HOOFDSTUK 4

SIR WILLIAM POTATO

 
De kamer, die ook als eetzaal scheen te worden gebruikt, was in het geheel op Europese wijze gemeubileerd met tafels en stoelen. De Newfoundlander was onmiddellijk na zijn binnenkomen naar een van de tafeltjes gelopen, vervolgens op een stoel gesprongen en had het glas voor zich neer gezet. Nu zat hij met zijn ransel op de rug te wachten, terwijl hij een ongeduldig knorren liet horen. Hij had in de 'Wisselloper van Ninevé' geleerd, dat het glas aanstonds moest worden gevuld.

Methusalem verklaarde aan de politieagenten, dat men hun hulp niet meer nodig had, waarop deze zich verwijderden. Daarna nam het viertal plaats aan de tafel, die door de hond voor hen was gereserveerd.

Een nieuwe gast kwam binnen, terwijl zij net zaten. Het was een man, wiens gestalte wel geschikt was om de aandacht van de aanwezigen op zich te vestigen.

Hij was niet groot, maar zo dik, dat hij sinds jaren zijn eigen voeten niet meer heeft kunnen zien. Zijn lichaam was één geweldige vleesklomp. Het glad geschoren vollemaansgezicht had een donkerrode kleur. Even opvallend als zijn gestalte was ook zijn kleding. Hij droeg een broek, vest en jas van fijn wit linnen.

De jas was zo kort, dat de kogelronde buik in volle omvang uitkwam. De voeten staken in lage, Chinese schoenen met vilten zolen van minstens vier duim dik. Om zijn lijf — want men kon moeilijk spreken van zijn middel — droeg hij een roodzijden sjerp, waaraan een kostbare Javaanse kris hing. Zijn schedel werd gevormd door een glimmende, haarloze vlakte, die nog niet voor de helft bedekt werd door een kleine, Schotse muts, waarvan de twee veelkleurige punten hem op de rug afhingen. Hij droeg twee geweren. Over de lopen was een zorgvuldig gesloten lederen tas vastgebonden, in zijn rechterhand droeg hij een Chinese parasol, van zulke geweldige afmetingen, dat een hele familie er gemakkelijk onder zou kunnen plaats nemen.

hij in gebroken taal. "It is Good bye, gentlemen — Het is tot ziens, heren!" Groette hij in gebroken taal. "It is time to go to table — Het is tijd om aan tafel te gaan!"

Het was een zeer merkwaardige houding, omdat hij niet de minste aandacht schonk aan de aanwezigen en rechtstreeks met kleine, zelfbewuste schreden op de dichtstbijzijnde tafel aanstevende. De hotelhouder scheen hem te kennen, want hij kwam zeer gedienstig naderbij, schoof onder veel plichtplegingen twee stoelen naast elkaar, daar zijn gast niet genoeg ruimte kon vinden op één enkelen stoel en nam zijn tas, geweren en parasol in ontvangst, die hij met de grootste zorgvuldigheid in de nabijheid van de eigenaar een plaatsje gaf.

Het gezicht van Methusalem had, toen deze man groette, een trek van uitbundige vrolijkheid vertoond. Nu stond hij op, maakte een buiging en antwoordde op afgemeten toon: "Gaat u zitten, maak geen complimenten en doe geheel alsof u thuis bent!"

De dikke lette eerst nu op het viertal. Hij monsterde hen enige seconden lang, fronste zijn wenkbrauwen en zei tot de hoffelijke Methusalem: "Kai zain oenkeloekkig nailpaard." Vervolgens liet hij zich op de beide stoelen neer en geeuwde alsof hij de hele kamer wilde opslokken.

"En u bent een vet varken", riep de student lachend.

"Kai skaap!" antwoordde de dikke verachtelijk.

"U een neushoorn!" wierp Methusalem hem tegen.

"Kai... Kai papekaai!" brulde de dikke.

"U kaalkop!" lachte Degenfeld.

Nu stond de dikke man op, stak beide vuisten uit en schreeuwde driftig: "Kai dorre tree — tak, kai oitkedrookde tailor — tak. Kai... kai... kai..."

Verder kwam hij niet. De hond had het dreigend optreden van de vreemdeling gezien en stapte langzaam naar hem toe. Toen hij hem had bereikt, richtte hij zich op, legde de voorpoten op zijn schouders en gromde waarschuwend, alsof hij wilde zeggen: "Houd nu maar op, anders krijgt u met mij te doen."

De aldus bedreigde man hield halverwege zijn scheldpartij op. Hij liet zich weer op zijn dubbele zitplaats neer, tengevolge waarvan de hond op zijn vier poten kwam te staan en riep tegen alle verwachtingen de waard toe: "Ik zain hoenkrig; keef mai eten!"

Het was zo komiek en klonk zo mal, dat de vier anderen in lachen uitbarstten. De hond trok zijn bovenlip in een vorm, alsof hij met het gelach wilde instemmen en keerde kwispelstaartend naar zijn meester en zijn stoel terug. Zodra hij zich niet meer door het reusachtige dier bedreigd zag, wendde hij zich nogmaals om en riep toornig "Maine gentlemen, voor skaam, te lachen zo stupid — stom; kai had better te eet biefstuk of koek, dat is veel better dan te kedraken zo skandelaik."

Deze zonderlinge raad had slechts tengevolge, dat het lachen onbedaarlijk werd, wat de man zo woedend maakte, dat hij, na diep ademgehaald te hebben met donderende stem brulde: "Maine gentlemen, kai zait slecht, kai zait slechter, kai zait heel slecht, kai... kai... kai zait vier zure apen!"

Men kan begrijpen, dat de lachers door deze strafprediking niet in een uiterst vrolijke stemming werden gebracht.

Een kelner bracht de dikke zijn eerste gerecht, een smakelijk bereide soep en deze gaf er nu de voorkeur aan, al zijn aandacht te wijden aan de maaltijd. Hij bromde alleen nog: "Soep is better as bedorven skaap."

Hij wierp Godfried, die het luidst zijn vrolijkheid betoond had, een verachtelijke blik toe, knoopte zijn servet om de hals en begon vervolgens met zoveel smakkende begeerlijkheid te eten, dat men de indruk zou gekregen hebben of een half dozijn varkens zich verzadigden aan een wel gevulde trog.

Na de soep werd kalfsvlees opgediend. Met beide handen vatte hij de schotel aan, rook onderzoekend aan de spijs, gaf met een welwillend hoofdknikken te kennen, dat de geur hem aanstond en bestelde: "Keef mai ossenvlees with zuurkool en erreten."

Het was voor de vier toeschouwers een open vraag of men hier in China erwten of zuurkool zou kunnen verkrijgen. De man scheen echter met de mogelijkheden van de keuken goed op de hoogte te zijn, want toen hij zijn kalfsvlees gegeten had, bracht men hem de verlangde schotel. Ook dit gerecht onderzocht hij nauwkeurig en toen het resultaat hem scheen te bevredigen, bestelde hij: "Keef mai braden varkensvlees with stoofde peren!"

Zodra dit gebracht was, verzocht hij ham met salade, vervolgens eend met spinazie, en tenslotte nog vis met pruimencompote. Als dessert verwerkte hij kreeft met kaas en een groot glas bier.

De porties waren zo overvloedig, dat één enkele toereikend zou zijn geweest om een normaal mensenkind te verzadigen, maar de dikke bemerkte na elk gerecht, dat hij nog steeds eetlust had. Na afloop van zijn maaltijd legde hij de handen op zijn buik en betastte deze. En werkelijk hij moest nog een zacht plekje ontdekt hebben, want na enig nadenken bestelde hij opnieuw: "broodjes met worst."

Gedurende al die tijd had hij geen ogenblik de tijd genomen om rond te kijken. Hij kwam er pas toe, toen de Newfoundlander weer gromde en het glas van zijn meester in de bek nam teneinde het met kracht op de tafel te kunnen zetten. De grootte van het glas lokte hem. En aangezien geen van het viertal de inhoud voor zijn rekening scheen te willen nemen scheen hij te menen, dat zo iets wel voor hem geschikt zou zijn. Daarom stond hij op, trad, terwijl hij met het servet zijn mond afwiste, naderbij en zei: "Maine gentlemen, ik keloof, dat wai willen zain koede friends. Ik eet veel en kai hebt een klas, waaruit kai kunt drinken veel. Ik smeek u te geven mai uw hands."

Hij schudde ieder van hen de hand en voegde vervolgens Methusalem toe: "Kai drinkt te wainig. Wat doet u te gebroiken een klain glas. Ik smeek u met mai te drinken een kroot klas."

"Wij hebben daar in het geheel geen bezwaar tegen. Mogen wij u een dronk ter kennismaking aanbieden?"

"Oit dat krote klas? Zeer kaarne!"

Op verzoek van Methusalem bracht nu de kelner een fles wijn met de nodige glazen, terwijl hij het grote glas vulde, door er verschillende flessen bier in leeg te schenken. En tot niet geringe verwondering van de aanwezigen, over het uithoudingsvermogen van een menselijke maag, wist de veelvraat zijn glas in een teug te ledigen.

Godfried van Bouillon begon zich behaaglijk te gevoelen. Hij was een liefhebber van vrolijke drinkgelagen en had meermalen met zijn hobo het teken tot een dronk aangegeven. Ook thans scheen hij deze taak op zich te willen nemen. Hij stond op en nam zijn hobo ter hand.

"Wat wilt u nu beginnen," voegde Methusalem hem toe. "Wij zijn hier niet in de 'Wisselloper van Ninevé', waar we slechts een paar meter van huis af waren. Ik moet allereerst naar de consul. Dan moet ik naar de bank om mij te voorzien van de onmisbare Mammon. Wacht hier tot ik terugkom! Als u lust hebt, kunt u nog iets bestellen. En u kunt inmiddels de kennismaking met deze vriendelijke 'eetgraag' voortzetten. Ik zal betalen."

"Nee, nee!" merkte de kapitein op. "Het betalen is mijn werk. Wij bevinden ons nog in de havenstad en ik moet u dus verzoeken mijn gasten te willen zijn."

"Ik heb er niets tegen." glimlachte Methusalem. "Maar zal de vertering niet te hoog zijn?"

"Wat denkt u wel! Zie toch eens naar die snoeren om mijn hals. Dat geld is voor de eerste weken stellig voldoende."

De student liet hem in dit geloof en verwijderde zich, pijp en hond achterlatend. Turnerstick, die voor de dikke vreemdeling niet onder wilde doen, bestelde eveneens het grote glas, gevuld met bier.

Inmiddels had de dikke zich aan dezelfde tafel een plaatsje gezocht. Het was hem aan te zien, dat hij een gesprek zeer nuttig achtte in het belang van zijn spijsvertering.

"Ik verzoek your pardon", vroeg hij, "zain kai alle Doitsers."

"Ja", antwoordde Godfried.

"Zo ik dacht wel. Ik heb keweest daar ook. Toen ik waar joenker dan nu."

"Waarschijnlijk wel!"

"No, werkelaik. Toen ik waar twientig jaren en nu ik ben baina vaif en veertig. Ik waar een oenkeloekkig nailpaard en nu ik ben een diekke man with raike oenderfiending. Toen ik heb your taal keleerd en ik ben blaide, dat ik kan spreken met you."

"Het verheugt ons ook, mijnheer."

"Skoon! Doe ik beval u?"

"Buitengewoon!"

"Kai mai ook. Ik ben Sir William Potato en kom van Java, waar ik raistplantages en tabaksplantages had. Ik heb verkoopt en wens te zien of ik in China kan vinden zoiets."

"Zoiets! Waarom hebt u die dan verkocht?"

"Het klimaat was slekt voor mai. Ik kon eten niet meer en drienken niet meer; ik bekon te zain maker en nu ik ben een skaduw van vroeker."

"Hallo! Dan had ik u vroeger wel eens willen zien, mijnheer aardappel."

"Yes!" zuchtte de dikke, terwijl hij met beide handen liefkozend over zijn buik streelde. "Ik heb eten vroeker voor twaalf men, en nu maar voor een half!"

"Vreselijk!"

"Is het niet. Ik zal sterven. Wat keeft mai main zielver, main gold, main raikdoem, as ik kan niet eten of drienken. Alleen wie zeer koed kan eten en drienken, wil zain keloekkig en tevreden. Zo ik heb kekroet dat oenkezoende klimaat en ben komen naar China om te worden diek."

"Dan hoop ik, dat uw voornemen lukken zal. Maar uw huid mijnheer, uw huid!"

"Wat is with main hoid! Is het niet, zij ziet ziek?"

"Dat durf ik niet te beweren; maar zal zij het uithouden?"

"Oithouden?"

"Ja. Als u nog dikker wordt, zal ze ongetwijfeld barsten!"

"Barsten? My dear! Kai hadt moeten zien main hoid vroeker. Zai klom als een spiekel. Als ik niet word better, ik ka dood."

"U zoekt dus beterschap in China?"

"Ja. Main keneesheer meent Java is voor mai te warm. Miskien word ik kezoend weer hier. Main kezicht was als een zon en nu ik ben een maansverdoistering."

"Dan lijdt u zeker aan een slepende ziekte?"

"Aan één, alleen één? Dan ik zou zain keloekkig. No, ik laid aan twientieg, dertieg, veertieg, aan hoenderd ziekten."

"Dat is ernstiger. Wat zijn het dan?"

"Main keheele laif is ziek; main keziekt, main oog, main oren, main oorlappen, main kien, main keel en nek, main ellebook en vienkers, main maak, ribben en been, main loeng, lever en kal. Ik kan sterven elk minuut. Alleen eten en drinken kan redden main. Ik ben een broos creature en ik keef gaarne hoenderd doizend koelden, als sommig een kan redden mai."

Hij vertelde op zo'n treurige toon over zijn lijden en zijn gestalte was met zijn klacht zozeer in strijd, dat er heel wat zelfbeheersing voor nodig was om bedaard te blijven. Godfried trok een medelijdend gezicht en vroeg op deelnemende toon: "Denkt u soms, dat een Chinese arts u zal kunnen genezen?"

"Miskien. Het is main laatste hoop. Ik heb sproken met dokters oit Germany, oit Holland, oit France, oit Austria, oit overal, maar niet één kan helpen mai. Nu ik wil trachten in China; het is verteld, dat hier leven mensen, die verrichten wonderen."

"Ik zou meer vertrouwen hebben in anderen. U hebt slechts te doen gehad met kwakzalvers. Heeft men u medicijnen voorgeschreven?"

"Alle boimen en stroiken, alle bladen en flowers, die er zain."

"Dat was verkeerd, omdat zulke middelen uw kwaal verergeren."

"Hoe doe kai weet dit?"

"Ik? Ik ben vakman."

"Kai? Vakman?"

"Ja, student!"

"Student. Wat doe kai leren?"

"Wat ik nu studeer? Niets, helemaal niks meer", antwoordde Godfried terwijl hij een hoge borst opzette. "Dat heb ik niet meer nodig, want ik hèb gestudeerd, begrijpt u, ik heb... heb... heb... dus, voltooide tijd; dat wil zeggen, ik ben voltooid. Ik heb alles gestudeerd, alles zonder uitzondering. Dat betekent, dat ik een groot geleerde ben. Ik plant mijn knollen als de rijkste hereboer; ik bestuur de gevaarlijkste sneltreinen als een ervaren machinist; ik ontwerp een veldtocht als de beroemdste veldheer; ik spreek in alle talen van de wereld, als een dichter in de meimaand: ik slacht varkens en kalveren als een meesterslager; ik houd politieke redevoeringen als Bismarck)7; ik win de moeilijkste processen als elke andere advocaat; ik bouw bruggen over dalen en viaducten over rivieren; ik vaar met een luchtschip, waarheen u wilt en zelfs nog enkele mijlen verder; ik schrijf zoölogische boeken over de sterren en geografische boeken over de ijsberen, ik dresseer paarden en besla de ruiters; ik maak een chronometer uit watten; ik ben koorddanser; en koop sneeuwschoenen; ik verwarm mijzelf en anderen zonder vuur; ik ontdek een woestijn bij de noordpool en ijs in Arabië; ik... ik... ik... wel, ik kan alles, alles, alles!"

Godfried was opgestaan en betoogde alles met zo'n enthousiaste snelheid, dat de dikke er niet de helft van begreep. Sir William Potato stond met open mond en zette ogen op, alsof hij een wonder voor zich zag. Hij begreep met een zeer bestudeerd man te spreken. Maar één ding had hij gemist en dat achtte hij het belangrijkst. Daarom zei hij, toen Godfried hem vol verwachting aanzag: "Hebt kai zoveel skolen afkeloopen, zo boitenkewoon veel, mainheer?"

"Ja, zeker?"

"Maar de medicainen, die ontbreken!"

"Ontbreken? Geen sprake van! Dat ontbrak er maar aan, dat die ontbraken! Medicijnen is juist mijn lievelingsvak!"

"Werkelaik? Hebt kai reeds kenezen?"

"En of! Ik heb de Dalai Lama lindebloesem gegeven om hem van een lintworm af te helpen, het is een zeer eenvoudig middel..."

"Wat? Met lindebloesem?"

"Ja, met lindebloesem. En de Turkse Grootvizier heb ik aan flamingo geopereerd. Wat zegt u daarvan?"

Fla...fla... fla... wat is dat voor iets?"

"Een vogel, groter nog dan een ooievaar. De doktoren hadden zijn ziekte voor zwarte staar gehouden; maar toen ik de knaap had weggesneden, bleek het een rode flamingo te zijn."

"Ik... ik bekraip niet!"

"Hoeft ook niet. Dat is het werk van oogartsen."

"Maar zo'n kroote bird!"

"Doet niets ter zake! In lichte gevallen noemt men het eenvoudig staar, in ernstiger gevallen echter flamingo; dat zijn de wetenschappelijke uitdrukkingen."

"Maar, mainheer, dus kai heelt alle ziekten?"

"Alle, wanneer de patiënt tenminste niet te dik is."

"Haevens! Waarom dan niet?"

"Dat spreekt vanzelf, omdat het dan onmogelijk is, hem te onderzoeken. U, bijvoorbeeld, bent te vet?"

"Hoe vreselaik! Ik was eerst veel dikker dan nu! Doe kai genezen mai, dus niet?"

"Het zal bezwaarlijk gaan. Maar mijn reisgenoot, die zoeven weggegaan is, kan u misschien helpen."

"Dat man met dien krote hoend?"

"Juist. Ik genees iedereen, maar bij zulke corpulente patiënten is hij mij toch de baas. Wend u zich dus tot hem!"

Op dit ogenblik ging de deur open en kwam Methusalem binnen. Onmiddellijk sprong de Engelsman op hem toe, greep hem bij de arm vroeg haastig: "Gentleman, wat does de dictionary leren van main maak en main zenuwen?"

Frits Degenfeld nam hem op, van het hoofd tot de voeten en gaf ten antwoord: "Wat het woordenboek over uw maag en zenuwen leert? Ik heb geen boek nodig, om te weten, wat die schelen!"

"Ziet u wel, mijnheer! Heb ik het niet voorspeld?" riep Godfried, die zijn grootspraak weer wilde voortzetten. "Hij weet eveneens alles en zelfs zonder een boek nodig te hebben."

"O, o! Vermaande Methusalem, hem met de vinger dreigend. "Bent je weer eens te hard van stapel gelopen?"

"Geen sprake van! Hij is ziek aan alle uitwendige extremiteiten."

Wat dat uitwendige betreft, zou ik het wel willen proberen, maar voor het inwendige heb ik hem naar u verwezen, omdat uw blik zelfs door zijn vlees en botten heenkijkt. Sta mij toe hem aan u voor te stellen, als Sir William Potato uit Java. Het klimaat daar heeft hem zo doen vermageren, dat hij hierheen is gekomen om genezing te zoeken. Een officier van gezondheid heeft hem dit aangeraden!"

"Werkelijk?" vroeg Degenfeld, zich tot de Engelsman wendend.

"Yes, gentlemen, antwoordde deze. "Ik ben sinds some taid vreselaik afkevallen."

"Was u dan vroeger nòg dikker?"

"Ik was een reus. Nu bekaik ik mai alleen met medelaiden."

Hij begon nog eens zijn kwalen op te noemen. Degenfeld liet hem rustig begaan en vroeg aan Godfried: "Hebt je jezelf reeds aan mijnheer voorgesteld?"

"Helaas nee", antwoordde deze. "Maar hij heeft toch wel bemerkt, dat ik een groot licht ben."

"Dan zal ik dat verzuim inhalen. Mijnheer, hier ziet u voor u Richard Steen, een gymnasiast. Naast hem zit onze vriend Turning-sti-king kuoo-ngan ta-su-tsiang..."

"Alzo een Chinees! Maar hai spreekt toch ook Doits!" meende de dikke.

"Van huis uit is hij wel een landsman van mij, maar omdat hij nu van huis is, mag u hem voor een Chinees houden. Voorts ziet u hier mijn huisgeest, die bij het heilige veemgericht)8 staat ingeschreven als Godfried van Bouillon."

"Is niet hai een dapper ridder?"

"Ja. Ongeveer achthonderd jaar geleden heeft hij een kruistocht gehouden tegen de ongelovigen; maar nu is hij voor ieder gelovige een kruis. Wat mijzelf aangaat, ik ben de van ouds bekende Methusalem."

"Over wie de baibel vertelt?"

"Ja, de zoon van Henoch en de vader van Lamech. Aangezien ik evenwel Henoch noch Lamech heb gekend, heb ik reden te over om aan mijzelf te twijfelen. In zulke droevige ogenblikken noem ik mijzelf Frits Degenfeld, en houd ik het er voor, dat ik in het huis van een fabrikant mijn aards bestaan 'goedemorgen' zei."

Mijnheer Potato keek verbaasd van de een naar de ander en wist niet, wat hij er van denken moest. Degenfeld hielp hem uit deze moeilijkheid, door op welwillende toon te zeggen: "U begrijpt waarschijnlijk niet, wat voor mensen wij zijn. Het zal u spoedig duidelijk worden. Waar woont u?"

"Hier in the hotel."

"Neem dan plaats bij ons, want wij zijn van plan hier te logeren!"

Hij schoof twee stoelen bij en de Engelsman zette zich neer.

"Hier logeren?" vroeg Turnerstick. "Ik denk er niet aan. Wij moeten immers naar Kanton en willen met de boot vertrekken."

"Die gaat slechts tweemaal per week. Ik heb bij de consul geïnformeerd. De volgende boot vertrekt pas over drie dagen."

"Hoe, wat? En moeten wij al die tijd hier wachten?"

"Ja, als u tenminste geen lust hebt u in te schepen op een Chinese jonk."

"Dat kunnen wij doen, al gaat het ook veel minder snel."

"Nu, een jonk loopt vrij hard, als zij gunstige wind heeft en bij vloed de rivier opzeilt. Maar durft u uzelf aan zo'n vaartuig toe te vertrouwen?"

"Waarom niet? bent u bang?"

"Bang niet, al heb ik gelezen, dat men zich in acht moet nemen voor jonken, die niet altijd voor goede doeleinden worden gebruikt. Maar ik denk ook aan het gebrek aan hygiëne, dat ons veel last kan veroorzaken."

"Pah! We zullen dien kerels wel zindelijkheid keren. Dat zal ik doen, ik als mandarijn met mijn kleding, mijn persoonlijke waardigheid, mijn buitengewone talenkennis met die voortreffelijke uitgangen. Het voornaamste is echter een jonk te vinden."

"Dat is heel goed mogelijk. Morgenochtend, zodra de vloed opkomt, gaat de Sjui-heu, de 'Koningin van het water' onder zeil"

"Een mooie naam, die wat goeds doet verwachten. Een koningin moet wel zindelijk zijn. We behoeven dus niet bang te zijn voor onreinheid. Wat heeft zij geladen?"

"Stukgoederen. Ik kon verder niets te weten komen. Maar ik heb haar reeds gezien."

"Hoe zag zij er uit?"

"Vrij goed."

"En hebt u reeds met de kapitein gesproken? Want dat is de hoofdzaak."

"Nu vergist u zich, al bent u zelf kapitein. De eigenlijke kapitein, hier ho-tsang genoemd, heeft met de lading, of die uit goederen of mensen bestaat, niets te maken; hij bemoeit zich slechts met het schip. Wie goederen wil mee geven of zelf wil meevaren, moet zich wenden tot de eigenaar van de jonk of diens zaakgelastigde. En dat heb ik gedaan."

"Hebt u alles reeds met hem afgesproken?"

"Nee, want ik wist niet of u het zou goedvinden. Bovendien beviel de man mij niet. Zijn gezicht kon mij slecht matig vertrouwen inboezemen en zijn overgrote beleefdheid stootte mij af."

"Dwaasheid! Gezicht! Daar kan men niet zuiver naar oordelen. Menig schurk heeft een innemend gezicht en menig schurkengezicht behoort aan een man van eer. En beleefdheid moet er zijn. Ik zou geen zoon van het midden durven aanraden, het daar aan te laten ontbreken. Spreek maar met hem af, dan vertrekken wij morgen. Weet u de prijs, die hij vraagt?"

"De prijs wordt hier op komische wijze sjui-kio genoemd wat letterlijk vertaald 'waterbenen' betekent. De geldstukken, die men betaalt, zijn de benen, waarmee men over het water loopt. De man vraagt slechts een dollar per persoon naar Kanton. Voor de stoomboot moeten wij minstens het vierdubbele betalen!"

"Laten we dan zeilen. Onze voeding is niet in de prijs begrepen?"

"Nee, men moet hier zelf voor alles zorgen, ook voor de bedden."

"Dat is niet nodig. Wij slapen, zoals we het daar vinden. Dus het is afgesproken. Gaat u er mee akkoord, Godfried?"

"Ik zal maar meedoen", antwoordde deze. "Waarom zullen we hier blijven tobben! Hoe eerder wij wegroeien, hoe eerder we weer naar huis toe gaan. En daar heb ik nu eenmaal plezier in."

"Ja, oom Methusalem," verzocht Richard. "Laten wij hier geen tijd verspillen. Des te sneller bereiken wij ons doel."

"Goed, dan zal ik onmiddellijk passage bespreken en de nodige levensmiddelen gaan kopen. Maar eerst moeten wij hier onze rekening voldoen."

"Dat is mijn zaak", zei Turnerstick. "Ik heb u reeds gezegd, dat u mijn gasten bent en ik heb nog zeventienhonderd li!"

Op de tafel kloppend, wendde hij zich tot de kelner: "Hé daar, kelnering, ik wil betaleng. Wat kostang onze vertering?"

De kelner trad langzaam naderbij. Hij had Turnerstick niet verstaan, boog diep voor hem en vroeg: "What bid you, Sir — wat wenst u, mijnheer?"

"Betaleng!"

"I cannot understand."

"Wat? Kunneng u niet verstaneng?" riep Turnerstick. "Dat begrijpang ik niet. Ik drukking mij toch duideleng uit. Lettang toch op. Ik wil betaleng!"

De man schudde verlegen het hoofd. Dit vertoornde de kapitein, hij sprong van zijn stoel op en riep: Habing u geen oreng? Ik wil betaleng, betaling, betalong, betalung, betalang!"

Het gezicht van de man drukte radeloosheid uit; om hem te helpen zei Methusalem zachtjes: "He will pay."

"Ja, pay, paying, payong, begrepang? " riep Turnerstick. "Maar li, alleen li wil ik geven."

Bij deze woorden wees hij op de snoeren met geld. Op het gezicht van Methusalem werd een olijke spanning zichtbaar. De kelner begreep nu, wat de kapitein bedoelde; hij gaf zich alle moeite niet in lachen uit te barsten en zei op hoffelijke toon: "You wish to pay Sir, I beg ten thousand li — U wenst te betalen mijnheer. Tien duizend li, als het u blieft!"

Turnerstick deed een stap achteruit, alsof hij een klap in het gezicht had gekregen.

"Wa-a a-at!" vroeg hij, "Tienduizend li?"

"Ja, tienduizend li!" bevestigde Methusalem.

"Onmogelijk! Bedenk toch eens, dat is ongeveer vijfendertig gulden. Dat is dus voor die paar glazen bier en een fles wijn!"

"Wij zijn hier niet in ons vaderland. Wij hebben Europees bier en Europese wijn gedronken en die dranken hebben tweemaal de evenaar gepasseerd. Hebt u nog nooit bier gedronken, zo ver van huis?"

"Nee."

"Nu, dan verwondert het mij ook niet, dat u zich niet hebt bekommerd over de prijs."

"Hebt u het dan geweten?"

"Zeker."

"Dan had u mij vóóraf moeten waarschuwen, want nu hebben de Engelsman en ik uit dat ellendige glas van u voor meer dan vijfentwintig gulden door de keel laten lopen. Welk een verkwisting!"

De goede Turnerstick was een zuinig mens. Vijfentwintig gulden uit te geven aan bier was hem veel te veel naar zijn zin, het maakte hem woedend. Methusalem wilde hem tegemoet komen en zei op kalmeerenden toon: "Ik meende, dat uw beurs zo'n uitgave toeliet. Overigens was het een welkomstdronk, die wij wel niet zullen herhalen en wie wist tevoren reeds, dat u de vertering voor uw rekening wilde nemen. Nu zult u, vermoed ik, uw voornemen om alles te vereffenen, wel opgeven."

Sir William Potato had het gesprek met grote aandacht aangehoord. Zijn kennis van het Duits stelde hem in staat elk woord te verstaan. Om de kapitein, die eerst zo'n hoog woord had gehad en aarzelde nu het op betalen kwam, een steek te geven, riep hij de kelner, die hem had bediend en zei: "I will pay, but only li — Ik wil betalen, maar slechts in li."

"Drie duizend vijfhonderd li," was het antwoord.

"Ik betaal twelve koelden end een half", zei hij als tegen zichzelf, terwijl hij het geld en een goede fooi overhandigde.

Turnerstick had alles gezien. Bijna dertien gulden!" zei hij. "Dat noem ik nog eens prijzen."

"I have koed ontbeiten en koed gedroenken; I have vermaakt mij en heb lief te betalen koed," was het antwoord van de dikke.

Turnerstick begreep hem. Hij voelde zich in zijn eer getast en zei op scherpe toon: " Dat wil ik ook wel, al heb ik niet gegeten en slechts een slok wijn en een glas bier gedronken. Hier hebt u vijftien dollar! Dat is de rekening en een fooi. Een Chinese mandarijn laat zich niet te kijk zetten."

"Prachtig!" lachte Methusalem. "Hoe lang moeten wij ons nog beschouwen als uw gasten?"

"Tot op dit ogenblik, maar nu is het uit. Buiten wat men mij hier overvraagt, heb ik al reden genoeg om groen te zien van ergernis. Heb ik niet mijn best gedaan om vloeiend Chinees te spreken, terwijl geen van deze langstaarten zich moeite gaf om naar mij te luisteren! Dat is het meest strafwaardige vergrijp tegen mijn waardigheid als mandarijn."

Inmiddels had Sir Potato de kelner een bestelling opgegeven. Dientengevolge bracht deze enige, ogenblikken later nogmaals een fles wijn en... het grote glas gevuld met bier, dat voor de kapitein werd nedergezet.

Deze had hem de ontvangen terechtwijzing nog niet vergeven, en zei: "Hoe nu, mijnheer? Wilt u ons uitnodigen tot een dronk? Dat dient toch slechts te geschieden onder goede bekenden. En u bent ons volkomen vreemd."

"Joist, wail ik wil niet blaiven vreemd, ik bid you te drienken with mai, antwoordde de dikke zonder zich ontstemd te tonen. "Ik wilde zain your friend en with you raizen naar Kanton, wail ik niet wil vienden zo koede vrienden. Wil you toestaan mai?"

"Natuurlijk, natuurlijk," antwoordde Methusalem. "Hier hebt u mijn hand, we zullen goede vrienden zijn!"

Hij schudde de Engelsman de hand. Ook Godfried toonde zijn instemming. Hij greep verheugd de hand van de dikke en riep: "Hier hebt u mijn vijf vingers ook; later druk ik misschien nog eens uw lief snuitje aan mijn trillend hart. Wees een van de onzen en wees vooral de dikste van ons. Ik begroet u als een waardige kikker in ons moeras. Moge uw goedheid nooit verminderen en uw smaak nooit slechter worden."

Met de wonderlijkste woorden gaf de dikke uiting aan zijn blijdschap, zo'n goed reisgezelschap te hebben gevonden.

"Ja, ja, het kan verkeren", lachte Godfried. "Eerst beschouwt u ons als uw kwelduivels en nu reeds als uw vrienden. Wat heeft u toch zo met alle geweld naar ons toe getrokken?"

"Dat krote klas van you en dan mainheer Methusalem, die mai miskien geneest."

"We zullen eens zien", beaamde de pimpelpaarse. "Maar eerst moet ik u beter leren kennen; ik moet U kunnen gadeslaan om de oorzaak van uw ongesteldheid te ontdekken. Eerst daarna kan ik die aangrijpen en verdrijven."

"Joist gelaik mainheer Kodfried dit lindeboomwoerm," bevestigde de dikke.

"Wie? wat? Een lindeboomworm? Godfried, Godfried, je schijnt in mijn afwezigheid weer braaf te hebben gebabbeld. Ik moet de teugels wat strakker houden, bemerk ik! Dus u wilt voorlopig in China blijven, mijnheer Potato? Wilt u zich in dit land vestigen?"

"Ja, dat ik wil voor main kesoendheid. Ik wil kopen een plantage, en vind ik keen, ik wil aanleg een."

"Maar waar?"

"Ik weet dat niet, ik kaik even where."

"Kent en spreekt u Chinees?"

"Minder dan niets."

"Dan is het wel wat gewaagd."

"O, ik ben niet bang. Ik neem een tolk with me. Our koensul keef mai een koed. Voor wie ik zou zain bang. Ik heb niet main keld with me en ik draag two keweers op main weg. Kroit en koegels heb ik kenoeg."

"Weet u reeds waarheen u gaat van Kanton uit?"

"Nee ik wil vragen de koensul."

"Het komt mij voor, dat uw dokter u zonder meer de wijde wereld heeft ingestuurd. Had hij belang bij uw vertrek?"

"No, but zain vader heeft kocht main plantage."

"Aha, daar hebben wij het. U vertrouwt de mensen teveel. Hebt u familie?"

"Ik heb keen wife en kinder. Maar main grandfather en main sister leven in England."

"Zoudt u dan niet liever naar uw verwanten terugkeren?"

"No. England is niet koed voor main kesoendheid. Ik lief main vaderland, maar het is zo cold. Ik kan niet eten. Ik ben ziek daar aan main kehele laif. Wat heb ik aan vlees, als ik kan niet eet en aan wain, als ik kan niet drienk. Ik bekom als een brainaald. Ik zie de dood voor mai als ik ga naar England. Ik blaif hier, wail ik wil niet dood."

"Hebt u dan alles wat nodig is om in China te reizen?"

"Ik heb main pas en krediet overal."

"Wij zijn niet beter uitgerust voor de reis dan u en kunnen dus met elkaar ons geluk beproeven. Daar wij vandaag nog kunnen vertrekken, stel ik voor Hongkong eens te bezichtigen. Dan zal ik u tevens de jonk laten zien. Godfried, stop mijn pijp, en doe vers water in de fles.

"Dat is eigenlijk het werk van de kelner of de huisknecht. Hier ben ik een aanzienlijk voyageur, met wiens waardigheid het niet overeen komt een oude pijp schoon te maken."

"Wel ja! Wil je mijnheer spelen? Ik heb er niets tegen, probeer het op jouw manier. Ik reis dan wel met een andere poetser. Opzeggen hoef ik je niet en ik schenk je je voorschot."

"Wat? Word ik afgedankt? Dat mankeert er nog maar aan. Dan is het misschien toch beter met oude geestdrift een goede pijp te vullen. Ik wil uw trouwe Godfried Bouillon blijven."

IJlings verliet hij de eetzaal om zijn opdracht uit te voeren. En weldra begaf het gezelschap zich op weg.

Het was als steeds. Eerst de hond, dan de meester met het mondstuk van de pijp tussen zijn tanden en daarna Godfried van Bouillon met pijp en hobo. Richard volgde in gezelschap van Turnerstick en Sir William Potato.

De kapitein had zijn wrok tegen de Engelsman opgegeven. Deze laatste was nu eenmaal een man, op wie men niet boos kon zijn.

Er hoeft niet vermeld te worden, dat ook nu de verschijning van de vreemdelingen groot opzien baarde. Het zonderlingst was de dikke Engelsman te zien wandelen naast de Talmi-mandarijn. Hij had er niet toe kunnen komen zijn geweren en ransel in het hotel achter te laten en droeg nu deze voorwerpen op de rug, terwijl zijn parasol op de geweren was vastgebonden. Zo liepen zij langzaam en statig naar de haven om de jonk te bezichtigen.

 

 

 

HOOFDSTUK 5

MET DE 'SJEU-HEU' NAAR KANTON

 
Chinese vaartuigen trekken steeds de aandacht van vreemdelingen. De grote handelsjonken zijn lompe schepen van, behoorlijke grootte, waar voor- en achterdek hoger is gebouwd dat het middenschip, wat aan de vaartuigen een wonderlijk aanzien geeft. Zij steken als het ware met de onbeholpenheid van een nijlpaard boven water uit. De kop van het schip is zeer breed, ongeveer zoals van een oud-Hollands oorlogsschip, bont beschilderd en soms zelfs verguld, het dek is voorzien van een geweldig strodak, tengevolge waarvan het schip een grof en log voorkomen krijgt. De masten, die buitengewoon dik zijn, uit één stuk bestaan en geen stengen dragen, voeren aan de top een katrol, waardoor een touw loopt, met behulp waarvan het voornaamste zeil, uit matten vervaardigd, kan worden gehesen. De voorsteven is meestal rood geverfd. Rechts en links van de steven ziet men een oog, vaak vier tot vijf voet in doorsnede en in schrille kleuren geschilderd. Naar deze ogen, die een vreemde indruk maken, hebben de jonken de naam van "hing-yen — drakenogen," gekregen. Deze moeten het schip een dreigend aanzien verlenen, zodat boze geesten en andere ongewenste zaken, die niet op aarde hun plaats hebben, maar slechts zo nu en dan het water opzoeken, op de vlucht worden gedreven. Het woord 'jonk' betekent 'schip' en luidt in het hoog-Chinees eigenlijk 'dsjuen'.

De grootste jonken zijn driemasters van 500 ton. Zij zijn licht en vrij slordig gebouwd, zodat een zware zee of een treffer van zwaar geschut hun ondergang betekent. Toch hebben zelfs handelsjonken uit gerechtvaardigde vrees voor zeeroverij een of soms twee kanonnen aan boord. Zij kunnen door hun primitieve tuigage niet kruisen, maar moeten steeds voor de wind varen en dientengevolge bijvoorbeeld tussen China en Java of Singapore jaarlijks slechts één heen- en terugreis maken, omdat daar de zo genaamde moessons, halfjaarlijkse winden waaien, die al die tijd slechts naar één richting waaien.

De oorlogsjonken zijn iets scherper en beter, maar niet zo hoog gebouwd. Zij zeilen niet kwaad, maar lenen zich beter voor rivier- en kustvaart, omdat ook voor hen een hoge zee gevaarlijk is. Gewoonlijk voeren zij zes tot acht stukken geschut en enkele kleine kanonnen op de voorplecht. De manschappen zijn bewapend met geweren, lansen, sabels en schilden, veel van hen behelpen zich echter nog van pijl en boog. Vijfentwintig, soms dertig roeiers kunnen de snelheid aanzienlijk verhogen. Dagelijks wordt driemaal gebeden tot de oorlogsgod, wat gepaard gaat met een oorverdovend geschreeuw en wapengekletter, soms zelfs met het afsteken van vuurwerk.

In juni 1869 liep het eerste, op Europese wijze gebouwde oorlogsschip in Fu-tsen van stapel. Thans bezit China een aantal van dergelijke schepen, wat evenwel voor een rijk van meer dan 500 miljoen inwoners zo goed als niets betekent.

Is het met de tucht op een oorlogsjonk al niet te best gesteld, op een handelsjonk is deze nog veel slechter.

De eigenaar van het schip heeft onbeperkte macht over de gehele scheepslading, hij koopt en verkoopt naar goedvinden en heeft eveneens de leiding over eventuele passagiers, die geheel en al aan zijn willekeur zijn overgegeven. Op het commando over het schip en het doen en laten van de bemanning heeft hij echter niet de minste invloed.

Zoals reeds werd vermeld, voert de kapitein, ho-tsang genoemd, wat woordelijk vertaald 'oud licht' betekent, het bevel over het schip. Hem is opgedragen dag en nacht op zijn post te zijn en nauwkeurig op te letten, dat men in goede richting vaart. Dit is een zeer vermoeiend werk, maar menig ho-tsang is in staat staande te slapen. Hoewel hij de gezaghebber is, luisteren de matrozen slechts dàn naar hem, als zijn bevelen hen aanstaan. In het tegenovergestelde geval smalen en schimpen zij op hem en doen zij slechts, wat hun goeddunkt.

Zijn eerste ondergeschikte is de stuurman, to-kung geheten. Hij staat aan het stuur en gehoorzaamt nu eens de ho-tsang, dan weer de matrozen, al naar het in zijn voordeel is.

De matrozen kunnen worden verdeeld in twee groepen, de tamu en de ho-eh, ongeveer zoals op Europese schepen in volmatrozen en lichtmatrozen. De een moet de ander gehoorzamen, maar niemand wenst dit te doen; als er iets te doen is, dan is iedereen verdwenen.

Voorts is er een schrijver aan boord voor de boekhouding, een proviandmeester, die de hele dag kauwt en slikt, en hen, die hem niet aanstaan, half laat verhongeren. De kok volgt zijn voorbeeld. Gewoonlijk is hij bij zijn aanstelling zo mager als een talhout, maar al spoedig begint men hem het goede leven aan te zien. Bovendien zijn er steeds enkele kappers aan boord, omdat de sterfdag van de keizer de enige dag is, waarop een Chinees zich mag laten scheren.

Een van de hoofdpersonen mag niet vergeten worden, de kiang-kung — reukwerk verspreidende, is steeds aan boord te vinden. Hij is de scheepspriester, die de godsdienst of liever de afgodendienst in eer doet houden. Zijn taak is elke morgen en avond een zeker aantal welriekende staafjes te verbranden

Elk van de manschappen beschouwt zijn beroep echter als bijzaak. Hoofdzaak is voor hem de handel, die hij wil drijven en uit welk oogmerk hij zich heeft laten aanmonsteren. Iedere schepeling mag een bepaalde hoeveelheid koopwaren aan boord brengen; zodra ergens het anker wordt uitgeworpen, rent iedereen van boord, ieder om het zijne van de hand te doen, en zonder zich om iets anders bekommeren. Of de jonk te vroeg of te laat haar plaats van bestemming bereikt, is deze mannen onverschillig. De ho-tsang moet zich naar hen schikken; met dwang bereikt hij niets en dikwijls ziet hij zich genoodzaakt, datgene, wat hij eigenlijk moest eisen, met kruipende vriendelijkheid te verzoeken.

Men kan zich wel indenken, hoe voor een reiziger op een jonk wordt gezorgd. Ja, er zijn zelfs vaartuigen, waar de matrozen zich meester hebben gemaakt van alle beschikbare ruimte. Komt dan een passagier, door de eigenaar gezonden, aan boord, dan kan hij slechts een plaatsje vinden, door een van de matrozen te overreden, hem tegen grove betaling zijn plaats af te staan. Zó staan de zaken op de beroemde 'drakenogen'!

Wee echter de passagier, die verzeild raakt op een verdachte jonk! Hij meent met eerlijke, zij het ook ruwe mensen te doen te hebben, en niets verraadt, dat hij zich vergist. Onderweg echter valt het masker, de man wordt geplunderd en vermoord.

Van dergelijke zeeroversjonken zijn er nog veel. De regering staat machteloos tegenover hen. Tien oorlogsjonken wagen het niet, een even groot aantal roofjonken aan te vallen, want zij weten, dat elke bemanning van een oorlogsjonk, die buiten gevecht wordt gesteld en de zeerovers in handen valt, over de kling wordt gejaagd. Men zeilt meestal niet al te dichtbij, verschiet wat kruit, schreeuwt en brult zich schor, offert de zeegod Mat-su-po enkele kopjes thee en zendt dan de autoriteiten bericht over een schitterende overwinning, hoewel men niet eens heeft gevochten.

Zodoende gaan de zeerovers vrijuit, als tenminste niet een Europees oorlogsschip van tijd tot tijd enkele van deze kiang-kung — rivierdraken, lek schiet, zodat zij met man en muis vergaan. Het lijkt echter of voor elke dode, tien levenden in de plaats komen.

Toen de blauwrode Methusalem en zijn vier metgezellen, dat deel van de haven bereikten, waar de Chinese vaartuigen voor anker lagen, zagen zij jonk bij jonk liggen, de een al even vreemd en wonderlijk als de andere. Maar welk een onderscheid tussen deze schepen en die van Europese landen. Terwijl onze zeelieden er een eer in stellen hun schip zo schoon mogelijk te houden en reeds lang voor de haven in het gezicht komt, ijverig aan het boenen gaan, zagen deze jonken eruit, alsof nog nimmer een druppel water over het dek is gekomen en overal staan smerige mannen met smerige gezichten, die met smerige handen zich vasthouden aan de verschansing. Bovendien heeft tussen de wal en de schepen een drukke handel plaats in allerlei onooglijk uitziende artikelen en langszij van de schepen liggen vieze bootjes, met daarin nog veel viezere mensen aan de riemen. De kraampjes van handelaars op de kade doen in onreinheid niet onder voor alles wat op en bij de schepen is.

Een man, die uien bakt, hurkt voor zijn vuur op de grond neer. De scherpe lucht dringt hem in mond en ogen. Hij niest een ware sproeiregen over de pruttelende schijfjes en schreeuwt ha-tsjie, een klank, die over de hele wereld dezelfde blijft. Mongool, Kaffer, Indiaan, Maleier, een hofdame en de vrouw van een Papoea, die meer op een kobold)9 dan op een mens lijkt, allen niezen ha-tsjie. Soms wordt de eerste lettergreep van dit internationale woord wel verkort, maar geheel weggelaten wordt het nimmer. Hier zouden de scheppers van een wereldtaal kunnen beginnen. Ha-tsjie is een oerwoord in de geschiedenis van de menselijke taal, dat zodra iemand het mocht vergeten, weer in de herinnering wordt gebracht door een prikkelend gevoel in de slijmvliezen. Wat nu de uienbakker betreft, er kwam geen eind aan zijn niezen, want zodra de tranen hem in de ogen kwamen, veegde hij ze af met een stukje ui, een probaat middel om zijn handen niet vuiler te maken, en wiste dan tevens langs zijn neus, waarop een nieuwe ontploffing onvermijdelijk volgde. De gebruikte ui werd gebakken en door zijn klanten goedsmoeds genuttigd. Kopers had hij genoeg.

Deze en andere toneeltjes kon men regelmatig gadeslaan, maar het is onjuist naar deze voorvallen een oordeel te vormen over de Chinezen in het algemeen. Want in de havenplaatsen verzamelt zich meestal alle onreinheid, zowel van de zee als van het land.

Op een van de beter uitziende jonken was geen mens te zien; het vaartuig was tamelijk scherp gebouwd, zonder hoge voor- en achtersteven en de masten staken kaal omhoog. De drakenogen aan weerszijden van de voorsteven waren nieuw geschilderd. Op het achterschip stonden enkele bakken met bloeiende planten; vuile was viel nergens te bekennen en men kon duidelijk merken, dat de eigenaar van dit schip veel meer gesteld was op zindelijkheid dan andere scheepseigenaars. Op een vierkante plank waren blauwe golven geschilderd, waarin een zwemmende vrouwengestalte was afgebeeld, die vijf pauwenveren in het haar droeg. Daaronder waren in zilververf de beide tekens Sjeu en Heu getekend. Deze jonk was dus de 'Koningin van het water'. Een dunne bamboeladder hing van het dek af naar de wal.

"Hier hebt u het vaartuig, dat ik uitgekozen hebt," verklaarde de pimpelpaarse.

Turnerstick plantte zijn bril op de neus en monsterde het schip met kennersogen. "Hm, nog zo kwaad niet! Rank op de kiel gebouwd, scherpe voorsteven, kort stuur en lange, smalle zeilen. Het stuur is de staart en de zeilen zijn vleugels. Bij rustige vaart luistert het stuur makkelijk en tijdens de storm weigert het niet. Het staat mij wel aan. Het ziet er ook het best uit van alle, die hier liggen. Ik heb er wel mijn dollar voor over en als het er van binnen even goed uitziet, nog wel meer. Wat denkt u er van, Sir Potato?"

"It is een fain skip," antwoordde deze, ik ben content."

"Dat begrijp ik, want ik ben een kenner. Als ik tevreden ben mogen de anderen het ook zijn. De zwemmende vrouw stelt zeker de 'Waterkoninging' voor."

,Ja", antwoordde Methusalem.

"Wat betekenen dan die krabbels er onder?"

"Dat is het onderschrift, 'Sjeu-heu'."

"Sjeu-heu? Dwaasheid. Dat zijn geen letters en dus geen woorden."

"De Chinezen kennen geen letters, maar slechts tekens. Het eerste teken is de vijf en tachtigste sleutel van, het Chinese schrift en bestaat uit een loodrechte lijn, twee gebogen dwarslijnen met korte strepen aan de uiteinden; het is het teken voor water. Het tweede bestaat uit..."

"Om 's hemels wil, houd op!" riep Turnerstick, met beide handen naar zijn oren grijpend. "Het duizelt mij nu reeds. Hoeveel van die tekens heeft het Chinese schrift dan wel?"

"Ongeveer tachtigduizend."

"Alle drommels...! Dan ben ik blij met ons schrift en die enkele letters!"

"Maar u, die zo voortreffelijk Chinees spreekt, zult toch de tweehonderd veertien sleutels van het Chinese schrift wel kennen!"

"Waarom een sleutel, als ik niet naar binnen wil? Mijn sleutels zijn de uitgangen met behulp daarvan ben ik in de taal doorgedrongen; wat kunnen mij die tekens schelen. Laten we hier maar over ophouden en ons best doen aan boord te komen. Maar Methusalem, ik verzoek u vriendelijk geen Chinees te spreken. Uw boekentaal zou gemakkelijk alles verkeerd doen begrijpen!"

Degenfeld knikte bescheiden en wilde als eerste aan boord gaan, de kapitein trok hem echter aan zijn blauwfluwelen jas achteruit en zei: "Wacht even, muzenalmanak! Ik doe het woord en ga dus vooraan. Ik heet Tur-ning-sti-king en laat mijn rechten als mandarijn gelden."

"Ik heb er geen bezwaar tegen, oude zeerob! Maar ik waarschuw u van te voren: noem u zelf géén mandarijn tegenover een Chinees!"

"Waarom niet? Denkt u soms, men kent de ezel ondanks zijn leeuwenhuid, of vreest u dat ik wegens het voeren van een titel zal worden gestraft."

"Dat zou kunnen, maar ik bedoel wat anders. De Chinezen kennen het woord mandarijn in het geheel niet."

"Niet? Zijn zij zo dom! Als wij het kennen, moet het hun tenminste niet vreemd zijn?"

"Toch niet. Mandarijn komt van het Sanskriet mantri en betekent 'wijze raadgever'. De Portugezen leerden dit woord kennen en vervormden het tot mandarijn, omdat het gemakkelijker is uit te spreken. Deze titel gaven zij vervolgens aan Chinese beambten. Maar de Chinezen zelf gebruiken dit vreemde woord nooit. Zij noemen al hun beambten kuan, wat betekent 'een plaats waar velen bijeen zijn'. Ter nadere bepaling zetten zij er het teken su bij wat vader of grijsaard wil zeggen en waarmee dus bedoeld wordt een wijs man. U mag u derhalve nooit mandarijn noemen. ook niet kuan-su in het algemeen, maar omdat u admiraal bent en dus militair, behoort u tot de wu-kuan. Denk daar aan."

Turnerstick krabde achter zijn valse haarvlecht. "Drommels wat een drukte!" zuchtte hij. Kuan, tsu, Wang-kuan of Wau-kuan, dat is een kuanery waar een mens dol van wordt"

"U spreekt de woorden helemaal verkeerd uit."

"Dat komt van al die kuans. Zeg mij nog eens, wat ik ben! Dan zal ik het onthouden."

"Een wu-kuan!"

"Wu, wu, wu, wu-kuan. Nu zal dat 'wu' wel in mijn hoofd zitten, als ik tenminste het kuan niet vergeet. Het is anders slecht Chinees. De juiste uitgang ontbreekt. Er moet nog 'ng' bijkomen, wung-kuang. Dat zou hoog-Chinees zijn. Hebt u misschien een potlood bij u?"

"Ja. Hier is het!"

"Dank u! Nu zal ik dat Wu-kuan, tot welke groep ik behoor, maar liever opschrijven op mijn waaier, die ik steeds voor ogen heb. Weet ik het niet onmiddellijk, dan vouw ik mijn waaier open en lees mijn rang voor. Een prachtige gedachte. Eigenlijk moest men elk Chinees woord op mijn waaier schrijven."

"Hoe groot moet de uwe dan wel zijn?"

"Hoe groot? Wilt u mij weer voor de mal houden? Ik denk wel, dat mijn hoofd evenveel inhoud heeft als het uwe!"

"O, nog veel meer, denk ik. Uw vlecht bewijst het. Wat betekent vlecht in het Chinees?"

"Natuurlijk vlechtang of vlechting!"

"Nee. Dit keer bent u verkeerd ingelicht."

"Hoe dat?"

"Pen-tse, zoon des schedels. De Chinezen zijn van mening, dat uit een gezond hoofd een gezonde vlecht moet groeien, een lange staart dus. Zodoende is een lange vlecht het kenteken van een verstandig man. Ze lachen hier over onze kaalgeschoren hoofden en houden ons voor domkoppen. Hoe hoger een Chinees in aanzien is, des te langer en dikker wordt zijn vlecht; echt of vals, dat is bijzaak. Omdat u in het bezit bent van een geweldige vlecht, terwijl ik geen spoor van een pen-tse heb, moet u mij in geestelijk opzicht verre de baas zijn."

"Dat is stellig het geval. Wacht, dat staart zal ik noteren. Dus pen-dse?"

"Nee, want dat betekend 'veer'."

"Dus pen-ze?"

"Dat ook niet, want het betekent doctor."

"Dus pen-se?"

"Bewaar mij, dat is liefde. U moet voor de s een t zeggen?"

"Pen-tze?"

"Ook niet, het betekend zichzelf."

Turnerstick hield links zijn waaier en in de rechterhand het potlood om te kunnen schrijven: hij schreef niet, maar trok een merkwaardig gezicht en riep: "Houd nu maar op, taal-acrobaat. In mijn hoofd is het een rumoer, of ik in de Niagara ben gevallen."

"Dan moet u de medeklinkers ook goed uitspreken, want in het Chinees is daar te veel verschil tussen."

"Uw verschil kan mij gestolen worden. Waarom leert u mij alleen woorden en geen uitgangen. Peng-tseng zou juist zijn, waarom moet ik pen-tse zeggen. Ik schrijf die ongelukkige staart helemaal niet op. Bij mij hoeft u met dat pantoffel-Chinees niet aan te komen. Het mijne is veel pittiger. Pang, peng, ping, pung, pang, dat klinkt als een klok. Dat is de ware Jacob. Wat zegt u er van, mijnheer Potato, als men u met zoiets lastig valt?"

"Ik zou zekken hem: Kai zain een oenkeloekkig nailpaard!" antwoordde de dikke, terwijl hij zo angstig zuchtte, alsof men hem had opgedragen de vreselijke pen-tse te verbuigen.

De vijf zonderlinge mensen hadden door hun treuzelen een groot aantal nieuwsgierigen naderbij gelokt. Toch was aan boord van de jonk nog geen mens te zien. Kapitein Turnerstick vouwde zijn waaier in en besteeg de ladder. Achter hem volgde Richard Steen, dan Godfried, vervolgens de dikke en als laatste Methusalem. Deze volgorde leverde voor de dikke enig bezwaar op. Aangezien Godfried de pijp droeg en Methusalem het mondstuk tussen de tanden had, bemoeilijkte de slang hem het klimmen, vooral omdat het laddertje veel te smal was voor zijn omvang. Op de derde of vierde trede hield hij halt, teneinde althans de parasol, die hem te veel hinderde, dicht te doen. Hierbij verwarde hij echter de parasol met de slang van de pijp. De parasol ontviel hem. Om die te grijpen, maakte hij een snelle beweging, die hem echter het evenwicht deed verliezen; hij stortte naar beneden.

"Godfried, houd de pijp vast!" riep Degenfeld, terwijl hij het mondstuk losliet.

De dikke viel met zoveel kracht boven op hem, dat de pimpelpaarse zichzelf èn hem niet kon houden; beiden vielen.

Methusalem sprong onmiddellijk overeind, maar de dikke bleef liggen met handen en voeten in de hoogte, spreidde zijn tien vingers uit elkaar en gilde: Heavens, o main roek, main beens, ik ben dood! Koede night, yoo boze world!"

Godfried had de pijp vastgehouden, zodat deze hem niet uit zijn handen werd gerukt. Hij kwam weer naar beneden om de kleding van zijn meester wat schoon te maken. Terzelfder tijd zei hij tot de Engelsman: Wat ligt u daar parterre als een strozak! Sta toch op in uw volle heerlijkheid!"

"Ik kan niet", antwoordde de dikke klagend.

"Waarom niet?"

"Ik ben dood as een spaiker. Ik sterf op dit moment. Ik ben een oenkeloekkig nailpaard. Wai wil nemen afskaid."

"Bent u zo morsdood, dat u goede dag wilt zeggen?" lachte de poetser. "Wie zo op spek valt als u, kan niet doodvallen. Maar als u nu toch dood wilt, zal ik wel een dodenmars blazen. Of wilt u misschien eerst nog wat in dit tranendal wandelen?"

"No. Ik kan niet!"

"Dan zal ik u helpen." Hij hield de hobo dicht bij zijn oor en blies zo hard en vals, dat de Engelsman zich in zittende houding oprichtte en de handen voor zijn oren hield.

"Ziet u wel, het begint al te helpen?" keuvelde Godfried verder. "Toe nu, nog eens?" Maar hoewel de tweede toon nog vreselijker was dan de eerste, bleef de dikke zitten. Hij trok een jammerlijk gezicht, hield zijn oren dicht, maar bewoog zich niet verder van zijn plaats.

"Helpt het niet meer," vroeg Godfried medelijdend. "Kom mijnheer! nu gaat het wel!"

"Ik kan niet, ik ga dood!" antwoordde de dikke, hoofdschuddend.

"Laat hem maar!" riep Methusalem, die inmiddels met zijn hond de ladder had beklommen. "Men moet elke dode de rust gunnen. Moge zijn sterven hem geluk brengen! Wij hebben heus wel meer te doen. Hier aan dek ruikt het allerheerlijkst. Ik geloof, dat wij hier aan boord lekker zullen eten. Ik ruik biefstuk met gebakken aardappelen en ik zie slablaadjes. Men is dus reeds aan het tweede gerecht. Kom vlug, Godfried. Wij mogen in geen geval een Chinese maaltijd verzuimen!"

"Biefstick?" riep de dikke, terwijl hij zijn oren losliet. "Salade? Een diner in een Chinese skeep? Ik heb lief te eten ook!"

Wat Godfried met zijn hobo niet was gelukt, wist Methusalem op deze wijze te bereiken. De dikke kon geen weerstand bieden aan een biefstuk; hij sprong overeind, raapte snel zijn parasol op, en klauterde met een vlugheid, die men nooit bij hem zou hebben gezocht, naar boven. Godfried volgde lachend en haastte zich om zijn meester de pijp weer aan te bieden.

Nog was geen enkele schepeling te zien. Ook van de braadlucht viel niets te merken, wat de dikke aanleiding gaf tot een uitroep van teleurstelling.

"Hier men kookt niet!"

Hij stak zijn neus in alle richtingen en daar hij niets van een braadlucht bemerkte, stak hij toornig zijn parasol op en riep: "Ik doe niet liefhebben zo'n kedrag, ik loop naar main herberg!"

Hij wilde zich weer omkeren, maar het interessante rondom weerhield hem. Het rook plotseling werkelijk naar gebraden vlees, wat de grap van Methusalem waarheid scheen te zullen maken. Op het achterdek werd een deur, uit matten bestaande, geopend en vier Chinezen, die een tafel droegen, traden naar buiten. Verschillende porseleinen schotels met gebraden vlees, brood en groenten stonden er op.

"Het diner komt!" riep de dikke, terwijl zijn gezicht straalde van genoegen.

"Dat schijnt werkelijk zo!" stemde Godfried in. "Zou men onze komst bemerkt hebben en ons willen begroeten met een welkomstmaal? Zoveel diplomatieke aanleg had ik bij deze zonen van het midden niet verwacht."

"Dan valt het mee!" lachte Methusalem. "Wij zullen wel nuchter blijven van deze lekkernijen."

"Dan kunnen die kinderen met een staart mij gestolen worden."

"Het bleek, dat Methusalem gelijk had, want de vier Chinezen trekken een zeer verbaasd gezicht, zodra zij de vreemdelingen zagen. Zij plaatsten de tafel bij de achterste mast en verwijderden zich zo snel mogelijk om de aanwezigheid van de Europeanen te melden.

Enige ogenblikken later kwamen twee mannen langzaam en statig naderbij. Beiden waren lang en mager. Zij droegen de gewone Chinese kleren, zonder enig teken van rang. Hun hoofden die rondom kaal geschoren waren, werden bedekt door grote hoeden van boomschors. Slechts op de schedel had men het haar laten groeien en dit kwam in de vorm van een vlecht onder de hoed uit.

Toen zij dichtbij gekomen waren, bleef de een één stap achter. De andere boog diep en zei in tamelijk goed Engels en met een hoffelijke lach: "De hooggeboren heren doen mij de eer aan mijn vuil schip te vervullen met hun glanzende aanwezigheid. Aan welke omstandigheid heeft de ellendigste uwer dienaren deze stralende genade te danken?"

De beleefdheid verplicht de Chinees zelfs in de omgang met zijn gelijken, zich op deze wijze uit te rukken.

Methusalem boog even diep en was op het punt te antwoorden, toen Turnerstick hem voorkwam en uitriep: "Tsjing, tsjing, tsjing! Wij komang als passasiering en willing met de 'Koningin van het water' vareng. Wij hopang goede woning te vinding en zulleng edelmoedig betaleng. Vijf personang en een hond. Wat hebbang wij te betaleng?"

De Chinees wierp de kapitein een blik toe, waarin de grootst mogelijke verbazing te lezen was, schudde het hoofd en zag de anderen vragend aan.

"Nu!" vroeg Turnerstick ongeduldig. "U zulleng toch wellang Chinees verstaang! Ik sprekang het bestang en fijnstang dialectung. Verstaang? Ik wil antwoord hebbang!"

De Chinees stond nog even verbaasd te kijken. Daarom ging Turnerstick driftig voort. "Bent u beidang soms doofstommeng? Ik mag eisang begreping te wordeng. ik ben... ben... beng...

Hij had helaas het woord weer vergeten en ontvouwde nu zijn waaier, om het te lezen: ...Ik beng een wu-kuan en heet Tur-ning-sti-king, scheepskapitangen Chinees hoofdmandaring; ik zal..."

Hij werd in de rede gevallen. De Chinees legde hem met een gebaar het zwijgen op en wendde zich in het Engels tot Methusalem.

"Wie is deze doorluchte heer? Mijn ongehoorzame oren vermogen niet hem te begrijpen."

Degenveld gaf in dezelfde taal antwoord. "Hij is een wu-kan, een fu tsiang van zijn vaderland en gebruikt het voornaamste dialect van de beambten van de pauwenveren, hetwelk de anderen niet schijnen te kennen."

"Dat moet het wel zijn, want ik ken die taal niet. Laten wij liever Yan kui-tse — Engels spreken, opdat ik deze wijze heren kan verstaan. Ik ben de zeer onwaardige ho-tsang en mijn metgezel is de to-kung van het schip. Onze tau-mub — matrozen hebben gezegd, dat enkele verlichte mannen aan boord gekomen zijn en wij hebben ons gehaast ootmoedig onze diensten aan te bieden."

"Heeft de eigenaar van deze jonk niet gezegd, dat er iemand geweest is om voor zich en nog vier anderen plaats te bespreken?"

"Hij heeft het gezegd. Als u deze door de hemel gezonden heren bent, zal het een onverdiende eer voor ons zijn, u bij ons op te nemen en naar Kuang-tseu-su — Kanton te brengen."

"Wij zijn het. Waar is de scheepseigenaar?"

"Hij bevindt zich bij de kiaug-kung om met hem te bidden voor het welslagen van onze reis. Als het gebed is afgelopen, zullen wij aan dek het kong-pit uitvoeren, om er zeker van te zijn, dat ons geen onheil treft."

"Mogen wij deze ceremonie bijwonen?"

"Zeker, want u zult met ons varen. Maar dan moet ik u naar uw beroemde namen en uw glanzende waardigheden vragen, opdat ik u een plaats kan geven, die met uw voornaamheid overeenkomt."

"U zult het vernemen. Deze beroemde held is, zoals ik u reeds meedeelde een wu kuan. Zijn titel staat vermeld op zijn waaier: Tur-ning-sti-king kuo-nyan ta-su-tsiang. Mijn naam is Me-thu-sa-lem-tsiung-wan, zodat u nu weet, wie u voor hebt."

De klasse van de tsiung-wan is de hoogste van de vijf klassen, waarin de adel is verdeeld; slechts leden en nakomelingen van de keizerlijke familie behoren er toe. Toen de beide Chinezen deze beide lettergrepen vernamen, bogen zij zo diep, dat hun staarten met een wijde zwaai over het hoofd vlogen en de ho-tsaug vroeg: "Bent u de nakomeling van een schitterend voorvader?"

"Van de schitterendste, die er bestaat. Hij heet A-dam, alle schepselen van de aarde bogen voor hem en hij is de stamvader van alle koningen en keizers. Mijn naam is dus voldoende, zodat ik die van de overigen niet meer behoef te noemen. Ieder van hen is een fao-kuang — geleerde in zijn vaderland en als wij met u reizen, zult u onze tienduizend voortreffelijkheden leren kennen. Vóór alles willen wij echter weten hoeveel 'watervoeten' wij moeten hebben om naar Kanton te komen."

"De heer van het schip heeft mij reeds gezegd, dat u per persoon een dollar moet betalen. Maar daar u zulke aanzienlijke lieden bent, denk ik wel, dat u bovendien nog een kom-tsja — drinkgeld zult willen geven."

"Ieder van u zal een dollar ontvangen."

"Heer, uw genade is boven verwachting groot. Wanneer u aanstonds het geld betaalt, mag u getuige zijn van het kong-pit."

Turnerstick en Sir Potato betaalden elk twee dollars, Methusalem voor zichzelf, Godfried en Richard vier dollar, zodat de scheepsofficieren drie dollar drinkgeld ontvingen, waarover zij zich buitengewoon verheugd betoonden.

Tijdens het gesprek was het dek langzamerhand bevolkt. De bemanning was benedendeks geweest en nu naar boven gekomen. Twee van hen scheidden zich van de anderen af. Methusalem herkende de scheepseigenaar. De andere was gekleed als monnik. Hij was de kiang-kung — de priester van het schip.

Eerstgenoemde nam het geld voor de overtocht van de kapitein in ontvangst, maar ontving natuurlijk niet het drinkgeld. De vier Chinesen traden opzij, spraken een ogenblik met elkaar en wierpen daarbij onderzoekende blikken op de passagiers. De eigenaar had, zoals Degenfeld reeds eerder opmerkte, een gelaat, dat weinig vertrouwen inboezemde, de priester zag er nog ongunstiger uit. Hun 'kijken' was als van handelaars, die de waarde van goederen schatten.

"Die kerels bevallen mij niet," zei Methusalem. "Zij beschouwen ons als koopwaar, die in hun bezit moet overgaan. Waarom praten zij achter onze rug met elkaar?"

"Dat vind ik zo erg niet", antwoordde Turnerstick. "Een kapitein moet weten, wie hij aan boord heeft en aangezien wij hun bevreemding opwekken, is hun houding begrijpelijk. Laat die mannen toch praten. Mij bevallen zij wel, al verstaan zij geen woord van mijn hoog-Chinees. Bovendien is deze Sjeu-heu werkelijk een prachtschip, keurig netjes in de hoogste mate. Misschien mogen wij een kijkje benedendeks nemen. Het liefst zou ik meteen aan boord blijven. Misschien doe ik dat ook wel, als zij het toestaan. Waarom zou ik in een hotel overnachten en zoveel geld betalen."

Alsof zij de woorden van de kapitein hadden begrepen, kwamen de vier mannen nu weer terug, terwijl de ho-tsang zei: "Ik heb de kiang kung gezegd, dat u het kong-pit wilt bijwonen. Hij zou het graag toestaan, maar kan het niet doen omdat u wel van plan zult zijn, na afloop aan wal te gaan, om eerst morgenochtend aan boord te komen."

"Dat zijn wij inderdaad van plan, maar waarom moet dit een beletsel zijn?"

"Omdat het kong pit dan zijn kracht mist. Wie er bij tegenwoordig is geweest, mag het schip voor de afreis niet weer verlaten, wat ook wel vanzelf spreekt."

"Wat is dat kong-pit toch voor iets?" vroeg Turnerstick aan Methusalem. "Weet u het?"

"Ik heb er wel van gelezen. Kong-pit betekent letterlijk 'het afdalen naar de onderwereld'. Het is het schrijven van geesten bij de Chinezen."

"Geesten schrijven? Dat moet ik zien. Ik heb mijn leven laag nog geen geest gezien en nooit een brief gekregen van zo'n wezen."

"Ik nooit ook. Ik wil zien skraiven dat man ook", meende de Engelsman.

En Richard Steen verzocht: "Een geest, die schrijft? Oom Methusalem, kunnen wij dat niet eens zien? Laten we maar aan boord blijven."

"Waarom ook niet? Zo'n spookgeschiedenis is wel wat verdacht. Zelfs geesten kunnen geen indruk op mij maken. Maar ik zou het toch wel aardig vinden eens een geest met een staart te kunnen bekijken en daarom hoop ik, dat Methusalem het mogelijk zal maken," voegde Godfried er nog aan toe.

"Och," antwoordde deze de schouders ophalend, "waarom zouden we niet aan boord blijven. We hebben niets meer aan de wal te doen en dus kan er gebeuren, wat de heren willen."

Hij deelde dit de kapitein mee. Deze stuurde enkele mannen die alles konden inkopen, wat Methusalem nodig oordeelde. Een van hen moest naar het Hongkong-hotel gaan om daar te melden, dat de Europeanen niet zouden terugkeren. Sir Potato gaf een brief mee voor de hotelhouder.

Toen deze maatregelen genomen waren, mochten de passagiers het schip bezichtigen en de kajuit, die hun als verblijfplaats zou dienen, in ogenschouw nemen.

De jonk deed ook wat het inwendige aangaat, haar bouwmeester alle eer aan. Zij voerde twee kanonnen. De kapitein verzekerde, dat hij geen vrees koesterde voor rovers, want de 'Koningin van het water" was de snelste zeilster van de Chinese zee. Het schip zou in ballast gaan naar Kanton om daar lading in te nemen. Slechts enkele zware kisten bevonden zich in het ruim. Zij bevatten machines voor een grote branderij, die in de nabijheid van Kanton werd gebouwd. De Sjeu-heu had ze in Singapore aan boord genomen.

Zo vertelde de ho tsang, en geen van de reizigers had aanleiding om zijn woorden in twijfel te trekken.

 

   

  

HOOFDSTUK 6

EEN GEESTENBEZWERING

 
De ruimte, die de passagiers werd aangewezen als verblijf, kon niet slecht worden genoemd. Het was een lege kajuit, slechts met een stromat belegd, maar zo hoog. dat men rechtop kon staan, en zo lang en breed, dat de vijf reizigers voldoende plaats hadden. Zodra de matrozen, die aan land waren gezonden om de verschillende benodigdheden voor de reis in te kopen, terugkeerden, zou men in staat zijn een alleszins behaaglijk nachtleger gereed te maken.

Het was ons vijftal niet onaangenaam, dat hun een matroos, die het Engels tamelijk goed machtig was, werd toegevoegd als bediende. Hij had geen Mongools uiterlijk, was klein en gespierd en deelde hun mee, dat hij een Maleier was, die in Voor-Indië Engels had geleerd. De man was zeer gedienstig en bracht uit eigen beweging allerlei voorwerpen, die hem geschikt voorkwamen, om de kajuit van de reizigers een gezelliger aanzien te geven.

Het was begrijpelijk, dat de scheepsofficieren meer te doen hadden dan zich bezig te houden met hun passagiers. Zij zaten bij elkaar op het dek om de terugkeer van hun manschappen af te wachten, die naar Chinese gewoonte bijzonder lang wegbleven. Het werd reeds donker en de Maleier hing een lampion in hun nabijheid op. Vervolgens nam hij zó plaats, dat hij hun bevelen onmiddellijk zou kunnen horen. Het was hun onverschillig of hij al dan niet op hun gesprek lette, daar zij Duits spraken, een taal, die hier wel door geen ander zou worden verstaan.

Als laatsten kwamen de matrozen, die de inkopen meebrachten. De passagiers gingen naar hun verblijf. Dit gaf de Maleier gelegenheid zich naar de kapitein te begeven, die hij aantrof in gezelschap van de priester.

"En?" Vroeg eerstgenoemde in het Engels, "hebt je wat gehoord?"

"Zeer veel. Ik ken hen reeds zo goed, alsof ik al wekenlang in hun dienst ben."

De matroos sprak nu een zeer goed Amerikaans-Engels, terwijl hij hen te voren had doen voorkomen, dat hij het slechts kon radbraken.

"Vier hunner zijn Duitsers en de dikke is een Engelsman."

"Rijk?"

"Ik geloof dat zij veel geld bij zich hebben."

"En wat zijn het voor mensen?"

"Die met zijn pimpelpaarse neus beweerde van de hoogste adel te zijn. Hij noemde zijn voorvader Adam."

"Dat begrijp ik. Adam is de eerste mens en dus de stamvader van alle mensen."

"Dan heeft die man mij bedrogen?"

"Misschien heeft hij beroemde voorvaderen. Hij en zijn beide begeleiders dragen de kleren van mensen, die in hun vaderland kuan-su willen worden."

"Zij zijn het dus nog niet! De bedriegers! En de beide anderen?"

"De dikke is een hong-tse, een koopman, die hier een zaak wil oprichten en dus heel veel geld bij zich moet dragen. De als Chinees geklede moet echter evenals u een ho-tsang zijn. Hij is half gek en geeft zich uit voor een fu-tsiang."

"Wat komen zij in China doen?"

"Zij zoeken de oom van een van hen, die schatrijk moet zijn. Bovendien zoeken zij een vrouw met haar kinderen."

"Hebt je dat alles gehoord? Spraken zij dan Engels?"

"Nee, Duits, hun moedertaal."

"En kent je die?"

"Ja, u weet toch wel, dat ik een geboren Amerikaan ben en deserteerde na een matroos overhoop te hebben gestoken. Ik ben op de 'Koningin van het water" gekomen, omdat niemand het in zijn hoofd zal krijgen, mij hier te zoeken. Het zal mij nog beter gaan bevallen, als ik wat beter Chinees ken. Ik heb met Duitse matrozen gevaren en heb genoeg van hun taal geleerd, om te begrijpen, wat die mensen bespreken."

"Dat is schitterend. Gehoorzaam slechts stipt, maar laat vooral niets merken. Ik zal je extra belonen. Hebben zij geld bij zich?"

"Natuurlijk! Maar deze mensen dragen hun vermogen niet in metaal, maar in wissels en andere papieren bij zich."

"Dat begrijp ik niet. Ik zal hen dus hun goudstukken afnemen en de papieren aan de hui-tsju, de hoofdman van het genootschap in Ngo-seu verkopen."

"Wilt u dan niet naar Kuang-tsjeu-su?"

"Geen sprake van! Als die kerels slapen, kiezen wij zee."

"De vloed komt op: het zal wel niet gemakkelijk gaan."

"Wij wachten, tot de eb intreedt."

"Zij zullen het merken."

"O nee, want wij zullen hun opium toedienen en de landwind drijft ons naar zee, waar wij hen spoedig over boord kunnen gooien. Mijn papieren zijn in orde, zodat wij kunnen gaan, waarheen wij willen."

"Wilt u hen verdrinken?"

"Stellig! Heb je soms medelijden met hen? Denkt je, dat ik hen zal laten leven om te kunnen verraden, dat mijn Sjeu-heu een tseu-lung-yen — roofjonk is?"

"Dat bedoel ik niet. Nu mogen zij nog niet sterven, maar eerst later in Ngo-seu bij de hui-tsju!"

"Waarom?"

"Omdat wij zonder hen de papieren niet kunnen verkopen of zelfs inwisselen. Ik ken die wijze van doen."

"Dat moet je beter weten dan ik. Moeten zij er bij zijn?"

"Ja, zij moeten hun toestemming geven en hun handtekening zetten."

"Dat doen ze toch niet."

"Zij doen het wel, als u hun zegt, dat zij anders moeten sterven. Zij zullen in de mening zijn daardoor hun leven te redden."

"En als zij het gedaan hebben, doden wij hen toch. Bedoelt je dat?"

"Ja."

"Je bent een slimme kerel en zult het goed hij ons hebben. Ga nu bij hen terug en tracht nog meer te weten te komen. Wij zullen wel in staat zijn, hen ondanks hun wapens gemakkelijk te overweldigen, want zij zullen slapen als doden. Alleen voor de hond ben ik bang. Het is een geweldig sterk beest!"

"Geef hem een stuk vergiftigd vlees!"

"je hebt gelijk. Je raad is goed en ik zal hem opvolgen. Ga nu! Wij zullen eerst het kong-pit houden en hen daarbij uitnodigen. Dat is een mooie gelegenheid hen sam-chu met opium te laten drinken."

"Dan wil ik u ook nog op iets attent maken. Misschien willen ook zij de geest iets vragen. Na hetgeen ik u heb medegedeeld, kan deze zijn antwoorden heel handig inrichten, als hij tenminste een handige geest is."

Hij ging heen en begaf zich naar de kajuit, waar de reizigers bezig waren het zich zo makkelijk mogelijk te maken. Terwijl hij hen daarbij behulpzaam was, radbraakte hij weer zijn Engels maar miste desniettemin geen woord van hetgeen werd gesproken.

Korte tijd later kwam de kapitein zijn gasten afhalen voor het kong-pit. Het 'afdalen in de onderwereld' is een gebeurtenis, waarbij men een geest met behulp van een bepaald soort lei schriftelijk laat antwoorden op de hem voorgelegde vragen. De geest vertoont zich niet in een zichtbare gestalte, maar bedient zich steeds van een van de voornaamste aanwezigen om zich te openbaren. Men heeft dus te doen met een zogenaamd 'medium'. Dit schriftelijke verkeer met de geestenwereld bestaat in China reeds sinds vele eeuwen en het is zeer wel mogelijk, dat de westerlingen hun séances hebben leren kennen in het Hemelse rijk.

Voordat het kong-pit begint, wordt een twijg van een abrikozenboom afgesneden onder allerlei ceremoniën. Degene, die dit doet, verontschuldigt zich over de wond, die hij de boom toebrengt, door in de stam een Chinees teken te snijden, waarmee hij aangeeft, dat de twijg nodig is voor het verkeer met geesten. Vervolgens neemt men een stuk bamboe van een duim dik en ongeveer een voet lang. De abrikozentak wordt puntig toegesneden en in het midden van de bamboe gestoken, zodat het geheel de vorm van de Latijnse letter T krijgt. Het medium houdt dit instrument aan beide uiteinden van de bamboe zo vast, dat de abrikozentak naar beneden wijst en vervolgens houdt men een lei gereed, die met fijn zand is bestrooid; nu kan de geest, inwerkend op de handen van het medium, zijn antwoorden neerschrijven in het zand.

Door de onnatuurlijke houding van de handen, beginnen deze al spoedig te beven, maar toch valt het een geoefend medium niet moeilijk duidelijke telkens neer te schrijven. Zoals vanzelf spreekt, valt het antwoord steeds zo uit, dat er twee uitleggingen te geven zijn, waarvan er meestentijds wel een zal uitkomen.

Aangezien het kong-pit beschouwd wordt als een godsdienstige handeling, mag het slechts plaats vinden als er verschillende ceremoniën worden verricht. Bovendien moet de geest zich legitimeren. Hij moet zijn naam, zijn stand en de keizer noemen, die tijdens zijn leven op aarde heerste. Hoe langer dit geleden is, een opgave, waarbij het op een paar honderd jaar niet aankomt, met des te meer eerbied wordt de geest behandeld.

Toen de mannen aan dek kwamen, was het al geheel donker. Tussen de tweede en derde mast hingen lampions, die een flauw licht verspreidden. In de nabijheid van de tafel, die de gewijde spijzen voor de geest droeg, stond een tweede tafel, die met fijn zand was bedekt. De bemanning vormde een kring rondom deze plaats, waarbinnen de ho-tsang zijn passagiers bracht. Reeds waren de nodige zetels voor hen klaargezet.

Zodra zij onder talloze buigingen hadden plaats genomen, trad de priester naar voren en begon in het chinees: "Wij staan op het punt een geest te raadplegen over het verloop van onze tocht. Hiertoe bevinden wij ons in een eerbiedige en toegewijde stemming en wij willen onze smeekbeden richten tot Mat-su-po, de machtigen God van de zee."

Op een wenk van hem, werden twee zetels, èn het beeld van de zeegod in de kring gebracht. Hij zette de stoelen dicht bij elkaar, aan één zijde van de met offers bedekte tafel en nodigde de God uit, zich op de ereplaats neer te zetten. Aangezien in China de aanzienlijkste gast aan de linkerzijde behoort te zitten, werd het beeld op de linkerstoel geplaatst, terwijl de andere zetel bestemd werd voor de geest, die zich zou moeten manifesteerden. Nu haalde de priester een verguld stuk papier te voorschijn en las de inhoud hardop voor: "Wij hebben heden sam-chu en andere offers gereedgemaakt en smeken onze machtige beschermgod een alwetende geest te zenden, tot wie wij onze vragen kunnen richten. Wij zullen hem ontvangen op de scheepstrap. Hij verbrandde het papier en wierp de as in de lucht. Nu ontstond een pauze, die verscheiden minuten duurde, want men moest de beschermgod gelegenheid geven een geschikten geest te vinden. Gedurende deze pauze had de priester het afgodsbeeld met een doek bedekt, om aan te geven. dat de zeegod 'op zoek' was naar de geest en zich daarom even had verwijderd.

Vervolgens verwijderde hij het doek. Het beeld stond op zijn plaats; de godheid was dus weer terug en had in elk geval een geest, die thans onder aan de valreep wachtte, meegebracht. Daarom gaf de priester de ho-tsang en de to-kung een wenk om deze af te halen.

De beide officieren gingen naar de trap en nodigden met luide, hoffelijke woorden de geest uit met hen mee te gaan en bij hen plaats te nemen.

Hoogstwaarschijnlijk had hij aan deze uitnodiging gevolg gegeven, want zij hadden hem tussen zich in en maakten onophoudelijk diepe buigingen. De priester boog eveneens zeer eerbiedig en nodigde op onderdanige wijze de geest uit, op de voor hem bestemde zetel plaats te nemen. Dit toneeltje was zo wonderlijk, dat de passagiers heel wat moeite moesten doen om niet in lachen uit te barsten. De geest was natuurlijk onzichtbaar en daarom konden zij niet anders dan de buigingen en de op beleefde toon gesproken woorden, belachelijk vinden.

Alle tot de geest te richten vragen, moesten worden opgeschreven en het papier behoorde vervolgens te worden verbrand, om, naar men meende, de vragen een geestelijken vorm te geven. Nu schreef de priester als eerste vraag op of de 'in wolken wandelende' was aangekomen, hij verbrandde het papier en wierp de as omhoog. Vervolgens greep hij het schrijfgereedschap voor de geest en hield dit boven de met zand bestrooide tafel. Zijn banden begonnen te beven, het instrument kwam in beweging en de abrikozentwijg ging knersend over het zand. Methusalem keek toe. Duidelijk stond er geschreven: 'to — aangekomen'.

Hij was er dus. Aangezien de priester het schrijfgereedschap hoorde vast te houden, moest de kapitein de volgende vragen opschrijven en het papier verbranden. De geest schreef op, dat hij Kia-tsing had geheten en onder de dynastie van de wu-ti, van de vijf Keizers, wang — onderkoning in het Oosten was geweest. Daar de beroemde wu-ti meer dan vier duizend jaren geleden leefde en een wang de eerste ambtenaar is in het rijk, was de onzichtbare gast in elk geval een geest, op wiens aanwezigheid men trots mocht zijn.

Dit begreep de priester natuurlijk ook. Hij voelde zich verplicht de grootste beleefdheid in acht te nemen en boog diep ter aarde, terwijl hij de geest verzocht de goedheid te willen hebben om van de wijn te drinken. Het was geen druivenwijn, maar gegist rijstsap, sam-chu geheten. Een geest is natuurlijk te trots om te eten of te drinken, als mensen, die nog niet gestorven zijn, hem kunnen gadeslaan. Daarom werden de lantaarns bedekt met matten, die tevoren waren gereedgelegd; het werd zo donker, dat men geen hand voor ogen kon zien.

Methusalem was de enige onder de passagiers, die alles kon verstaan. Godfried van Bouillon en Richard Steen hadden gedurende de lange zeereis wel zeer ijverig Chinees gestudeerd, maar zij waren nog niet ver genoeg om op zo'n feest alles woord voor woord te kunnen volgen. Turnerstick en de dikke begrepen er echter geen lettergreep van. Daarom maakte Degenfeld van de pauze, die thans intrad, gebruik, om hun te verklaren, wat er geschiedde.

De tafel met zand was, zodra het vragen en antwoorden begon, tegen de tafel met offers aan geplaatst, tengevolge waarvan slechts drie zijden van deze laatste vrij bleven. Een van deze zijden werd ingenomen door de zeegod en de geest, aan de beide andere zijden zaten de vijf passagiers en wel zo, dat Sir William Potato rechts van de geest had plaats genomen.

Zodra de lichten waren bedekt, fluisterde Methusalem hem toe: "Let eens goed op of u de geest kunt horen drinken."

Even later meldde de dikke eveneens fluisterend: "He drinks, he drinks!! Hear it — Hij, drinkt, hij drinkt!! Hoor het. Het is de priester!"

"Wat een vos."

Toen op bevel van de priester de matten weer van de lampions waren verwijderd, kon men duidelijk zien, dat de geest had gedronken want de hoeveelheid wijn was zichtbaar verminderd.

Nu werd de geest gevraagd, of men goed weer zou hebben, of de vaart gelukkig zou zijn en of men goede zaken zou doen. De antwoorden vielen zo gunstig uit, dat de priester zich verplicht achtte de geest uit te nodigen een stuk van de aanwezige koek te nuttigen.

Het gebak zag er zeer smakelijk uit en was in acht even grote delen gesneden. Opnieuw werden de lichten bedekt, deze keer gedurende langere tijd, want zelfs een geest heeft meer tijd nodig om een stuk koek te eten, dan om een slok brandewijn te drinken.

Maar toen de lampions weer haar licht verspreidden, was iedereen hoogst verbaasd. De geest had zich niet met een achtste deel tevreden gesteld, maar de hele koek opgegeten. Hij was dus zeker van zeer ver gekomen, anders zou hij niet zoveel honger gehad hebben. Het meest verwonderd was echter de priester. Zijn ogen waren vol schrik gericht op de schotel, op waar de koek op had gelegen. Bijna rees zijn vlecht hem van angst te berge. Hij had zelf gemeend hocus pocus te verrichten. Zouden dan in werkelijkheid geesten bestaan? Zou het kong-pit geen bedrog zijn? Zou op die schijnbaar lege zetel een geest hebben plaats genomen, die in zo korte tijd zeven-achtste delen kan verslinden? Want onder bescherming van de duisternis had hij, de priester, zelf één deel opgegeten.

Zijn optreden was van dit ogenblik af minder zeker. De belangrijkste vragen waren nu beantwoord en thans werd de matrozen gelegenheid gegeven inlichtingen in te winnen. De bijgelovige mensen maakten hiervan een druk gebruik. Dit was naar de zin van de officieren, die met behulp van de orakelspreuken enige invloed wisten te verkrijgen op de zo moeilijk te leiden bemanning.

De geest gaf ook nu zulke uitstekende antwoorden, dat de priester hem verzocht nogmaals wat te drinken. Zodra het donker was gemaakt poogde de leugenachtige geestenbezweerder de beker te grijpen om een flinke slok te nemen. Hoe schrok hij echter, toen de plaats, waar zoeven de beker had gestaan, leeg was. Bijna had hij luid geschreeuwd van angst. Er was dus toch een geest, die koek at en sam-chu dronk. Welk een triomf als hij de mannen dit kon laten zien. Welk een schouwspel moest het zijn een beker in de lucht te zien zweven, zonder iemand te zien, die deze vasthield. Hij gaf onmiddellijk bevel de omhulling van de lampions weg te nemen. Toen dit gebeurd was stond de beker op tafel, maar helemaal leeg. De geest moest evenveel dorst als honger hebben. De priester trok een onbeschrijfelijk dwaas gezicht. Richard Steen, die naast de Engelsman zat, fluisterde: "Wat moet men daar nu van denken? Ik hoorde werkelijk, dat er werd gedronken."

"Zo? Lachte de dikke. "Ik kan niet keloof het!"

"Werkelijk. Ik hoorde het smakken en slikken van iemand, die haastig dronk om bijtijds klaar te zijn."

"Dan hai heeft zeer krote dorst."

Wat de priester en de officieren, die het bedrog van een kong-pit kenden, ontstelde, deed de bemanning, die er nu van overtuigd raakte, dat er werkelijk een geest aanwezig was, jubelen. De geest moest wel zeer belangrijk zijn om zich niet met een slok rijstwijn en een stukje koek tevreden te laten stellen. De geestenbezweerder herstelde zich evenwel en vroeg nu zijn gasten, of deze misschien eveneens de geest een vraag wilden doen. Methusalem was al van plan geweest deze geest iets te vragen en ging meteen op het voorstel in. Hij liet de vraag opschrijven, of hij en zijn makkers hun bestemming zouden bereiken. Toen de geest met hulp van het medium het antwoord in het zand had geschreven, trad Degenfeld naderbij om zelf het antwoord te lezen. Hij was ten hoogste verwonderd, want het luidde: "Ja, u zult de rijke oom vinden, ook de vrouw en de kinderen, en de Engelsman zal een grote handelszaak oprichten."

Methusalem vertaalde dit antwoord voor zijn kameraden, die er niet minder verbaasd over waren. Het was duidelijk: de geest kende hun plannen die zij zo geheim hadden gehouden. De priester was zo voldaan over de indruk, die de geest op de gasten maakte, dat hij alle argwaan vergat en hem onderdanig verzocht een stuk gebraad te eten.

Het vlees was natuurlijk koud geworden. De zeven of acht grote stukken, die op een schotel lagen, zagen er heel smakelijk uit. De lampions werden weer bedekt en de priester sloop naderbij om zich het nodige toe te eigenen. Daar hij evenwel toch de zaak niet geheel en al vertrouwde, en meende als plaatsvervanger van de geest zoveel mogelijk te moeten eten, te meer waar hij overdag vrijwel niets had genuttigd, nam hij twee stukken weg, om althans iets te redden, als ook nu weer de geest zijn deel zou opeisen. Hij at snel beide stukken op en gaf vervolgens bevel de lampion weer van hun bedekking te ontdoen. Nauwelijks was dit gebeurd of men zag, dat de schotel geheel leeg was.

Het werd de priester angstig te moede, toen hij de bedenkelijke blikken zag, die de in zijn kunstgrepen ingewijde officieren hem toewierpen. Het eten, dat door de geest werd overgelaten, was gewoonlijk voor hen bestemd. Thans meenden zij door het medium benadeeld te worden, want naar hun mening had de priester het ontbrekende bij zich gestoken om er later van te genieten.

"Drommels" zei Methusalem voor zich heen, die geest van deze onderkoning moet wel gedurende vierduizend jaren hebben gevast. Hij eet en drinkt als een boerenknecht."

"Het spijt me toch heus voor die arme, lieve opa!" meende Godfried van Bouillon. "Bij deze gelegenheid heeft hij ongetwijfeld zijn maag overladen en dan is zijn gezondheid voor goed geknakt"

"Ik kon hem horen eten, merkte Richard op. Ik ben er heel zeker van."

"Wairlaik vroeg de dikke. "Hebt kai gehoord kraken de beens?"

"Duidelijk! Het was zo dicht in mijn nabijheid, dat ik een ogenblik meende, u te horen."

Teneinde zijn verlegenheid te verbergen, meende de priester, dat het beste zou zijn, afscheid te nemen van de geest. Hij schreef een beleefde dankbetuiging op een briefje en verbrandde het vervolgens. De geest toonde zich niet minder hoffelijk, want hij voer in de priester en dwong hem in het zand te schrijven: 'Ik was blij, u te leren kennen en dank u hartelijk voor uw gaven, waarmee u mij hebt gevoed en versterkt. Thans moet ik echter spoedig vertrekken, want velen wachten nog op mijn bijstand en daarom verzoek ik u mij uitgeleide te doen'.

Aan dit verzoek werd gevolg gegeven. Ieder van de aanwezigen nam een brandend stukje geel papier en men vormde een erewacht, die de geest tot aan de valreep vergezelde. Hij vertrok weer, zoals hij was gekomen, tussen de kapitein en de stuurman in en hoewel men hem niet kon zien, bogen allen als knipmessen, tot hij het schip had verlaten.

De vreemdelingen waren op hun plaats blijven zitten. Zij dachten er niet over aan deze hocus pocus mee te doen, om het te laten voorkomen, dat zij er geloof aan hechtten. Toch waren sommige dingen onbegrijpelijk.

"Die geest kan drommels goed eten en drinken", meende Godfried. "Hij moet wel bijzonder lang hebben gevast."

"Onzin", zei Turnerstick. "De priester heeft het zelf gedaan."

"Die magere, kleine kerel? Dat wil er bij mij niet in. Ik kon van hieruit ruiken, dat de wijn niet verdund was. Hij rook als spiritus van 90% En dan zo'n hoeveelheid? Nee, dat heeft de priester niet gedaan."

"Ik heb geweest het," verklaarde de dikke. "Ik heb gedronken dat brandewijn."

"U?" vroeg Methusalem verbaasd. "Hebt u die beker weggepakt?"

"Ja."

"En leeggedronken ook?"

"Ja. Hij was vrij smal en het brandewijn slap."

"Nu gaat mij een licht op! Dan hebt u zeker ook die koek opgegeten?"

"Ik heb opgegeten het."

"En al dat vlees?"

"Ik heb gegeten het ook."

"Maar u hebt toch, voor wij het hotel verlieten, bijzonder overvloedig gedineerd. Hoe voelt u zich nu dan wel?"

"Allerbest. Ik heb lief de koek en het vlees ook."

"Nu, dan moge de koekoek niet mij, maar u halen. U zou dat dier ook oppeuzelen."

"Een koekoek? Waarom niet? Als het is braden heel koed?"

Hij zei dit met zoveel overtuiging, dat de anderen in luid gelach uitbarstten.

Juist keerden de Chinezen terug van hun afscheid nemen van de geest. De matrozen verspreidden zich over het dek. De officieren namen evenwel de priester in hun midden en onderhielden hem op zeer heftige wijze over de buitengewone eetlust van de geest. Hij betuigde zijn onschuld, maar zij geloofden hem niet, maar dwongen hem zijn zakken te ledigen. Hoe verbaasd waren zij, toen er niets uitkwam. Zij hadden de man geen ogenblik uit het oog verloren, en het was dus ondenkbaar, dat de kostelijke spijzen ergens waren verstopt. Tenslotte moesten zij wel toegeven, dat tegen alle verwachting in werkelijk een geest in hun midden was gekomen.

Methusalem had hen uit de verte gadegeslagen. Hij begreep uit hun bewegingen het onderwerp en de inhoud van hun gesprek. Thans kwamen de mannen naderbij, om te vragen, welke indruk het kong-pit op hem en zijn metgezellen had gemaakt. Degenfeld had hun graag openhartig zijn mening gezegd, maar hij zou er zichzelf door in moeilijkheden hebben gebracht, want een Chinees is verplicht onder alle omstandigheden beleefd te zijn en veroorlooft op deze regel nimmer een uitzondering. Daarom verheimelijkte de pimpelpaarse zijn ongeloof en beantwoordde de tot hem gerichte vragen zo onverschillig mogelijk. Hierover verwonderden de Chinezen zich zo zeer, dat de ho-tsang hem vroeg: "Was u dan niet ontsteld over de aanwezigheid van de geest?"

"Waarom zou ik?"

"De geest is toch een hoger wezen dan een mens!"

"Zo oordeelt u, maar u zult mij wel willen toestaan een andere mening te hebben."

"Mogen wij weten, hoe uw mening is?"

"Zeker. Wat is het voornaamste wezen op aarde?"

"De mens!"

"Waaruit bestaat hij?"

"Uit lichaam en geest."

"Heel juist! Zou het lichaam alleen een mens zijn?"

"Nee."

"Of de geest alleen?"

"Ook niet."

"Als dan het lichaam noch de geest afzonderlijk een mens mogen worden genoemd, dan staat de vereniging van beiden toch hoger. Hoe zou dan ik, die tot de aanzienlijkste klasse van de aardse wezens wordt gerekend, mij van streek laten maken door de aanwezigheid van een geest?"

Deze gevolgtrekking verblufte de ho-tsang. Toch vond hij nog een antwoord: "Maar deze geest is een wang geweest!"

"Nu is hij het niet meer, en uw beroemde li-king, het boek, waarnaar u uw leven hebt in te richten, beveelt u ieder de eer van zijn stand te geven. Hoe kunt u nu vrees koesteren voor een geest, die weliswaar wang is geweest, maar thans niet meer?"

"Misschien heeft uw volk gelijk, misschien het onze. Wij zullen er niet over strijden. Maar nu ons zo'n gelukkige reis is voorspeld, mogen wij ons verheugen en wij willen onze blijdschap tonen door een feestmaaltijd, waar wij ook u óók voor uitnodigen.

"Wij zijn u zeer dankbaar. Wij weten, wat de beleefdheid ons gebiedt en verzoeken u dus, alleen uw maaltijd te gebruiken."

"U begrijpt mij verkeerd. Wij menen onze uitnodiging in volle ernst."

"Het is ook mij volkomen ernst met mijn bedanken. U bent zo beleefd ons uit te nodigen, hoe zouden wij zo onbeleefd kunnen zijn u last te veroorzaken, door uw verzoek in te willigen!

De pimpelpaarse had volgens Chinese begrippen volkomen gelijk. Men mag slechts dan een uitnodiging aannemen, als deze geheel in de vorm op het daartoe bestemde briefpapier wordt gedaan.

"Wij menen ons verzoek werkelijk geheel oprecht," drong de ho-tsang opnieuw aan. Wij hebben geen gedrukte uitnodigingen aan boord, en daar ik Engels spreek, bedoel ik mijn uitnodiging ook niet op Chinese wijze."

"Mag ik dat geloven?"

"Ik verzoek u het te doen."

"Dan zal ik zo vrij zijn de uitnodiging aan te nemen. Wanneer begint het maal?"

"Over een half uur. Ik zal u zelf komen afhalen. Tot mijn spijt kan ik u geen vlees aanbieden, want de geest heeft alles opgemaakt."

"Ik heb nooit geweten, dat een geest vlees eet. Misschien hebben zij een bijzondere voorliefde, voor wat u hen voorzet. Zoudt u zo goed willen zijn, mij te vertellen, van welk dier dit vlees afkomstig was?"

"Het was dsji, het beste eten, dat er bestaat. Daarom heeft de geest natuurlijk niets overgelaten."

Terwijl Methusalem terugkeerde naar zijn makkers, die gedurende het onderhoud wat apart hadden gestaan, lachte hij in zichzelf over dat dsji. Hij deelde hun mee, dat zij waren uitgenodigd tot een feestmaal en vervolgde lachend: "Maar, Sir William Potato zal wel niet veel eetlust meer hebben."

"Waaroem niet?" vroeg de dikke. "Ik ben alweer hoenkrig."

"Hoe is dat toch mogelijk? Wat hebt u toch voor een maag!"

"Yes, main stomach is koed, but main inkewanden zain zwak. Zai zain zo zwak!"

Met een treurig gebaar streelde hij over zijn buik en vroeg toen op dringenden toon aan Methusalem: "Wat doet de dictionnary zeggen van de boik?"

"Wat het woordenboek van uw buik zegt? Dat is niet zo makkelijk weer te geven. Ik zou veel liever willen vernemen, of u weet, welk vlees u hebt gegeten?"

"Braden kalfsvlees."

"Nee, het was niet van een kalf, maar van een dsji."

"Dsji? Dat ik doe niet weten."

"Weet u niet wat een dsji is?"

"Is het een beest?"

"Ja, en het kan zwemmen, lopen en zelfs hard ook."

"Does de jager schieten dat beest?"

"Nee, schieten niet, maar hij gebruikt het wel bij de jacht."

Het maanronde gezicht van Sir Potato werd zienderogen langer.

"O, my old England", riep hij verschrikt. "Is het een hoend?"

"Ja, het is een hond. Dsji betekent hond. U hebt gesmuld aan uw hondenkluifjes. Weet u niet, dat men in China sommige hondensoorten, die zeer snel vet worden, fokt voor de slager?"

"Hoendevlees ik heb keketen!" schreeuwde de dikke. Hij stond snel op en wilde weggaan, maar bezon zich. Hij draaide zich weer op om, klapte energiek in zijn handen en zei: "Nee, drie times nee, duizend times nee. Wat is in the stomach, blaifs in ook!"

"Zelfs als het een hond is," lachte Methusalem.

"Ja, de hond wil hebben te blaiven. Hai is braden en eten! Ik wil eten nog een overheen."

Zij moesten er allemaal om lachen. De dikke nam echter opnieuw plaats en van zijn tevreden, vet gezicht was de uitdrukking van weerzin, die een ogenblik merkbaar was geweest, reeds verdwenen.

"Dan hebben wij de hond begraven", ging Methusalem op zachte toon voort. "Maar nu iets anders. Hebben jullie je niet verwonderd over het antwoord, dat de geest op mijn vraag gaf?"

"Buitengewoon", antwoordde Turnerstick. "Het was werkelijk zeer zeldzaam."

"Ja, wij zijn het er natuurlijk over eens, dat van een geestverschijning hier geen sprake is. De priester geeft de schriftelijke antwoorden naar eigen willekeur, en niet tengevolge van enige invloed van de geesten. Hij moet dus weten, welk doel wij hier in China najagen. Hij heeft het gehoord; maar van wie?"

"Van wij in geen geval!" verzekerde Godfried.

"Van mai niet ook!" bevestigde Sir Potato.

"Dat geloof ik graag. Er is slechts één verklaring mogelijk. Namelijk, dat men ons hier aan boord heeft afgeluisterd. Wanneer hebben wij gesproken over onze plannen? Toen wij bij het invallen van de duisternis voor onze kajuit zaten. En wie van de bemanning was toen bij ons? De Maleier, die ons bedient. Hij moet dus degene zijn, die de inhoud van ons gesprek aan de priester heeft meegedeeld."

"Maar, hoe kan dat? Wij hebben Duits gesproken."

"Kan de man niet met landgenoten in aanraking zijn geweest? En is hij inderdaad waarvoor hij zich uitgeeft? Hij heeft wel een gladgeschoren gezicht, maar toch komt zo'n zware baardgroei bij een echte Maleier niet voor. Zijn kleur is niet zo erg bruin en van vooruitstaande jukbeenderen is bij hem geen sprake. Bovendien komt het mij voor, dat zijn eigenaardige Engels, een Amerikaanse bijsmaak heeft. Hij spreekt gebroken, maar gebruikt zo nu en dan uitdrukkingen van iemand, die de taal volkomen beheerst. Op dit alles heb ik eerst niet zo gelet, maar nu ik hem wantrouw, denk ik er aan. Bijna zou ik hem voor een Yankee houden. In dat geval zou het niet eens vreemd zijn, dat hij onze taal verstaat, want in Amerika wonen miljoenen van onze landgenoten."

"Een Yankee onder Chinese matrozen?" meende Turnerstick. "Zou iemand zich werkelijk zó ver kunnen vergeten?"

"Waarom niet? Kan hij niet om de een of andere reden van zijn schip gedeserteerd zijn?"

"Hm! zoiets komt vrij dikwijls voor. En die langstaarten nemen graag een ervaren zeeman aan boord. Als die kerel een deserteur is behoeven we niet veel goeds van hem te verwachten!"

"Dat geloof ik ook. Waarom luistert hij ons af? Waarom verbergt hij zijn nationaliteit? Waarom spreekt hij over wat hij heeft gehoord? Waarom laat hij niet openlijk blijken, dat hij ons verstaat! Waarom heeft men juist hèm aangewezen om ons te bedienen? Hij heeft met de kapitein samen een plan gemaakt. Wij moeten oppassen."

"Zo erg zal het nog wel niet zijn. Als hij werkelijk een weggelopen matroos is, heeft hij reden genoeg om dat niet te laten merken."

"Het kan zijn, maar we zullen scherp op hem letten en niet meer over onze plannen praten, als hij er bij is. Ik zal hem eens aan de tand voelen op een manier, dat hij zich moet bloot geven. Het liefst zou ik van boord gaan. De mensen bevallen mij niet!"

"Pah. Waarom zouden we reeds nu het ergste gaan vrezen. Ik had u werkelijk voor dapperder gehouden."

"Ik ben voorzichtig, niet bang. Misschien vergis ik mij. Als ik alleen was, zou ik van boord gaan en mijn passagegeld laten schieten. Jullie zijn echter een andere mening toegedaan en ik zal mij schikken naar de meerderheid."

"Wal blaiven op dit skip", meende de dikke. "Wai willen hebben koed supper. If wai gingen heen, wai zouden zain oenkeloekkige nailpaarden."

De anderen dachten er ook zo over en Methusalem moest er zich bij neerleggen. 

  


Hoofdstuk 7 – 9

De Pimpelpaarse Methusalem