, dat u weet tot wiens ressort de vreemdelingen behoren?"

"Tot dat van uwe hoogheid, de tong-tsji."

"Waarom hebt u mij niet laten roepen, toen zich zo'n buitengewoon geval voordeed?"

Zijn toon was zeer streng geworden. In de tempel was het doodstil. De pang-tsok-huan stond als een gestrafte jongen en de overige mandarijnen waagden het ternauwernood hun ogen op te heffen. De jonge ambtenaar trachtte nog zich schoon te praten. Hij antwoordde: "Juist toen uwe hoogheid kwam, had ik het besluit genomen een bode te zenden om uw met uw rijke ervaring te smeken, zich met deze zaak te bemoeien. Maar eerst wilde ik hen verhoren om de vragen van uw eerbiedigheid te kunnen beantwoorden."

"Maar u hebt u aan hen vergrepen en dat had niet mogen gebeuren. U weet, dat wij geen vreemdeling mogen bestraffen. Als een buitenlander tegen onze wetten handelt, moeten wij hem aan zijn gezant overgeven ter bestraffing. Indien deze mensen Fu-len zijn, zullen zij zich bij de vertegenwoordiger van hun gebieder over u beklagen en bestaat de kans, dat u uw rang en zelfs uw titel verliest. Maar ik wil uw jeugd in aanmerking nemen en deze heren verzoeken van zo'n klacht af te zien. U zult van dit ogenblik af, beleefd tegen hen zijn, want ik stel hen onder uw bewaking."

En toen de andere hem vragend aankeek, ging hij op onderwijzende toon door: "Mijn jonge collega heeft de schuld van deze heren voor groter gehouden dan zij is. Als zij Lama's zijn, dan treft hen in het geheel geen blaam, want hun heiligheid is gerechtigd in elke tempel plaats te nemen. En als zij Fu-len zijn, is hun schuld slechts gering, daar zij niet konden weten, dat, wat zij deden, bij ons verboden is en zeer streng wordt bestraft. Ik zal deze zaak zelf zeer nauwkeurig onderzoeken en vertrouw u deze mannen toe. Geef hun een goed verblijf in de gevangenis en zorg voor hetgeen zij nodig hebben. Wij moeten hen vasthouden tot wij een zuiver oordeel hebben gevormd, maar mogen hen thans nog niet als misdadigers behandelen. Laat draagstoelen komen voor hen en voor deze jongeman, die hun tolk is en dat zal moeten blijven, omdat wij hun taal niet verstaan. Maar het moet in het geheim geschieden, opdat de menigte buiten hen niet lastig valt. Ik ga vooruit en wacht hen in de kuok-tsju-sang — de gevangenis, waar ik mij zal overtuigen, dat zij ons niet ontkomen, terwijl zij geen reden kunnen hebben om zich over ons te beklagen."

Hij verwijderde zich; allen maakten een diepe buiging voor hem. De deur werd weer snel achter de tong-tsji gesloten.

Turnerstick was nog vrij man. Geen van de politieagenten had hem meer durven aanraken. De opperpriester hield zich nog steeds schuil in zijn hoek en zei nu, terwijl hij angstig naar de kapitein keek: "Hebt u gehoord, wat er moet gebeuren. Weg met hen! Brengt hen in de tuin en zend om draagstoelen. Zij kunnen achteruit worden weggevoerd, zodat niemand er op let. Ik moet de tempel gesloten houden tot wij weten, wie deze mensen zijn. Zijn het Fu-len, dan kunnen onze goden hun plaatsen eerst innemen, nadat deze opnieuw gewijd zijn. Brengt hen naar buiten! Weg met hen!"

Het was hem er om te doen Turnerstick niet meer te zien. Het scheen hem het grootst mogelijke ongeluk toe, dat men hem zijn benen zou uittrekken om die vervolgens verkeerd weer in te zetten.

Nu trad de jonge mandarijn voor zijn gevangenen, maakte een buiging en zei. De hoge heren hebben gehoord, wat de tong-tsji beval. Zouden zij zo goed willen zijn mij te volgen?"

"Wat bedoelt hij?" vroeg de kapitein.

"Hij wil ons wegbrengen," legde Liang-ssi uit.

"Waarheen?"

"Naar de gevangenis."

"Geen sprake van! Als hij zichzelf wil opsluiten heb ik er niets tegen, maar ik laat mij niet achter slot en grendel opbergen. U wel, Sir?"

"Nee. Ik heb hoenker; ik wil eet!"

"Dat kan ook," drong Liang-ssi aan. "U zult het niet slecht hebben in de gevangenis. Wij krijgen goede vertrekken en eveneens eten."

"Maar wat voor eten?"

"Goed eten. De tong-tsji heeft bevolen, dat zij goed voor ons moeten zorgen. Tegenstand kan niet baten. Slechts als wij ons in ons lot schikken, kunnen wij nog gered worden. U kunt er van op aan, dat mijnheer Degenfeld ons niet in de steek zal laten."

"Dat is zo. Zullen wij dan maar meegaan, Sir?"

"Ja", antwoordde de dikke, die steeds wilde, wat zijn vrienden voorstelden. "Wai willen kaan mee."

"Afgesproken! Maar eerst zal ik die opperpriester nog wat vrees aanjagen. Hij ziet mij aan, alsof ik een wereldwonder ben. De man is wel heel erg in zijn schulp gekropen. Hoe zegt men in dit onverstaanbaar dialect: "Ik eis uw ogen?"

"Ngo yao ling-yen," antwoordde de Liang-ssi fluisterend.

"Ngo yao ling-yen. Dat kan ik wel voor een ogenblik onthouden."

Hij schreed langzaam op de Ta-sse toe, terwijl hij zijn glazen oog uit de holte nam en zei, beide handen naar het gezicht van de bevreesden man uitstrekkend: "Ngo yao ling-yen!"

"Peu yen! T'ien-na, tien sjin — mijn ogen! O hemel, help!" schreeuwde zijn slachtoffer, terwijl hij opnieuw vluchtte.

De kapitein verliet het slagveld als overwinnaar en volgde zijn metgezellen naar de inmiddels gehaalde draagstoelen, waarmee zij naar de gevangenis zouden worden overgebracht. 

     


Hoofdstuk 13 – 15

De Pimpelpaarse Methusalem