HOOFDSTUK 1

KONG-THEON, HET WOORD VAN EER

 
Hebt u de 'Pimpelpaarse Methusalem' soms gekend, lezer? Als u woont of gelogeerd hebt in de stad, waar hij studeerde, stellig! Hij was een wandelende merkwaardigheid van de Alma Mater)1. Niemand, die hem tegenkwam, zou hem over het hoofd zien en wie hem eens zou hebben gesproken, zou hem niet licht vergeten.

Sinds wie weet hoeveel jaren, woonde hij in het Peperstraatje en studeerde.... ja, waarin! Als iemand het in zijn hoofd had gehaald om dit te vragen, zou hij op de punt van een degen het antwoord hebben ontvangen. En Methusalem was als de beste schermer bekend en gevreesd.

Precies op zijn gewone tijd verliet hij het huis, in welks benedenverdieping de Chinese theehandelaar Ye-Kin-Li een prachtige winkel had ingericht, en liep, gevolgd door zijn poetser, de straat door naar de 'Wisselloper van Ninevé', zo noemden namelijk de studenten deze drukbezochte sociëteit. En stipt op zijn gewone tijd verliet hij deze gelegenheid om naar zijn huis terug te keren.

Dit vond driemaal per dag plaats: 's morgens, 's middags en 's avonds en met zo'n volmaakte nauwkeurigheid, dat de bewoners van de naburige woningen hun horloges op hem plachten gelijk te zetten.

Op zekere dag wachtten zij evenwel vergeefs op zijn komst. Men verwonderde zich hierover en schudde het hoofd. Toen hij echter de volgende dag weer niet verscheen, begon men het bedenkelijk te vinden. de derde dag besloot men bij zijn hospita een onderzoek in te stellen. Deze deelde mee, dat hij voor twee jaren de huur had vooruitbetaald en daarop was vertrokken. Waarheen? Niemand, die het wist. De zoon van zijn hospita was echter met hem meegegaan en daarom oordeelde men, dat zij het doel van de tocht wel moest kennen. Maar aangezien zij zich geen enkel woord liet ontfutselen, was er ongetwijfeld sprake van een belangrijk geheim, dat slechts door de toekomst kon worden onthuld.

De morgen, dat de 'Pimpelpaarse Methusalem' voor het laatst in de 'Wisselloper van Ninevé' had vertoefd, was het geen ogenblik in hem opgekomen, dat hij 's middags niet, zoals zijn gewoonte was, zou terugkeren maar zelfs maanden lang van huis weg zou blijven.

Als altijd schreed hij met overdreven ernstige, logge statigheid naar huis terug en koesterde zich in de buitengewone belangstelling, waarmee men zijn opvallende verschijning gadesloeg.

Hij had een lange, brede gestalte en was de bezitter van een buik, die een Chinese mandarijn hem zou hebben benijd. Zijn gezicht was omlijst door een zware, donkere baard. Dwars over dit gezicht liep een breed litteken, dat zijn neus in twee ongelijke helften verdeelde. En wat voor een neus! Oorspronkelijk moest het een haviksneus geweest zijn, maar de scherpe trekken waren langzamerhand verdwenen. Bovendien was met elk studiejaar een verkleuring opgetreden, die nu reeds alle tinten tussen rood en paars had doorlopen. De bezitter van deze neus beweerde wel is waar, dat de sabelhouw deze kleur had veroorzaakt, maar zijn corpsbroeders gaven er een geheel andere reden voor op.

Maar hoe het ook zij, zijn neus en het aantal studiejaren hadden hem de bijnaam 'de pimpelpaarse Methusalem' bezorgd.

Hij droeg een jas van zwaar Manchester stof, een rood vest, lichte rijbroek en hoge, gelakte laarzen met reusachtige sporen. Een kleine muts sierde zijn lange haren. Tussen zijn tanden hield hij het mondstuk van een Turkse pijp, waarvan hij de rook in dichte wolken voor zich uitblies.

Een reusachtige Newfoundlander, die het grote stamglas van zijn meester, met een inhoud van twee liter, in zijn bek droeg, stapte deftig vooruit.

Achter deze laatste schreed de poetser, met de linkerhand de pijp dragend, die zeker een pond tabak kon bevatten. Een gummislang van vier el lengte voerde naar de mond van de student. In zijn rechterhand droeg de poetser, geschouderd als een geweer, een voorwerp, waarin men tot zijn verbazing een.... hobo zou hebben herkend. Dit merkwaardige instrument genoot de eer in de 'Wisselloper van Ninevé' de drinksignalen te mogen aangeven en de talrijke liederen en uitbarstingen van plezier te begeleiden.

De pijp- en hobodrager scheen evenals zijn heer een origineel te zijn. Hij had een gezicht, waaruit men onmogelijk zijn leeftijd kon schatten. Het was zo door ontelbare littekens en rimpels doorgroefd, dat men de eigenlijke trekken niet meer kon onderscheiden. Zag men hem in trotse gang, slechts lettend op zijn meester, over straat wandelen, dan zou men geneigd zijn hem voor een veertiger te houden. Maar wie hem zag op een ogenblik, dat zijn geestige kwinkslagen een schaar van vrienden vermaakten, zou hem niet ouder dan twintig jaar hebben geoordeeld. Nooit gaf hij antwoord op vragen, die zijn leeftijd aan het licht zouden brengen. Deze bleef in een even geheimzinnig donker gehuld als de studiejaren van zijn heer en meester.

Zijn lange, magere gestalte was precies op dezelfde wijze gekleed als 'Methusalem', maar in plaats van door een sierlijke muts, werd zijn kaalgeschoren hoofd gedekt door een koksmuts

Zo schreden zij de verschillende straten door naar het Peperstraatje, eerst de hond, dan de meester en vervolgens de poetser, de een al even afgemeten als de ander. Lachend zag men hen na.

Juist toen zij de deur van zijn woning wilden binnengaan, werd de deur van de Chinese winkel geopend en trad de eigenaar, gekleed in de dracht van 'het Hemelse Rijk' naar buiten. Hij had met de student vriendschap gesloten. Deze had hem zijn moedertaal geleerd, terwijl hij op zijn beurt de student zoveel Chinees had bijgebracht, dat 'Methusalem' het vrij goed sprak.

"Tsjing!" Groette de theehandelaar, terwijl hij een buiging maakte.

"Tsjing, tsjing, Ye-Kin-Li!" antwoordde de zware basstem van de student. "Gaat u er op uit?"

"Tsje tsje tsju — Ja mijnheer, naar de politie."

Naar de politie? Wat hebt u met die kerels te maken? Hebt u een huissleutel gevonden? Of bent u soms gestraft voor het vervalsen van thee?"

De Chinees liefkoosde teder zijn haarvlecht)2, fronste zijn wenkbrauwen en zei hoffelijk: "U belieft te schertsen! Ye-Kin-Li zal nimmer gestraft worden, want al zijn artikelen zijn goed, onvervalst en spotgoedkoop. Ik heb een brief uit mijn vaderland gekregen, die ik moet bezorgen. Daar echter de naam van de geadresseerde niet in het adresboek voorkomt, wil ik op het politiebureau inlichtingen inwinnen."

Dat is niet nodig, mijn waarde. Het meest betrouwbare adresboek is hier" — hij wees op zijn voorhoofd — "ik word niet voor niets Methusalem genoemd. Vele mensen worden geboren en velen sterven; duizenden kwamen als onwetende knapen en vertrokken als bleke geleerden; ik alleen bleef staan als een rots in de branding en hun namen werden genoteerd in de nog onuitgegeven gedenkschriften van mijn verstand. Hoe luidt het adres?"

De theehandelaar haalde een brief te voorschijn uit zijn mouw en toonde die aan de student. De Chinezen gebruiken namelijk hun mouwen als zakken. De brief droeg postzegel noch stempel, en was dus in een pakket uit het verre land verzonden. Het met een penseel getekende adres luidde: 'De leraar Jozef Ferdinand Steen of diens verwanten, vroeger wonende Voorstraat 12huis'.

De student staarde een ogenblik in gedachten voor zich uit.

"Hm!" zei hij. "De man is dus niet te vinden in het adresboek?"

"Nee. Ik weet, dat geen leraar van deze naam hier is benoemd."

"Waarschijnlijk is de geadresseerde gestorven en... ah Heureka!"

"Misschien is mijn hospita zijn weduwe. Vertrouw mij voor enige ogenblikken deze brief toe! Ik rijd in galop naar boven en breng u met een extratrein antwoord."

Hij haastte zich weg, het huis in. Hond en poetser waren bij hem blijven staan. Geen van beide waren op dit plotselinge vertrek van hun heer bedacht geweest. De Newfoundlander sprong vlug opzij, maar de poetser was minder snel. Methusalem had tijdens het onderhoud de slang van zijn pijp vastgehouden en bij het heengaan het mondstuk weer in zijn mond gestoken. Als de poetser hem onmiddellijk was gevolgd, zou er geen ongeluk hebben plaats gehad. Deze talmde evenwel een ogenblik; de slang spande zich gedurende korte tijd en de fles werd uit zijn hand getrokken. Hij wilde deze nog grijpen, maar dit had slechts het noodlottig gevolg, dat ze eerst op de hond viel en vervolgens in scherven op de grond. De brandende inhoud stortte op het lichaam van de Newfoundlander; een gedeelte werd nog tot halverwege de trap meegesleurd door de haastige student. Eerst toen bemerkte deze, dat achter zijn rug niet alles in orde was. Hij bleef staan en keerde zich om.

Nu zag hij ook, dat nog slechts de slang van de pijp in zijn bezit was. De hond jankte, want zijn haren begonnen te smeulen, de poetser was gevallen en lag, met de hobo stijf tegen zich geklemd, op de grond. Daar stond de Chinees bij; hij sloeg verschrikt de handen ineen en riep: "O nieou-nieou-nieou! Chitsjin! Chi-neon!"

Het geheel maakte zo'n koddige indruk, dat de student niet lette op het verlies van zijn dierbare pijp, maar lachend naar beneden riep: "Maar Godfried van Bouillon, wat heb je nu gedaan!"

Methusalems poetser werd namelijk door alle studenten met deze weidse naam aangesproken. Hij sprong overeind en antwoordde meer vinnig, dan beleefd: "Wat ik gedaan heb? Wat ik? Nu houdt alles op! Alles! Zelfs het draaien van de aarde. Wie heeft die waterige hoekah uit mijn hand gerukt en mij met mijn hobo tegen de grond geslingerd? Met alle waardigheid en vreugde van god Bacchus gaat men naar zijn penaten en nauwelijks betreedt men zijn ostium of een man met een vlecht begint nieou te schreeuwen! Wat betekent dat?"

Deze boze vraag was gericht tot de Chinees. De student antwoordde evenwel in diens plaats: "Nieou betekent os. Driemaal achtereen wil dus zeggen: driedubbele herkauwer."

"Prachtig! En Chi-tsjin?"

"Lummel, langzame Sancho Pancha)3."

"Nog mooier! Mijnheer Ye-Kin-Li, u wilde naar de politie gaan, maar dat is niet meer nodig, want ik zal u daarheen laten brengen. U zult gearresteerd worden. Maar ik zal u eerst nog laten zien, hoe een muzikaal Europeaan zulke beledigingen beantwoordt met zijn lievelingsinstrument."

Hij raapte zijn hobo op, velde die als een piek en drong op de Chinees toe. Deze was allerminst een held en achtte het raadzaam het hazenpad te kiezen. Hij vluchtte zijn winkel binnen en grendelde de deur achter zich.

"Ziezo, het scherm is gevallen." lachte Godfried van Bouillon. "Ik heb overwonnen en zal er maar van afzien victorie te schieten. Het is beter, dat overschot van een gelukkig verleden toe te dekken met de vergetelheid."

Hij nam de scherven op. Zijn heer wierp hem de slang toe en ging naar boven om zijn hospita op te zoeken.

Deze bewoonde een kamertje, waaraan een klein slaapvertrek grensde. De overige ruimte van haar woning had zij verhuurd aan de student, om zodoende haar financiële positie enigszins te verbeteren. Zij was de weduwe van een leraar en moest leven van een klein pensioen. Menige nacht had zij voor de naaimachine gezeten of gebogen over het borduurraam om het hoognodige te verdienen.

Eerst de komst van 'Methusalem' had verbetering in haar moeilijke levensomstandigheden gebracht. Vorige huurders waren slechte betalers geweest en hadden de goede vrouw meermalen in grote moeilijkheden gebracht; Methusalem echter was rijk en zeer goedhartig. Hij betaalde niet alleen heel regelmatig zijn kamerhuur, maar wist op allerlei wijzen zijn hospita extra inkomsten te verschaffen. Hij was al spoedig veel gaan houden van haar welopgevoede kinderen, had graag, dat zij hem 'oom' noemden en scheen zich tot taak gesteld te hebben, als een werkelijk bloedverwant voor hun welzijn te zorgen.

Richard, de oudste zoon van de weduwe, was een begaafde jongen. Zijn onderwijzers mochten hem graag en gaven zijn moeder de raad hem te laten studeren. Maar de onkosten waren voor een kleine beurs te groot. Dit stemde de moeder droevig. Zij wist wel, dat handenarbeid een gouden bodem heeft, maar haar moederliefde betreurde, dat zij haar zoon niet een opvoeding zou kunnen geven, die met zijn aanleg overeenstemde.

Toen was op een onverwacht ogenblik 'Methusalem' bij haar gekomen en had op korte, zakelijke wijze dit moeilijke onderwerp besproken. Zij had zijn voorstel, hoewel zij het een heerlijke uitkomst vond, uit bescheidenheid afgewezen Doch hij had het gesprek beëindigd door op stellige toon te verklaren: Lieve mevrouw Steen u zult wel eens gemerkt hebben, dat ik niet graag spreek over mijzelf of over mijn omstandigheden, maar ik moet nu van mijn gewoonte afwijken. Mijn vader was een rijk brouwer. Het was zijn eerzucht zijn zoon een beroemd en geleerd man te maken. Ik verzette mij er tegen, want ik wilde niets anders worden dan hij, bierbrouwer. Mijn verzet baatte niet. Ik moest mensa — tafel, leren verbuigen, hoewel de hop mij boven alles ging. Ik zal maar zwijgen over de rest. Vader zette zijn brouwerij om in een naamloze vennootschap en liet mij een aanzienlijk vermogen na. Ik ben evenwel niets anders geworden dan een bekend boemelaar, met wie geen ernstig mens iets te doen wil hebben.

Langzamerhand begin ik de ellende van een doelloos leven te ondervinden. Ik schaam mij voor mijzelf. Ik wil niet langer een onnut lid van de maatschappij zijn. Ik wil daden zien en mijn eerste daad zal zijn uw zoon gelegenheid geven mijn verloren studietijd in te halen. Hij moet studeren en ik zal betalen. En dat behoeft u niet somber te stemmen, want u komt niet bij mij in het krijt, maar ik betaal een schuld af die mij zeer drukt. Als u uw zoon gelukkig wilt maken, bewijs mij dan een dienst, waarvoor ik u nimmer genoeg zal kunnen danken. Daarom: sla toe en de zaak is in orde." Sindsdien bezocht Richard het gymnasium en Methusalem waakte over hem als een kloek over haar enige kuiken. Het kuiken was intussen zeventien jaar oud geworden en deed zijn best de verwachtingen van zijn moeder en 'oom Methusalem' niet te beschamen.

Toen deze laatste binnentrad met de brief uit China in de hand, zag hij de vlijtige familie geheel bijeen. Mevrouw Steen was bezig met verstelwerk. De gymnasiast zat gebukt over een atlas en volgde de lijnen met de punt van zijn potlood. Zijn jonge zuster werkte aan de naaimachine en de zesjarige Wouter zat zo stil als een muis achter de kachel en trachtte de schoenen van zijn hansworst glimmend te maken met de poetsbenodigdheden van de student, die hij zich stilletjes had meester gemaakt. Dit kostte hem keel wat zweetdruppels en omdat het ventje zijn gezicht niet met de hand, maar met een borstel afwiste, kleurde weldra de schoensmeer zijn hele gezicht.

Methusalem gunde zich nauwelijks tijd om te groeten. "Mevrouw Steen", vroeg hij, "hebt u vroeger gewoond Voorstraat 12huis?"

"Ja," was haar antwoord.

"Heette uw man Jozef Ferdinand?"

"Ja."

"Dan komt het uit. De brief is voor u!"

Hij stelde deze haar ter hand. Zij nam hem aan, las het adres en vroeg verwonderd: "Niet van de post! Waar komt hij vandaan?"

"Uit China. Ik kreeg hem van Ye-Kin-Li."

"Uit... China! Wie kan van daaruit schrijven? Deze brief kan niet voor mij bestemd zijn."

"Hij is voor u. Het adres komt precies uit."

"Laat eens zien, moeder!" zei Richard, terwijl hij naderbij kwam en de brief greep. Hij bezag het adres en besliste: "De brief is aan vader gericht. Dus nu hebt u het recht hem te openen.

Meteen maakte hij enveloppe open. Hij trok een dichtbeschreven vel papier te voorschijn en zocht naar de ondertekening.

"Van oom Daniël!" riep hij uit.

"Die was in Amerika en heeft nooit iets van zich laten horen," zei zijn moeder.

"Hij is niet dood, zoals we dachten. Wat fijn dat hij nog leeft. Luister naar wat hij schrijft! Ik zal de brief voorlezen."

Methusalem wilde weggaan, maar men nodigde hem uit te blijven. Voor hem bestonden in deze kring geen geheimen.

De inhoud van de brief moest van zeer veel belang zijn, want de student bleef meer dan een uur bij zijn hospita. Toen de poetser eens langs de kamer kwam en op het horen van een vrolijke uitroep bleef staan, merkte hij wel, al kon hij het gesprek niet volgen, dat er een stormachtige beraadslaging werd gehouden.

"Er schijnt zo iets als een krijgsraad te worden gehouden," mompelde hij. "Ik ga maar weg, anders zou deze voorhoede wel eens onder de hoeven van de paarden kunnen komen."

Hij deed daar zeer verstandig aan, want een ogenblik later kwam zijn meester zeer opgewonden naar buiten, rende naar zijn kamer, toen hij de poetser zag sloeg hij hem op de schouder en riep vrolijk: "Godfried. dat mollenleven hier is afgelopen! We gaan op reis!"

"Zo! Soms weer naar Göteborg, om daar de wijn eens te proeven?" Hij trok een zuur gezicht.

"Nee, nee, verder, verder. Heb je last van zeeziekte?"

"Buitengewoon erg!"

"Hoe weet je dat?"

"Mijn maag kan geen water verdragen. Ze wil altijd meer, maar natuurlijk geen water!"

"Blijf dan maar hier, want ik ga naar zee!"

"Dat is niet gevaarlijk, want als men op het strand blijft staan, krijgt men geen last van zeeziekte!"

"Maar ik ga over zee, naar Azië!"

"Lieve hemel!" riep Godfried ontsteld."

"Naar China!"

"Daar zijn wij reeds!" Hij wees de kamer rond en had niet geheel en al ongelijk, want 'Methusalem' was door zijn vriendschap met de theehandelaar een hartstochtelijk verzamelaar van Chinese voorwerpen geworden. Langs de wanden en op de tafels was er een grote verscheidenheid aan artikelen, die uit het 'Rijk van het midden' afkomstig waren.

"Dat is Talmi-China; nu wil ik het echte zien", gaf de student ten antwoord. Zijn gezicht was donkerrood gekleurd van opwinding, maar zijn neus zag donkerpaars. "Je mag mee. Maar als je bang bent voor zeeziekte, is de beste oplossing hier te blijven en uit verveling maar vliegen te vergulden."

De poetser plantte beide handen in zijn zij, ging voor zijn meester staan en zei: "Wat? Waarom? Waartoe? Ik, de beroemde Godfried van Bouillon, de erfvijand van alle Saracenen, zou bang zijn voor een beetje zee! Wat geef ik om die oude haringvijver! Ik moet in elk geval mee, want u zult mij nodig hebben. Wie moet uw schoenen poetsen, uw kleren borstelen, uw pijp stoppen, uw horloge opwinden en u bij de maaltijd een 'smakelijk eten' toewensen. Dat kan ik alleen doen. Dus ik ga mee, als deze reis tenminste, geen grap is, waarmee u zich ten koste van Godfried van Bouillon vermaakt!"

"Het is geen grap! Ik heb geen tijd alles uit te leggen, want morgenochtend moet ik naar de gezant in de residentie. Nu ga ik naar mijn bankier, naar de politie en vervolgens in honderd winkels de duizenden dingen kopen, die wij nodig hebben. Richard gaat ook mee, en.... "

"Rich...!" Viel de poetser hem zó verbaasd in de rede, dat hij alleen de eerste lettergreep uitsprak.

"Ja! Wij maken de reis om hem. Als ik niet zo snel voortmaak, dat we morgen reeds scheep kunnen gaan, komt er van de hele reis niets terecht. Ik heb zijn moeder overrompeld met mijn plan en wij moeten weg zijn, voor zij tot bezinning komt."

Hij haastte zich opweg.

Godfried schudde peinzend het hoofd, krabde zich achter de oren, en richtte vervolgens zijn blik op een grote Chinese draak, die aan de wand hing: "Daar hangt u nu, oud afgodsbeeld en hebt al de tijd om ons honend te bekijken. Ik heb u nooit helemaal vertrouwd. Sinds u hier ons zenit hebt gepacht, zijn China en de duivel bij ons te gast geweest. Ik verdenk u er zelfs van, dat u te middernacht als geest of spook rondwaart. U verschijnt Methusalem in zijn droom; u hebt hem de gedachte ingeblazen het vaderland te verlaten om aan het strand van de Gele zee bij de antipoden gebraden regenwormen, aangebrande duizendpoten, gebakken krab, gemarineerde salamander en gekookte rattenstaart te gaan eten. Schaamt u! Doch u zult u er niet op kunnen beroemen hem in het verderf te hebben gestort. Ik zal hem begeleiden als een morgen- en avondster. Wij zullen zegevierend strijden tegen uw neven en nakomelingen, tegen draken en Chinezen en als wij terugkeren, komen ze als tropeeën naast u te hangen. Ik hoop, dat u zich er aan zult ergeren, zoals ik me erger aan u. Ik veracht u!"

Met een theatraal gebaar verwijderde hij zich om bij zijn hospita te informeren, hoe Methusalem op het idee gekomen was naar China te gaan.

Methusalem was intussen nog niet ver weg. Bij de winkel van de Chinees had hij zich bedacht en was hij bij deze binnengelopen.

"En?" vroeg de zoon van het midden. "Brengt u mij de brief niet terug?"

"Nee. De brief was voor mijn hospita bestemd. U behoeft u er niet verder over te bekommeren. Maar hoe komt u aan dat schrijven?"

"Door mijn leverancier in Kuang-tsjén-su — Kanton, bij wie hij voor mij werd afgegeven."

"Heeft deze u meegedeeld, wie de afzender is!"

"Nee. Hij verzocht mij slechts de geadresseerde of diens erfgenamen op te zoeken, hen de brief te overhandigen en er voor te zorgen, dat zij onmiddellijk zouden antwoorden. Het adres, waarheen het antwoord moest worden gericht, staat in de brief."

"Dat klopt. Maar er is besloten geen schriftelijk antwoord te sturen. We gaan er zelf heen, Richard Steen, ik en Godfried met de hobo."

Nu was het de beurt van de Chinees om verwonderd te zijn. Hij putte zich uit in de wonderlijkste uitroepen, waarbij hij zijn handen met uitgespreide vingers naar de hemel hief, terwijl zijn hoofd naar alle richtingen schokte. "U zelf, wilt u zelf naar Tsjung-Kuo —, het rijk van het midden, naar Tsjung-Noa — de bloem van het midden!" riep hij uit. "U zult Tien-tsja — het Hemelse Rijk zien! u gaat naar Ki-ti-seh — het huis met de hemelse deugden, naar Sjan-hoang-ti — de berg van de hoge heerser? Hoe komt u tot zo'n plan? Wie bracht er u toe?"

"Het is een gevolg van de genegenheid, die ik koester voor de familie Steen en vooral voor Richard. Om het u in het kort te vertellen: De overleden leraar Steen had een broer, die uit zucht naar avonturen op jeugdige leeftijd de wijde wereld introk. Hij was jarenlang in Zuid- en Noord-Amerika, zonder het tot iets te brengen. Later wilde hij naar Java; het schip verging evenwel bij de Chinese kust en hij was een van de weinigen, die gered werden.

Bij uw landgenoten had hij het aanvankelijk zeer slecht, daar hij naar hun mening een Y-jin — een barbaar was. Hij werd behandeld als een gevangene. Langzamerhand paste hij zich echter aan de omstandigheden aan. Hij leerde de taal, droeg Chinese kleding, nam de gewoonten van zijn omgeving over en bracht het op het laatst zó ver, dat men hem als een ingezetene behandelde. Alleen mocht hij het land niet verlaten. Een poging er toe zou reeds met de dood zijn gestraft. Om geheel zeker van hem te zijn, stuurde men hem naar het binnenland, waar hij weldra in de klasse van de aanzienlijken werd opgenomen. Toevalligerwijze ontdekte hij een petroleumbron. Omdat hij het winnen van olie in de Verenigde Staten had geleerd, pakte hij de zaak op Amerikaanse wijze aan, daarbij natuurlijk rekening houdend met de Chinese toestanden. Hij werd een rijk man en breidde zijn relaties langzamerhand uit naar de kust. Zodoende was het hem op het laatst mogelijk een brief naar het vaderland te sturen.

Hij is ongetrouwd gebleven en heeft geen erfgenamen. Bovendien is hij zo ongezond, dat hij denkt spoedig te zullen sterven. Toch wil hij zijn vermogen niet nalaten aan vreemden en daarom verzoekt hij zijn broer onmiddellijk naar China te komen. Voor het geval deze overleden is, verzoekt hij zijn oudste zoon, van wiens bestaan hij afweet uit vroegere berichten, over te komen. Alleen op deze manier zal het mogelijk zijn door de mazen van de Chinese wet te glippen en de vruchten van zijn arbeid in handen van zijn familie te doen komen.

Hij verzoekt omgaand antwoord, om geld te kunnen sturen. Ik heb evenwel hij mijzelf gezegd, dat hiermee maanden zouden gemoeid zijn en de zieke man zou in die tijd kunnen overlijden. Daarom heb ik mijn invloed aangewend om mevrouw Steen te overreden, Richard onmiddellijk te laten vertrekken onder voorwaarde, dat ik meega. Ik zal de reis bekostigen. Alles is zo snel gegaan en moet ook even snel worden uitgevoerd, omdat, vrees ik, Richard's moeder haar toezegging zal intrekken. Het is voor haar een heel ding haar kind, zó ver en naar zo'n land te laten gaan. We vertrekken morgen met de eerste trein!"

De Chinees staarde hem aan bij open mond. Hij bewoog zich niet.

"Wat is er met u?" vroeg Methusalem bezorgd. "U staat daar als verlamd. Waarom trekt u zich het zo aan, wat ik vertel?" Hij greep de zoon des hemels bij de schouders en schudde hem heen en weer. Dit gaf de Chinees de macht over zichzelf terug. Hij stapte snel naar de deur, grendelde deze om niet door een koper te kunnen worden gestoord, greep de student bij een arm en voerde hem haastig in een klein kamertje achter de winkel, waar hij hem dwong op een uit bamboe gevlochten stoel plaats te nemen.

"Gaat u dus werkelijk naar Tsjina, mijn geliefd vaderland?" vroeg hij, nu eens Chinees, dan weer de moedertaal van Methusalem sprekend.

"Ja, morgen reeds."

"O, Heer des Hemels, Glans van de zon, Oorsprong van tijd en ruimte! Welk een geluk! Mijn leven behoort u. Mijn vermogen staat tot uw beschikking. Ik wil u alles geven, slechts de namen van mijn voorouders kan ik niet wegschenken. U kunt mij een dienst bewijzen, zo buitengewoon groot, dat zelfs het grootste bewijs van dank gering zou zijn."

"Als ik kan, wil ik u graag helpen. Wat moet ik doen?"

"Breng mijn vrouw, breng mijn kinderen mee!"

"Met het grootste genoegen!" lachte de student, "Als er niets anders is!"

"Spreek niet zo! Wat ik van u verlang is zo zwaar, dat het bijna onmogelijk is. De regering zal zich ertegen verzetten."

"O, ik speel het met die heren mandarijnen wel klaar!"

"Geen enkel Chinees zou er toe in staat zijn. U echter bent zelfs in uw geboortestad een buitengewoon mens. U deinst voor geen enkel waagstuk terug. U zult list en geweld kunnen gebruiken om mijn geluk te herstellen. Daarom vertrouw ik u. Als één man er toe in staat is, dan bent u het, die mij mijn vrouw, mijn kinderen en mijn vermogen, dat ik begraven heb, omdat ik het niet kon meenemen, kunt terugbrengen.

"Wat? Hebt u uw vermogen begraven? Waarom hebt u het niet overgegeven aan uw vrouw?"

"Men zou het haar hebben afgenomen. Weet u, ik ben een..."

Hoewel zij helemaal alleen waren, en niemand hen kon afluisteren, boog hij zich tot vlak bij het oor van de student en fluisterde: ".....ter dood veroordeelde. Ik had het ongeluk aangetroffen te worden in het gezelschap van oproerlingen. U weet, wat zo iets in Tsjina betekent. Ik was zo onschuldig als het jonge kianiao — musje in zijn nest. Maar men had mij bij hen gezien en alleen een onmiddellijke vlucht redde mij het leven. Nauwelijks kon ik nog de tijd vinden afscheid te nemen van mijn familie en mijn goud en zilver in te pakken om het stil te begraven. Maar een klein deel van dit edele metaal nam ik mee om mij in het buitenland een bestaan te scheppen."

"Zeer interessant!" meende de student. "Dus u wilt mij bevorderen tot schatgraver."

"Ja. U merkt wel, hoeveel vertrouwen ik in u stel. Ik weet stellig, dat u mij niet zult bedriegen."

"God is mijn getuige. Als ik wat vind, zult u het ontvangen. Maar waar ligt het en waar kan ik de uw vrouw en kinderen vinden?"

"Hoe u mijn vrouw en kinderen kunt vinden" weet ik niet. Maar zij zullen u gemakkelijk de plaats kunnen aanwijzen, waar het zich bevindt, want ik heb een nauwkeurige tekening gemaakt, met behulp waarvan u het metaal kunt vinden.

"Indien zij nog leven, zal ik niet rusten, voor ik hen heb gevonden," verzekerde de student, ontroerd om het leed, die op het gelaat van de Chinees tot uitdrukking kwam.

"Misschien zijn zij ter dood gebracht", meende deze, "want de rechtspraak van mijn vaderland is niet zo humaan, als u die in uw land kent. Daar moeten dikwijls familieleden van de misdadiger dezelfde straf ondergaan als deze zelf."

"Noem mij de plaats, waar u afscheid van hen genomen hebt. Ik zal er heengaan en wanneer ik hen niet vind, hun spoor volgen als een geboren Indiaan. Ik hoop u althans enige bericht te kunnen brengen."

"Ja, ik weet, dat u al het mogelijke zult doen, geen opoffering te groot zult vinden en zelfs voor geen gevaar zult terugdeinzen om mijn hart rust te geven. Ik zal alles, wat u weten moet, voor u opschrijven en u alle aantekeningen vanavond ter hand stellen. U zult daarbij enkele aanbevelingsbrieven voor oude vrienden aantreffen, tot wie u zich in vol vertrouwen kunt wenden. Zij weten, dat ik onschuldig ben en zullen u graag alle mogelijke hulp verlenen. Kunt u er toe besluiten deze zending op u te nemen?"

"Stellig."

"Dan beschouw ik u vanaf dit ogenblik als mijn buitengewoon gevolmachtigde en vraag ik u, of u bereid bent mij uw kong-theon — uw woord van eer, te geven."

"Ik geef het u, hier is mijn hand!" antwoordde Methusalem, terwijl hij zijn hand uitstak naar de Chinees.

"Wacht een ogenblik!" verzocht Ye-Kin-Li. "Ik zal uw woord vragen en nemen volgens de gewoonte van mijn land."

Hij haalde een pakje tsau-hiang. Dit zijn welriekende staafjes, waarvan de Chinezen gebruik maken bij enkele religieuze handelingen. De student moest één van de staafjes in zijn linkerhand nemen, de theehandelaar deed evenzo en vervolgens werden de staafjes aangestoken. Toen, terwijl de geurige dampen opstegen, greep hij met zijn rechterhand de hand van de jongeman en sprak op plechtige toon: "U bent mijn kie-tséi. U moet precies zo doen, alsof u Ye-Kin-Li zou zijn. U mag geen bijgedachten voelen en uw hart moet geheel oprecht tegenover mij zijn. Wilt u mij nu uw kong-theon geven, dat u mijn opdracht wilt aanvaarden en eerlijk zult zijn tegenover mij en de mijnen?"

"Ja", antwoordde de student. "Ik geloof niet, dat ik met deze ceremonie een heidens werk doe. Het had achterwege kunnen blijven, want mijn woord van eer is mij heilig als een eed. Maar om u gerust te stellen, kan het gaan, zoals u het wenst. Ik beloof u, mij zo te gedragen, als uzelf doen zou. Dit is een eerlijke belofte, waarop u zich kunt verlaten."

"Ik geloof en vertrouw u. En dit vertrouwen zal tussen ons bestaan, tot deze tsau-hiang bij mijn dood opnieuw zullen worden aangestoken."

Hij bluste de staafjes uit en legde die, zorgvuldig verpakt, in een kastje van ebbenhout, waarin hij gewoon was voorwerpen van het grootste belang weg te bergen.

Op deze wijze was een woord van eer gegeven, dat voor de student, rijke en zeer wonderlijke gevolgen zou hebben. En eerst nu ging hij weg om voor zijn reis de nodige voorbereidingen te treffen.

   

  

   

HOOFDSTUK 2

"TSING TSING TSJING!"

  
Diegene onder mijn lezers, die in een van de havensteden aan de Noord- of Oostzee wonen, hebben ongetwijfeld de naam Turnerstick horen noemen en misschien zelfs persoonlijk met de drager van die naam kennis gemaakt.

Kapitein Frick Turnerstick, een echte Friese zeerob, had jaren lang gevaren voor een reder in New York, en omdat hij meestal met Amerikaanse zeelieden had omgegaan, zelfs zijn oorspronkelijke naam 'Dorsvlegel' prijs gegeven voor het Engelse 'Turnerstick'. Hij had zich menige Amerikaanse gewoonte eigen gemaakt, maar in zijn hart was hij tijdens die langdurige afwezigheid niet van zijn vaderland vervreemd.

Hij stond in alle havens bekend als een ervaren, kundig en moedig gezagvoerder, die tevens de zeer prijzenswaardige eigenschap bezat, steeds voor zijn manschappen meer een bezorgd vader, dan een streng meester te zijn. Dientengevolge had hij altijd mannen aan boord, op wie hij zich geheel en al kon verlaten, die van hem hielden en veel door de vingers zagen, wat, indien Turnerstick een andere persoonlijkheid ware geweest, stellig tot onaangenaamheden zou hebben geleid. De kapitein bezat enkele eigenaardigheden, die gemakkelijk de spotlust van zijn mannen konden wekken. Dat tòch niet heimelijk om hem gelachen werd, vond zijn reden slechts in de kinderlijke toegenegenheid, die men voor hem koesterde.

Hoezeer hij tot allerlei zonderlinge daden in staat was, kon men reeds aan zijn uiterlijk waarnemen. Ondanks zijn grote kennis op zeevaartkundig gebied, toonde zijn gezicht niet heel veel geest. In het midden bevond zich een neus als een havenhoofd. De punt was steil naar boven gericht en door een vuistslag, die de goede kapitein als knaap had ontvangen, aanzienlijk uit z'n koers geslagen, wat het gelaat een wanordelijk uitdrukking gaf. Een zware knevel deed deze karikatuurneus nòg eens zo naïef en belachelijk schijnen, een omstandigheid, die weinig verbeterd werd door de grote, Indische tropenhelm, die hij gewoonlijk als hoofdbedekking droeg.

In een gevecht met Maleise zeerovers had hij zijn rechteroog verloren, in plaats waarvan een kunstoog was gekomen.

Niemand had hem ooit gezien zonder zijn hoge, geteerde waterlaarzen, die zelfs de dijen geheel omsloten en even onvermijdelijk was de jekker met vergulde ankerknopen, die een levensbehoefte voor hem was geworden. Een ontstellend hoge vadermoorder)4, waar omheen een vuurrode halsdoek was gelegd, voltooide zijn toilet. Tenslotte moet nog melding worden gemaakt van een gouden lorgnet)5, aan een breed, zwart zijden lint vastgemaakt, een alleszins gerechtvaardigde voorzichtigheidsmaatregel, want de lorgnet kon zich onmogelijk op de haar aangewezen post handhaven. Telkenmale viel zij er af en daarom was één hand van de kapitein onafgebroken bezig, de afgevallen lorgnet weer op de onherbergzame neus te plaatsen.

Toegegeven moet worden, dat Frick Turnerstick een klein beetje ijdel was, vooral ook wat betreft zijn schip, dat voorzover dit mogelijk kon zijn steeds een voorbeeld was van reinheid en orde. Deze eigenschap oefende natuurlijk ook de nodige invloed uit op zijn uiterlijk.

Zijn talenkennis was voor wat hij behoefde meer dan voldoende. Meer kon van hem niet worden verlangd. En toch was er één, die in hem een waar talengenie zag en die ene was... hij zelf.

Hij had alle mogelijke kustlanden bezeild en overal enige woorden van de talen, die daar werden gesproken, geleerd. Deze reisherinneringen lagen in zijn hoofd zo verward dooreen, als de ruïne van een verongelukten trein. Toch was hij ervan overtuigd enige tientallen talen en dialecten te beheersen en sleepte hij, te pas en te onpas, zijn ongelukkige taalpuinhopen in het gesprek. Zo nu en dan scheen het, dat hier ook enige ironie in het spel was, want de kapitein hield veel van lachende gezichten.

Voor het ogenblik bevond Frick Turnerstick zich in een genoeglijke stemming, en hij had er zijn reden voor. Onder zijn voeten lagen de planken van het snelste schip, waarmee hij ooit had gezeild. Een gunstige wind bolde de zeilen. De horizon tekende zich scherp af op de zee. Men bevond zich in de nabijheid van de haven en bovendien had de kapitein gasten bij zich, die er in geslaagd waren zijn bijzondere sympathie te verwerven. Hij had hen in Singapore aan boord genomen met bestemming Kanton. Het waren voor iedereen heerlijke dagen geweest. Sinds jaren had hij niet zoveel gezelligheid aan boord gekend. En de reden die zijn drie passagiers naar Kanton voerde, was hem zo sympathiek, dat hij besloten had, geen afscheid van hen te nemen. Hij was in de gelegenheid in hun nabijheid te blijven, want zijn stuurman was in alle opzichten te vertrouwen. Hij kon hem zijn schip en de regeling van alle zaken veilig toevertrouwen.

Deze drie passagiers waren de student Frits Degenfeld, bijgenaamd 'de pimpelpaarse Methusalem', zijn poetser, Godfried Geitenkop, in de wandeling 'Godfried van Bouillon' genoemd en ten slotte, Richard Steen de gymnasiast, die op weg was om bezit te nemen van zijn Chinese erfenis.

Zij zaten op de commandobrug en keken vergenoegd naar alle kanten, waar talrijke zeilschepen waren te zien. Maar eigenaardig was de volgorde, waarin zij hadden plaats genomen. De drie veldstoelen stonden namelijk niet naast elkaar. Dat zou voor Godfried, insubordinatie tegen alle regels geweest zijn. Hij had jaren achtereen achter 'Methusalem' gelopen en kon het niet over zich verkrijgen thans een andere volgorde in te voeren. Daarom zat hij op de gewone afstand van drie schreden en hield de waterpijp van Methusalem in de handen, terwijl deze het mondstuk tussen de tanden had. Vóór hun vertrek had Godfried een nieuwe pijp aangeschaft.

Beide, heer en poetser, gingen precies eender gekleed als in hun vaderstad. Richard zat naast Methusalem en enkele passen voor hen lag de welbekende Newfoundlander, die evenals Godfried niet van zijn gewoonte wenste af te wijken.

Methusalem blies zware rookwolken uit en knikte de kapitein toe, die naderbij kwam en juist de kampanje besteeg.

"Wel, commodore, hoe staan de zaken?" vroeg Degenfeld. "Krijgen wij spoedig de kust van het Hemelse Rijk te zien?"

"Dat zou ik denken, antwoordde deze. "Wij gaan vanmiddag voor Hongkong ten anker. Er zullen wel spoedig meer zeilen in het gezicht komen, die dezelfde richting hebben."

"Dan lopen wij een prachtige vaart!"

"Zonder weerga! Wij lopen zeventien knopen. Dat wil wat zeggen. Binnen vier dagen van Singapore naar hier, doet geen ander Frick Turnerstick na!"

"Ja, met u en uw schip kan men gauw wat bereiken. Ik had niet gedacht zo spoedig al China te kunnen begroeten."

"Weet u ook. hoe men dit veelgeprezen land van de langstaarten moet begroeten?"

"Hoe dan?"

"Tsjing, tsjing! moet men roepen. Dat is de zuiver Chinese groet!"

"Zo! U kent zeker ook een beetje Chinees?"

Turnerstick zette zijn lorgnet op, hield haar vast, omdat ze anders ongetwijfeld afgevallen zou zijn, keek Degenfeld verontwaardigd aan en antwoordde: "Hoe kunt u zoiets vragen! Een man als u hebt lang genoeg garen gesponnen aan de universiteit om te weten, dat men kapitein Turnerstick niet met zoiets aan boord moet komen. Een beetje Chinees! Nu ligt u voor anker en drijft wel zeven strepen af. Als ik een touw in mijn hand neem, neem ik het helemaal."

"Spreekt u dan vloeiend Chinees?"

"Natuurlijk! Wat anders?"

Dat klonk op een toon, als had men hem gevraagd of hij water kon drinken.

"Dat wist ik niet!" hernam Degenfeld. "U hebt er nog nooit met een woord over gerept!"

"Waarom zou ik er over spreken? Men maakt toch geen woorden vuil over iets dat vanzelf spreekt."

"Nu, des te meer waarde heeft uw kennis dan voor ons. U hebt beloofd u enige dagen bij ons aan te sluiten. En dan zal het natuurlijk voor ons van veel belang zijn, dat u de landstaal spreekt."

"Kom, kom! Niet de moeite waard, het is een kleinigheid. U hebt toch ook Chinees gestudeerd."

"Slechts twee jaar."

"Dat is meer dan genoeg, want deze taal is de gemakkelijkste die ik ken."

"En ik heb de studie buitengewoon zwaar gevonden."

"Dan hebt u een verkeerd zeil bijgezet. U moest met dat dode Latijn en Grieks ook wel de juiste koers verliezen. Wie zijn hoofd met zoveel klassieke waar heeft geladen, heeft ten laatste zelf geen plaats meer. En dan zeilen zulke overgestudeerde mensen de wereld rond en kunnen geen pantserschip van een haringschuit onderscheiden. Ik zeg u, het Chinees is mij als het ware aangeboren. Het is mij aangewaaid."

'Methusalem' kende de achilleshiel van de kapitein en zei op ernstige toon: "Zoiets kan slechts u overkomen. U bent een walvis in de zee van de dialecten. U zwemt er spelend in rond en blaast de moeilijkste woorden door de neus."

Turnerstick hief zijn lorgnet omhoog, wierp de spreker een onderzoekenden blik toe en vroeg: "Door de neus! Wilt u iets zeggen van mijn gezicht?"

"Waar denkt u aan! Ik speek van een walvis en dat die blaast weet u immers!"

"Ja, door zijn neus. U hebt gelijk. Zoals die thuis is in het water, zo ben ik thuis in de talen. En dat Chinees betekent helemaal niets voor mij."

"Voor mij is het daarentegen een kluif geweest, waarop ik mijn tanden stuk heb gebeten. Denk toch eens aan de dialecten! Er zijn er negen!"

"Dat is niet eens veel. Zo'n dialect gaat er bij mij in als een oorlam. De hoofdzaak is, dat men zich hij de hoofdzaak houdt en dat zijn bij het Chinees de uitgangen."

"Och kom! Ik ben steeds van mening geweest. dat het Chinees geen uitgangen heeft."

"Wat? Geen uitgangen? Ja, dan kan ik begrijpen, dat u het in twee jaar tot niets hebt gebracht. Als u niets van uitgangen weet, betekent het, dat u zonder water wilt zwemmen of zonder vleugels vliegen, ik vertel u, dat het mogelijk is iemand binnen vijf minuten het Chinees met alle negen dialecten te leert!"

"Onmogelijk!"

"Ik zal het bewijzen. Noem mij eens de namen van enkele Chinese rivieren of steden!"

"Dat is niet lastig. Bijvoorbeeld: Jang-tse-kiang, Maseng, Peking, Hongkong, Wusung."

"Genoeg!" viel de kapitein hem in de rede. Dit is al voldoende. Hier hebt u nu reeds vijf uitgangen!"

"Uitgangen? Wel nee!"

"Wat dan? U hebt toch genoemd ang, eng, ing, ong, ung! Als dat geen uitgangen zijn is mijn naam niet Frick Turnerstick! Deze uitgangen zijn echte ezelsbruggetjes. Met behulp hiervan schudt men het Chinees uit zijn mouw. Die uitgangen alleen verschaften u reeds het spek met de heerlijkste erwten. U met al uw Grieks en Latijn hebt geen idee van een fatsoenlijke, bruikbare en gemakkelijke uitgang. Ik geloof dat op geen enkele van uw universiteiten zulke gewone en handige uitgangen te vinden zijn als de Chinese ing, ang of ung. Met vijf van deze uitgangen heb ik heel China onder de knie.

Ginds houdt een kotter op ons aan. Dat is een loods. Ik zal onmiddellijk het signaal geven dat hij aan boord moet komen. Dan zal ik Chinees met hem spreken en u zult er verstomd van staan. U zult niet kunnen begrijpen, dat u zelf niet eerder op deze gedachte gekomen bent."

Hij gaf een bevel en weldra wapperde de internationale seinvlag met het teken 'PT' aan de mast.

De loods zag de uitnodiging om aan boord te komen en gaf er gevolg aan. Hij had geen Chinees vaartuig. Zijn jacht was rank gebouwd en voerde veel zeil. Het was een lust om te zien, hoe snel en gedurfd het door de golven kliefde. Binnen korte tijd werd de loods aan boord genomen.

Deze ging op Chinese wijze gekleed en droeg zo'n geweldig grote hoed, dat zijn gezicht door de rand geheel werd bedekt en bijna onzichtbaar was.

Let nu op! Zei de kapitein tot Frits Degenfeld. Nu zal ik Chinees spreken.

Hij trad op de loods toe en groette: "Tsjing, tsjing, tsjin..."

"Insaneness — dwaasheid!" viel de man hem ruw in de rede.

"Zeg eenvoudig: welcome, Sir. Een Amerikaan behoeft niet met een Chinese staart te kwispelen!"

"Bent u geen Chinees, loadsman?"

"Nee. Ik ben een geboren Schot uit Greenwich aan de Clyde, weet u, waar die prachtige ijzeren schepen worden gebouwd."

"We kunnen dus uw moedertaal spreken."

"Ik wilde Chinees met u spreken," gaf Turnerstick teleurgesteld ten antwoord.

"Och wat, Chinees! Die spleetogen van kerels zijn niet waard, dat men zich druk maakt over hun taal. Zorg liever, dat u mij goede rum als welkom aanbiedt, anders ga ik weer van boord en kunt u mijnentwege met uw boeg het Lamma-eiland rammen."

Hij liep naar de kapiteinshut en tegen wil en dank moest Turnerstick hem volgen.

"O wee!" zei Richard Steen. "Nu heeft hij niet eens zijn kennis kunnen luchten. Wat kan hij toch bedoelen met zijn uitgangen!"

"Het begint een beetje bij mij te dagen; hij zal toch niet zijn moedertaal willen aanvullen met Chinese uitgangen. Dat zou te zot zijn! En toch is hij er toe in staat. Ik geloof, dat we koddige tonelen zullen beleven. Godfried.... ho su!" Deze woorden betekenen: 'geef vuur!' Sinds het drietal op reis was, had de student zijn metgezellen in de leer genomen. De poetser kreeg al zijn bevelen en aanwijzingen in het Chinees, wat tot menig dwaas misverstand aanleiding had gegeven.

"Ki euhl — ik luister!" antwoordde deze op ernstige toon, terwijl hij een lucifer aanstak en zijn meester hielp diens pijp opnieuw aan te steken. Vervolgens ging hij weer op zijn gewone plaats zitten.

Enige ogenblikken later keerde de loods met de kapitein terug uit de kajuit. Hij nam het bevel over het schip op zich en nu had Turnerstick gelegenheid zich bezig te houden met zijn passagiers.

De zeilen, die nu op zee te zien waren, namen in aantal toe. Blauwe rookpluimen tekenden de aanwezigheid van stoomboten. Aan alles was te merken, dat men de haven naderde en weldra kwamen de rotsmassa's, die vóór Hongkong en de eilanden in de Parelgolf liggen, in het zicht.

"Vervelend, dat de loods geen Chinees is", mopperde de kapitein. "Maar we moeten nu maar een ogenblik wachten, dan kan ik, als we door al die bootjes omringd worden, laten zien, hoe ik de taal van die zonen des hemels beheers. Maar het wordt tijd, dat u uw koffers eens openmaakt!"

"Waarom?" vroeg Degenfeld.

"Om uw Chinese kleding voor de dag te halen."

"Die hebben we niet."

"Wat? Wilt u aan land gaan en u midden in het gewoel van de Chinezenstad begeven, zonder u te kleden volgens de zeden van dit land? Wilt u dan gaan, zoals u hier zit met die bonte studentenmuts op?"

"Waarom niet?"

"Omdat zoiets absoluut verkeerd is. Men zal u aangapen en uitlachen. Men zal u lastig vallen en uitschelden voor een barbaar. U zult allerlei onaangenaamheden ondervinden en misschien zelfs er door in gevaar komen."

"Bah! Wie zou mij willen verbieden gekleed te gaan, zoals ik zelf wil?"

"Uw gezond verstand. Als u China en de Chinezen wilt leren kennen, moet u zo min mogelijk laten merken, dat u een vreemdeling bent. U kent dit volk niet. Men dwong het zijn havens voor ons open te stellen, maar zij haten ons, omdat wij ons met geweld bij hen hebben ingedrongen. Als buitenlander bent u onder het gezag van uw consul nog niet eens geheel veilig. Maar komt u buiten zijn invloedssfeer, zoals toch uw plan is, dan loopt u elk ogenblik gevaar vijanden aan te treffen.."

"We zullen zien. Ik heb weinig zin om uit bangheid mijn afkomst te verloochenen."

"Dat is heel prijzenswaardig maar.... hm, strikt genomen hebt u misschien geen ongelijk. Want zelfs wanneer u zich kleedt als een echte Chinees, zal men u aan uw onbekendheid met de taal, onmiddellijk als een vreemdeling herkennen, terwijl men mij voor een ingezetene zal houden. Maar het is ondanks alles toch beter u te voegen naar de plaatselijke gebruiken."

"Nu, wat dat betreft, het is nog niet uitgesloten, dat ook wij ons naar 's lands wijs zullen kleden. Maar voorlopig kan alles blijven, zoals het is. Hoe lang verplichten uw zaken u in Hongkong te blijven?"

"Geen enkel ogenblik. Ik zal de stuurman een volmacht geven. Er zijn slechts weinige formaliteiten te vervullen die mij hoogstens een uur kunnen ophouden. De Amerikaanse consul, die ik moet bezoeken, vind ik in Kanton."

"Prachtig, dan hoeven wij vooreerst nog niet van elkaar te scheiden. Ik blijf niet in Hongkong, omdat ik er niets te doen heb. Het is een Europese stad op Chinees grondgebied en ik wens er mijn tijd niet te verspillen."

"Mij best. We kunnen gebruik maken van een boot van de China Navigation Company, maar we kunnen ook, om onmiddellijk het Chinese leven te leren kennen met een echte jonk naar Kanton varen."

"Ik geef aan het eerste de voorkeur, omdat ik dan de kans heb er sneller te komen. En dan is er nog tijd genoeg de Chinese draak te leren kennen. We laten onze koffers aan boord achter, omdat we toch maar korte tijd in Kanton blijven."

Intussen was het schip dicht de monding van de Tsju-Kiang — Parelrivier genaderd. Alle manschappen stonden gereed om de bevelen van de loods uit te voeren. Het schip werd de westelijke Lamma-straat binnengeloodst, zwenkte om het groene eiland en naderde vervolgens de Hongkong-kai en het dichte gewoel van stoomboten, zeilschepen, roeibootjes en jonken. Daar liet men de zeilen vallen en werd het anker uitgeworpen.

"Tsjing, tsjing" riep Turnerstick, terwijl hij in verrukking de armen uitbreidde, als wilde hij geheel Hongkong omarmen. "Nu zullen we tonen, wat wij voor mannen zijn."

In weerwil van het Europese karakter, bood de stad toch een beeld van het Oost-Aziatische verkeer. Van de bijna 1200 voet hoge Victoria-bergen wapperde een Engelse vlag en langs de helling liep de boulevard, de Kennedy-road. Daaronder lag de drukke stad met de van schepen overvolle haven.

Op de oever wemelde het van Europeanen uit alle landen, Chinezen, Japanners, Hindoes, Perzen, Senegalezen, en zelfs de zwarte Afrikanen waren vertegenwoordigd.

In de nabijheid van het schip wemelde het van bootjes en vlotten, die beladen waren met verse versnaperingen en Chinese handelswaren. Iedere roeier wilde de eerste zijn, om de nieuw aangekomenen zijn koopwaar aan te bieden, en om de mensen, die met de prijzen nog niet bekend konden zijn, zoveel mogelijk te laten betalen. Het was een geschreeuw, een geroep, een vloeken, loven en bieden, dat horen en zien verging.

"Niets kopen!" waarschuwde de kapitein. "Hier haalt men u het vel over de oren. Het beste is de kerels niet eens aan boord te laten komen, want dan doen ze of zij heer en meester zijn aan boord. Ik weet, hoe men met dit volk moet spreken, let maar eens op."

Hij liet vlug enkele emmers met water vullen en dicht bij de verschansing plaatsen. Vervolgens boog hij zich ver over boord en schreeuwde zo luid mogelijk: "Weg hier! Wij willen niet kopang! Weg hier, spitsboeving! Ogangblikkeling, weg, vlugang weging, wegung! Travaillez travaillong, travaillang!"

Het waren niet zijn woorden, die uitwerking hadden, maar zijn geweldige stem en zijn wilde, dreigende gebaren hadden ten gevolge, dat het rumoer een ogenblik verstomde. De handelaars keken verbaasd naar hem op.

Hebt u gehorengd!" riep hij opnieuw. "Wij kunnen niets gebruiking! Wij hebbang geen geld. U kunt hier vandaan gaaneng!

Nog zwegen de verbaasde Chinezen. Zij wisten niet, wat ze er van moesten denken. Godfried van Bouillon zag de reusachtige scheepsroeper in zijn nabijheid staan. Hij greep deze, hield ze de kapitein voor en voegde hem op ernstige toon toe: "Alle duizend duiveling, kapitang! Zo hoort meng waarlang dat u in de negen dialecting wat te zeggung hebbing. Neem, als het u blievang, de scheepsroepang. Dat zal probating helpang!"

"Wat hoor ik nu?" antwoordde Turnerstick. "U spreekt onverbeterlijk Chinees. Ziet u wel, hoe snel mijn les over de uitgangen resultaat heeft. Ik wens u geluk! Wat die scheepsroeper betreft hebt u gelijk. Geef eens hier!"

De roeiers hadden opnieuw hun riemen gegrepen en drongen nu naderbij. Toen stak Turnerstick zijn scheepsroeper vooruit en donderde hun tegemoet: "Ogangblikkeleng wegang, schurkang, boeving! Wilt u nu gaaning en gehoorzaming. Terug, terug! Vling! vlung! vlang! vleng!"

De scheepsroeper zond dit bevel ver het water over. Honderden werden hierdoor op het pas aangekomen schip opmerkzaam gemaakt en op het gewoel van de bootjes. Turnerstick greep een van de tevoren klaargezette emmers en stortte de inhoud op de hoofden van de al te voortvarende kooplieden. Deze moesten nu wel inzien, dat hier niets was te verdienen, en onder woedend geschreeuw roeiden zij weg. Geschaad had het water hen niet. Veel van hen droegen niets anders dan linnen- of katoenen broeken en op hun ongelofelijke onzindelijkheid kon zo'n stortbad slechts weldadig werken.

Thans wendde de kapitein zich tot Degenfeld en zei op zegevierende toon: "Welnu, vriendje, wat zegt u ervan? Hebben die kerels mij begrepen?"

"Stellig", gaf deze ten antwoord. "Ik heb het tot mijn niet geringe verbazing gemerkt"

"Och, het hoeft u niet te verwonderen. Het is zo buitengewoon eenvoudig. Alleen met de uitgangen speelt men zoiets klaar. Wel is er nog een zekere aanleg voor nodig, maar voor wie deze heeft, is dat beetje Chinees gesneden koek."

Nu legde de loods, die het toneel had bijgewoond en alles had gehoord en gezien, hem de hand op zijn schouder en zei lachend: "Sir, verbeelt u zich dan werkelijk, dat u Chinees kent?"

"Wàblief?" vroeg Turnerstick geërgerd, terwijl hij zijn lorgnet opzette en de spreker minachtend aanzag.

"Ik vraag of u denkt, dat die koelies werkelijk uw Chinees konden verstaan?"

"Natuurlijk. Wat anders?"

"All devils! Die is goed. De man spreekt zo'n koeterwaals, dat men het er voor houden kon, dat al zijn tanden werden getrokken en hij noemt dat Chinees. Beste Sir, ik ben tamelijk goed op de hoogte van de gangbare dialecten, het Punti, Hakka, Hak-Kian, Tuk-Kian, Fu-tsjieu, Nan-tsjang en Oei-tsjeu, want ik zwalk hier reeds vijftien jaar rond, maar wat u daar bijeenraapt, heb ik van mijn leven niet gehoord!"

Turnerstick liet zijn lorgnet vallen, plaatste zijn benen naar zeemansgewoonte, van elkaar en opende zijn mond om een gepeperd antwoord te geven, toen de loods de dreigende woordenvloed afsneed door te zeggen: "Houd nu geen redevoering. Ik heb geen tijd om die aan te horen. Geef mij mijn geld en ik geef u een kwitantie, dan kunnen wij in vrede scheiden."

"Ja", antwoordde de kapitein, "laten we spoedig uit elkaar gaan, anders raakt u zo aan lager wal, dat u er niet weer afkomt. Waarom hebt u geen Chinees met mij willen spreken? Omdat u het niet kent! Daarom!"

Hij ging als een beledigde held, die zich bewust is van zijn overmacht naar de kajuit. De loods volgde hem en keerde korte tijd later terug om het schip te verlaten.

Turnerstick kwam nog niet voor de dag. Na verloop van meer dan een uur, gedurende die tijd had de stuurman de zeilen laten bergen en verschillende maatregelen getroffen, achtte Frits Degenfeld het toch noodzakelijk om eens naar de beledigde kapitein om te kijken.

Juist toen hij aan de deur van de hut wilde aankloppen, werd deze geopend en trad een man naar buiten, die de student voor een rasechte Chinees zou hebben gehouden, ware er niet een gouden lorgnet geweest, die kort te voren van een wonderlijk model neus was gevallen.

"Kapitein!" riep Degenfeld, "ik zou u niet herkennen!"

"Dacht ik wel!" antwoordde Turnerstick, terwijl een vergenoegd lachje om zijn lippen speelde. "Ja, ik ben wel een echte China-man, vindt u niet?"

"Zeker! u ziet er uit of u in het keizerlijk paleis te Yuan-king-Kueng bent geboren en opgevoed! Laat ik u eens bekijken!"

Hij vatte hem bij de schouders, keerde hem naar alle kanten, om de gedaanteverwisseling nauwkeurig in ogenschouw te nemen.

"Keurig, keurig! Alles van zijde!" verklaarde de kapitein, terwijl hij zijn overgewaad losmaakte, opdat Degenfeld ook de onderkleren kon zien.

Hij droeg een buitengewoon wijde broek van rode, witgebloemde zijde, die met behulp van brede banden boven de heupen was vastgebonden, daarover een vest van dezelfde stof, dat bijna tot op zijn knieën reikte. Daar overheen kwam een witzijden hemd zonder mouwen. Vervolgens een tamelijk nauw, blauw gewaad als een ochtendjapon dat over de grond sleepte. De mouwen waren zeer wijd en hingen over de handen; zij konden gebruikt worden als zakken. Om het middel droeg hij een brede, met goud bestikte gordel, waarvan de einden tot op de knieën afhing. Behalve zijn horloge had hij allerlei voorwerpen aan deze gordel bevestigd, die men in China dikwijls nodig heeft. En over dit alles droeg hij een soort boernoes, iets korter dan het vorige. Dit was donkergroen, bewerkt met rode rupsen en gele vlinders en had halve mouwen. Aan zijn voeten droeg hij roodzijden schoenen met omgebogen punten. De zolen waren meer dan drie vingers dik.

Zijn hoofd werd beschermd door een reusachtige hoed, die op een omgekeerde schedel leek en was versierd met een bos rood geverfd paardenhaar en een smalle drakenfiguur van gouddraad.

Aan een koppel, die hij over zijn schouders had gehangen, waren twee sabels bevestigd, één korte en één, die zo lang was dat hij over de grond sleepte.

En om het voornaamste niet te vergeten, in zijn hand hield hij een waaier waar achter, toen hij die uitspreidde, zijn hele bovenlichaam wel twee keer kon wegschuilen. Dit noodzakelijke uitrustingsstuk, zonder welke geen enkele Chinees zich vertoont, was met een bloedig gevecht beschilderd, waarboven een Chinees opschrift prijkte in gouden letters.

"Nu, hoe bevalt het u?" Vroeg Turnerstick.

"Uitmuntend!" antwoordde Degenfeld. "Maar hoe komt u aan deze kleding?"

Turnerstick moest volgens Chinese begrippen werkelijk een vorstelijke indruk maken.

"Gekocht in Singapore", verklaarde hij. "Daar heb ik ook het opschrift laten maken. Ik had nog juist gelegenheid."

"Kunt u het lezen?"

"Nee. Ik sta met het Chinese schrift niet op al te beste voet. Maar kunt ú het lezen?"

Degenfeld beschouwde de tekens nauwkeurig en verklaarde: "De Chinezen kennen de 'r' niet, zij spreken die uit als 'l'. Daarom is het moeilijk het eerste woord te ontcijferen. Maar in elk geval moet men voor Tul, Tur lezen."

"Natuurlijk. Het is mijn naam, vertaald in het Chinees."

"Ha, dan is het raadsel opgelost. Het opschrift luidt: Tur-ning-stikking Kuo-ngan-ta-su-tsiang. Komt dat uit?"

"Ik geloof het wel. Kunt u het vertalen?"

"Ja. Het betekent, Zijne Excellentie, de beroemde admiraal Turnerstick. Bent u dat, kapitein? Wilt u admiraal zijn en dan nog wel beroemd?"

"Waarom niet?" lachte de gevraagde. "Zo geleerd als een Chinese admiraal ben ik stellig."

"Maar hoe wilt u nu bewijzen, dat u het werkelijk bent?"

"Degene, die zoiets vraagt, zal ik het met mijn beide vuisten onmiddellijk aantonen. Dat is een legitimatie, waartegen geen Chinees iets kan inbrengen. Maar wat denkt u dan wel hiervan?" Hij lichtte zijn hoed op en onmiddellijk bengelde een reusachtige vlecht over zijn rug, die hij tot nog toe verborgen had gehouden."

"Een pen-tse," lachte de student, "een echte pen-tse, waar men in boeken over leest. Hoe hebt u die nu vastgemaakt?"

"Hij hangt aan een dun, bijna onzichtbaar netje, dat ik over mijn eigen haar heb getrokken. U ziet wel, dat ik er geheel op voorbereid ben met die hemelse mensen op pad te gaan."

"Als u daarbij maar niet te veel waagt."

"Wagen? Niet dat ik weet! Kapitein Turnerstick weet steeds, wat hij doet. Wat zou mij overkomen? Bovendien ben ik Amerikaans staatsburger. Wat kan er gebeuren wanneer ik mij als gentleman gedraag? Immers niets! Ik heb een titel aangenomen om die heren Chinezen te laten merken, dat ik niet van dunne soep leef. Wie kan daar bezwaar tegen hebben? Ik ben gereed om onze tocht te beginnen, maar moet nog enige dingen met de stuurman bespreken. Hoe staat het met u? Hebt u de nodige maatregelen genomen?"

"Ik heb niet veel te doen. Als u afgehandeld hebt met de stuurman, sluiten wij drieën ons bij u aan. Bagage nemen wij niet mee, wij zijn dus spoedig klaar."

"Nu, zo spoedig als u denkt, zal het wel niet gaan. Daar komt de politieboot en zij moeten de opvarenden van antwoord dienen. Een geluk, dat wij niet uit een besmette haven komen en geen zieken aan boord hebben, anders waren wij verplicht een tiental dagen in quarantaine te blijven liggen. Eigenlijk had deze boot ons reeds buiten de haven tegemoet moeten komen.

De boot legde aan en de commissaris van politie kwam aan boord, vergezeld van een dokter en enige ondergeschikten. Het waren Engelsen, want Hongkong is een Engels protectoraat. Zij waren niet weinig verbaasd, toen Turnerstick zich voorstelde als de gezaghebber, maar toen zij enkele woorden met hem hadden gewisseld, begrepen zij welk een origineel mensenkind zij voor hadden en gaven zij zich alle moeite op hoffelijke wijze hun vragen te stellen. Zij vonden alles in orde en aangezien de stuurman opdracht had verkregen de zaken verder te regelen, stond, toen de autoriteiten eenmaal waren vertrokken, niets de kapitein meer in de weg om aan land te gaan.

Tijdens het laatste gesprek was het de bezitter van een van de vele bootjes, die enige tijd te voren in de nabijheid waren geweest, toch gelukt aan de valreep aan te leggen en aan boord te komen. Het was een oude Chinees in een groezelig gewaad gekleed, met een reusachtige hoed op. Op zijn rug hing een magere vlecht als een rattenstaart en aan de voorzijde danste een geweldige bril op een Mongoolse wipneus. Zodra hij bemerkte, dat de kapitein hem van boord wilde sturen, voorkwam hij dat, door op beleefde toon in zeemans-Engels te vragen: "Money, money! Want you money? I am money exchanger; to be banker! will exchange! — Geld, geld! Wil jij geld? Ik ben geldwisselaar; ben bankier, wil wisselen?"

Hij had het onderhoud van Turnerstick met de politiebeambten ten dele gehoord en wist dus, dat de kapitein in weerwil van zijn kostbare Chinese kleding, geen landgenoot was. Zijn aanbod bracht Turnerstick onmiddellijk in een andere stemming, daar hij er van overtuigd was, dat kleingeld in de zak te hebben, een groot gemak kon betekenen. Het onvriendelijke gezicht van de kapitein klaarde op; hij haalde een lange, dikke, wèlgevulde buidel uit de zak van zijn witte broek, opende die, nam er een geldstuk uit en zei, maar niet in het Engels, wel nee, want hij wilde immers voor een Chinees worden gehouden: Jang, jang. Ik hebbang gelding nodung, kleinang gelding. Wissel mij een dollaring!"

Hij hield de wisselaar het geldstuk voor. Deze zette grote ogen op, staarde hem op het horen van dit wonderlijke Chinees een ogenblik aan en antwoordde: "I cannot understand, I shall exchange this dollar — Ik kan niet verstaan, ik zal wisselen deze dollar?"

"Ja, yes, oui? Ik hebing toch duidelung genoeng gesprokang!"

De Chinees schudde zacht het hoofd; maar nu hij althans het woord 'yes' had verstaan, informeerde hij: "Which money to wish you — Welk geld wens hebben jij?"

Turnerstick wendde zich tot Methusalem, die met heimelijk genoegen dit toneeltje bijwoonde: "Hoe noemt men hier eigenlijk de kleinste wisselmunt? Ik wil liefst klein geld hebben."

Op het gelaat van de student was te zien, hoeveel moeite het hem kostte, niet in lachen uit te barsten, toen hij antwoordde: "De kleinste munt is de sapeke, die hier li wordt genoemd. Tien li vormen een fen, tien fen een tsjung en tien tsjung een liang."

Turnerstick dankte met een hoofdbeweging voor de inlichting en beval de wisselaar: "Geving mij li, alleen li! Ik wil li, uitsluitend li!"

Hij drukte hem een dollar in de hand. De wisselaar keek drie, vier maal van de dollar naar het gezicht van de kapitein, opende zijn mond nog wijder dan eerst, fronste zijn voorhoofd en riep op bedenkelijke toon: "Li, li, li! I have li, li, li!"

Hij liep naar de verschansing en riep de jongens, die in zijn bootje zaten, enige Chinese woorden toe, waarop zij een houten kastje naar boven brachten. Hij legde de wijsvinger op zijn neus, mompelde enige ogenblikken, terwijl hij zijn berekening maakte en opende vervolgens het kastje.

"Gevang mij voor twee dollaring, voor drie dollaring!" gebood Turnerstick, terwijl hij nog twee dollars uit zijn buidel nam en de wisselaar overhandigde. Deze trok nogmaals een bedenkelijk gezicht en bracht toen drie snoeren te voorschijn, aan elk waarvan 6oo li waren aangeregen.

Het waren van die Chinese muntstukjes, die in het midden een vierkant gat hebben. Zij worden aan een snoer geregen en als een ketting om de hals gedragen.

"Drommels!" riep de kapitein. "Krijging ik zoveel voor drie dollaring?"

"Yes, yes!" knikte de wisselaar, die niet zijn woorden, maar des te beter zijn gezicht begreep. "I am reasonable. Good bye, Sir — Ik ben redelijk. Tot ziens meneer."

Hij stak de drie dollars bij zich en snelde de valreep af. De jongens volgden met het kastje in dezelfde snelheid. Turnerstick hield de muntstukjes in zijn handen en voegde Methusalem toe: "Zou men geloven, zoveel geld te kunnen ontvangen voor drie dollars?"

"Het zijn tenminste heel wat geldstukken," lachte de student; maar toch had u nog meer moeten ontvangen."

"Hoeveel dan?"

"Drie dollar zijn 1965 li. De man gaf er 165 te weinig, wat negen en een half procent winst voor hem betekent in vijf minuten."

"Dat betekent dus meer dan honderd duizend procent in een heel jaar. De kerel moet terugkomen. Hij moet mij meer betalen, anders hang ik hem op aan de ra."

Hij snelde naar de verschansing en riep toornig naar beneden: Kommang onmiddelling boveng, schurking, boevang! Ik kan hoogstangs twee procentang toesteng!"

Maar reeds werd de boot afgestoten. De jongens roeiden uit alle macht en de oude Chinees grijnsde van genoegen en antwoordde: "Tsjing leao!! Have been noble, extra-ordinary noble. Tsjing leao tsjing! — Tot ziens!! Was nobel, heel erg nobel. Tot ziens!"

"Daar roeit die schurk!" gromde Turnerstick: "Had ik hem maar, zoals ik wilde, met een stevig touw gebonden. En dan roept hij mij nog een 'tsjing tsjing' toe! Als de eerste groet van dit land reeds onmiddellijk uit bedrog bestaat, dan kunnen al die Chinezen mij gestolen worden. Maar wat moet ik nu met al dat geld beginnen? Ik kan het onmogelijk in mijn zak steken?"

"Dat geloof ik graag," was het lachend uitgesproken antwoord van de student.

"Die munten wegen stellig wel tien pond. U moet die snoeren om de hals hangen."

"Zó, dat ze mij wurgen! bent u mal?"

"Men draagt ze hier nooit anders."

"Werkelijk?"

"Ja, en als u voor een echte Chinees wilt gehouden worden, dient u deze gewoonte te volgen."

"Gehouden worden!" hernam de kapitein verwijtend, terwijl hij zijn lorgnet verloor.

"Van gehouden worden is geen sprake. Ik ben werkelijk een Chinees. Zie mij slechts aan! En denk eens aan mijn taalkennis!"

"Maar die wisselaar kon u toch niet verstaan?"

"Dat was ook niet nodig! zo'n spitsboef behoeft mij niet te begrijpen; kende zelf ook geen Chinees. Hij sprak Engels, maar hoe! Hartverscheurend! Hij was een Hottentot of een Papoea. Geen enkeleChinees kan zo eenvoudig spreken als ik. Die achttienhonderd li zal ik omhangen en dan gaan wij van boord. Wij zullen onze kostbare tijd niet verliezen."

Hij hing de drie geldsnoeren om zijn hals en haalde de vuurwapens, die hij wilde mee nemen. Zijn uitrusting bestond uit twee revolvers en een dubbelloops voorladergeweer, Methusalem en Godfried van Bouillon waren op dezelfde wijze bewapend, maar in plaats van een voorlader droegen zij beiden uitstekende dubbelloops achterladers. Richard Steen was voorzien van een mes en een revolver. Met een geweer kon hij niet al te goed omgaan.

   

  

   

HOOFDSTUK 3

HARDLOPEN IN EEN DRAAGSTOEL

 
De valreep)6 werd van het dek af op de wal geschoven de vier reizigers verlieten het schip.

Turnerstick schreed waardig en langzaam als een Chinees mandarijn verder. Achter hem liepen de drie anderen, Methusalem en Godfried in dezelfde vreemdsoortige optocht, als men in het verre vaderland dagelijks had kunnen gadeslaan.

De reusachtige Newfoundlander, die vóór allen uitstapte, droeg ook hier het reusachtige stamglas van zijn meester in de bek. Daarenboven was hem nog een soort zadel opgelegd, waarop allerlei noodzakelijke benodigdheden voor de reis waren gepakt. Dit zadel droeg ook een grote tas, waarin het reusachtige glas, gedurende langere wandelingen kon worden geborgen.

Achter de hond liep, zelfbewust, Methusalem. Hij droeg zijn gewone studentenkleren, had beide handen in zijn broekzakken gestopt en hield het mondstuk van zijn Turkse pijp tussen de tanden, dikke rookwolken voor zich uitblazend.

Godfried van Bouillon hield nauwkeurig een afstand van drie passen tussen zich en zijn meester. De beide achterladers hingen dwars over zijn rug. In zijn linkerhand droeg hij de waterpijp, en in zijn rechterhand — zou men het ooit hebben verwacht — zijn hobo. De wakkere Godfried was zo onafscheidelijk met het oude blaasinstrument, dat hij er niet toe gekomen was zich af te vragen of dit hem in China van gemak, dan wel hinderlijk kon zijn. Hij had het ingepakt, alsof dit vanzelf sprak en zijn heer had er niet over gedacht er een aanmerking over te maken.

Achter deze schild- of pijpknaap kwam Richard Steen. Hij droeg zijn gymnasiastenpet en was in zijn kleding het evenbeeld van Methusalem, die voor het vertrek zijn garderobe had verzorgd.

Toen zij de valreep over waren, wendde Turnerstick zich naar rechts, omdat hij meende in die richting de stoomboot te zullen vinden, waarmee zij naar Kanton zouden varen. Maar Methusalem riep hem toe: "Hallo! Wat gaat u nu doen?"

"Natuurlijk naar de stoomboot", was het antwoord van de kapitein, terwijl hij bleef staan.

"Nu nog niet. Eerst behoren we onze komst in het 'rijk van het midden' feestelijk te vieren. We zullen eens zien, wat men hier te genieten heeft!"

"Dat betekent tijdverlies."

"Och! Men verliest overal en bij alles tijd, bij varen en zitten, bij werken en slapen, bij lachen en treuren. Overigens moet ik in elk geval de consul hier ter plaatse opzoeken om kennis met hem te maken en verschillende inlichtingen in te winnen. Ik stel u dus voor naar het Hongkong-hotel te gaan, waar u kunt wachten, tot ik terugkom."

"Dat is mij goed. Maar hoe komen wij door dit gedrang? Wat willen die mensen toch van ons?"

"Wat zij willen? Ik zal u met een mooi studentenlied antwoorden en alleen de naam veranderen; luister maar:

"Een vreemd dier lokt tot kijken aan,

En Turnerstick is zo één,

Als men hem statig voort ziet gaan,

Verbaast zich menigeen."

Het beeld, dat hij gebruikte, was niet kwaad gekozen, maar voor de naam van de kapitein had hij beter zichzelf kunnen kiezen, daar men zich over hem, Godfried en Richard veel meer verbaasde dan over Turnerstick.

Drie mensen, op zulke wijze gekleed, had men nog nooit aanschouwd. Zodra zij zich op de vaste wal bevonden, waren van alle kanten mannen en vrouwen toegestroomd en hadden een grote kring om hen gevormd. Mannen van allerlei kleur en kledij, groezelige vrouwen en nog veel onsmakelijker uitziende kinderen, staarden de buitengewone verschijningen aan. Men kon merken, dat zij de drie mannen voor zeer bijzondere, aanzienlijke mensen hielden, waartoe hun waardige houding, niet op de minste wijze, aanleiding gaf.

Terwijl het drietal evenwel deed, alsof het niet bemerkte, hoezeer zij de aandacht trokken, voelde de kapitein zich niet weinig gevleid. Hij was er zeker van, dat de bewondering voornamelijk hem gold en dit bracht hem op de gedachte zich te gedragen als een aanzienlijk mandarijn. Daarom zei hij tot zijn metgezellen: "Het past ons niet te voet te gaan. Mensen als wij, met achttienhonderd li om de hals, moeten rijden, of althans worden gedragen. Daar zie ik een draagstoel, die wij kunnen huren!"

Hij wees op een groep koelies, die met hun draagstoelen in de nabijheid stonden.

"Ik heb er geen zin in", antwoordde Methusalem We zijn zo lang op het schip geweest, dat ik blij ben eindelijk weer eens mijn benen te mogen gebruiken. Laat u zich dus dragen. Wij volgen wel en vinden u in het hotel."

"Uitstekend! U hebt het dan aan uzelf te wijten, als men u niet de eer bewijst, die ons toekomt."

Methusalem gaf geen antwoord. Hij vroeg een van de omstanders in het Engels de weg naar het hotel en toen hij in dezelfde taal antwoord had gekregen, vervolgde het drietal, op de eigenaardige wijze lopend, zijn weg. Een spottend lachje speelde om de lippen van de student. Hij scheen in te zien, dat het beter was wandelend het hotel te bereiken, dan, zoals de kapitein wenste, in een draagstoel. En dat hij zich niet had vergist zou blijken binnen weinige ogenblikken.

Turnerstick had zich inmiddels gewend tot de groep koelies en aan twee van hen, die de beste draagstoel hadden, gevraagd: "Wat kosteng het, mij naar hoteling Hongkong te draging?"

Zij keken hem verwonderd aan, schudden het hoofd en een van hen antwoordde: "Yes, Sir; you are in Hongkong — Ja, mijnheer, u bent in Hongkong."

Hij had slechts het woord Hongkong verstaan en meende, dat Turnerstick weten wilde of hij zich in die plaats bevond. 'Sir' noemde hij hem en dit was nog er een nòg duidelijker bewijs voor, dat men hem niet hield voor een zoon van het midden. Dit wekte de toorn op van de zeeman; hij zette zijn bril vast op zijn wonderlijke neus, wierp de koelie een verontwaardigden blik toe en zei: "Ik moet u zeggeng, dat u Chinesing moet sprekang. Ik ben een mandering van de hoogste klassing en denking er niet aan, vreemde dialecting te duldung. Dus wat heb ik te betaleng naar het hotel?"

"Hotel?" vroeg de koelie, die thans dit ene woord had begrepen.

"Ja, hotel Hongkong."

"Ah, we shall to bear to Hongkong-hotel — Ah, we moeten dragen naar het Hongkong-hotel?"

"Ja, daarhing wil ik gedragang wordeng. Hoeveel moetung ik betaleng?"

Aangezien hij bij het 'ja' bevestigend knikte, begreep men hem. Zijn laatste vraag werd vergezeld door de beweging van geld tellen, die in alle landen wordt begrepen! Daarom wist de koelie, wat hij bedoelde en antwoordde: Vijftien fen."

"Vijftien fen dat is honderd vijftig li, zestig cent dus; dat is te veel!" bromde de kapitein bij zichzelf. En hardop ging hij voort: "Ik kan er niet aan denkang zoveel te betaleng. Ik ben een Chinese mandaring en laat mij niet door een koelie overvrageng. U kunt honderd li ontvangeng, maar geen halve cent meer!"

Hij knoopte een van de snoeren los, telde honderd li af en overhandigde die aan de man, met wie hij gesproken had. Deze telde dat geld na, schudde het hoofd en zei: Hundred-fifty li, not hundred — honderdvijftig li, niet honderd!"

Ik geef honderd; daar blijving het bij", volhardde Turnerstick. De koelie zag aan het gezicht van de kapitein, wat deze bedoelde en voer hem tegemoet: "Sir, do your are a miser, a nigard, a churl?"

"Wat, of ik een gierigaarding zijneng? Een negereng? Een vlegelung? Dat is kras! Dat is in de hoogstong mateng beledigingd. Geef mijn geld terugeng. Ik zal mij lateng dragung door andereng."

Hij riep zo luid en toornig, dat de talrijke beschouwers naderbij drongen in de hoop op een opstootje. De beide koelies wisselden enkele Chinese woorden met elkaar, monsterden Turnerstick nogmaals, nauwkeuriger dan eerst en wilden hem opnieuw iets toevoegen. Hij wist dat evenwel te voorkomen door zijn reusachtigen waaier te openen, en wijzend op de gouden lettertekens, hen toe te bulderen: "Kunt u mij dan niet aanzieneng, wie ik eigenlijk beng, leest het dan op mijn visitekaartjeng Tur-ning-stic-king, kuongan ta-su-tsiang. Ik ben admiraaleng! Begrepang? De drommel mag u halang, als u niet wilt gehoorzameng! Nu zult u mij drageng voor honderd li, anders zal ik u bij de orang neming!"

De omstanders morden luid over dit onaangename optreden. De koelie bedaarde hen echter met enige Chinese uitroepen, waarvan Turnerstick niets begreep en wendde zich vervolgens met een diepe buiging tot hem: "Well, hundred li, get into, Sir — Vooruit dan, honderd li; stap in, mijnheer!"

Meteen opende hij de deur van de draagstoel en nodigde met een handbeweging de kapitein uit plaats te nemen. Turnerstick verheugde zich over de overwinning, die hij meende behaald te hebben en lette niet op de blikken van leedvermaak, die men op hem richtte.

Nauwelijks had hij het zich gemakkelijk gemaakt of de sterke kerels namen de draagstangen op. Terzelfder tijd sprongen twee andere koelies toe, een aan de rechter- de andere aan de linkerzijde van de draagstoel. Deze had een beweegbaren bodem, die, om het schoonmaken te vergemakkelijken naar beneden kon worden geklapt, zodra men links en rechts een haak los trok. De koelies deden dit; de bodem klapte open. Turnerstick tuimelde naar beneden en kwam op zijn benen te staan.

"Alle drommels!" schreeuwde hij "Wat moet dat betekening? Deze draagstoelang heeft geen bodeng, maar een valluikang! Ik wil..."

Verder kwam hij niet, want de beide dragers zetten zich in beweging zonder op zijn roepen acht te slaan. Als naar gewoonte renden zij in snelle draf. Turnerstick zat gevangen in de draagstoel en moest meedraven tegen wil en dank. Maar zijn schreeuwen en foeteren was op grote afstand te horen. De toeschouwers van dit, voor hem weinig eervolle gebeuren lachten over het welslagen van die streek, zonder evenwel luid hun voldoening erover kenbaar te maken. Het moest immers schijnen, dat het ongeval van de 'admiraal' in het geheel niet was opgemerkt.

Iedereen die dit zeldzame transport opmerkte, bleef staan. Men zag twee koelies voorbijstormen met een draagstoel, die geen bodem had. Twee benen kwamen er onder te voorschijn, waarvan de met roodzijden schoenen beklede voeten zich krampachtig weerden om met de koelies gelijke tred te houden. Bovendien brulde de ongelukkige bezitter van deze benen in één stuk door: "Halt, halt. Wil je stilhoudeng: Drommeleng nog aan toe. Ik kan niet meer lopang! Ik geraking buiten adem: Halt, zeg ik, halt, stop, anders oh — ah!"

Het zien van dit eigenaardig transport moest de meest ernstige mens doen lachen. Een troep jongens rende joelend en juichend mee! Het zonderlingst deden echter de onbewogen gezichten aan van de koelies, die de grootste haast maakten en er geen notitie van namen, dat hun passagier verplicht was te lopen.

Zij kwamen ook langs Methusalem, Godfried van Bouillon en Richard Steen. Het drietal hoorde achter zich de donderende stem van hun reisgenoot. Zij bleven staan en keken om. Toen bemerkten zij in welk een toestand Tur-ning-stic-king Kuongan-ta-su-tsiang zich bevond; maar eer het hun mogelijk was tussenbeide te komen, waren de koelies met hun draagstoel voorbij.

"Lieve help!" riep Godfried van Bouillon. "Wat betekent dat? Als dat niet de benen van onze zeeheld waren, kan ik mijn eigen ogen niet meer vertrouwen. En het was ook zijn stem. Hoe komt hij er toe ons op zo'n wijze voorbij te roeien?"

"Men zou werkelijk zijn ogen niet geloven," gaf Methusalem toe, "het was ongetwijfeld Turnerstick. Maar hoe komt hij in zulke belachelijke toestand. Het is een allerdolste belediging!"

"Dat is zeker. Voor zo'n kist betalen en dan nog gedwongen worden om te lopen, de gedachte is even bodemloos als de draagstoel zelf. Ik heb eens gezien, dat een olifant op deze wijze werd vervoerd. Bij een dier heeft dat wel zin, maar bij een mens zal er toch wel weinig reden toe bestaan."

"Wie kan zeggen, wat voor domheid hij heeft uitgehaald. We zullen het spoedig horen. En we zullen ons haasten in de hoop, dat hij intussen geen ernstige fouten begaat."

Zij liepen snel door en gunden zich niet de tijd om op te merken, hoezeer zij de aandacht trokken. Gelukkig was het hotel dicht in de buurt.

Hongkong wordt door de Chinezen Hiang-Kiang genoemd en is een bergachtig eiland, dat juist voor de uitmonding van de Tsu-kiang gelegen is. De stad bezit een van de beste havens van het Chinese rijk en kan beschouwd worden als het Gibraltar van het Oosten. De voornaamste wijk is Victoria. Zij is bijna geheel op Europese wijze gebouwd, heeft brede straten, mooie grote huizen, grootse winkelgebouwen en schitterende villa's. Wie echter het Chinese leven wil leren kennen, moet zich hier niet ophouden maar gebruik maken van de eerste gelegenheid om naar Kanton te gaan, zoals ook het plan was van de pimpelpaarse Methusalem.

Toen deze met zijn begeleiders het hotel bereikte weerklonk juist de luide toornige stem van Turnerstick. Zij traden de gelagkamer binnen en zagen daar de kapitein, omringd door kelners in lange, blauwe kleren en verschillende politieagenten. Deze laatste komen meestentijds uit Voor-Indië; zij dragen donkerblauwe uniformen, rode turbans en zijn bewapend met korte knuppels.

Deze mensen luisterden naar het verhaal van de zeeman, maar konden er niets van begrijpen, daar hij weigerde Engels te spreken. Hij duwde degenen, die hem in de weg stonden opzij, stapt snel op Methusalem toe en riep: "Het is ongehoord, werkelijk ongehoord! Eerst dwong men mij in een duur betaalde draagstoel te lopen en dan, als ik een klacht wil indienen, kan geen van deze inboorlingen Chinees verstaan. Het is om gek te worden!"

"U vergist u, kapitein, als u deze mensen voor Chinezen houdt", wees de aangesprokene hem terecht. "Als u Engels spreekt, kunnen zij u verstaan."

"Engels? Ik denk er niet over! Als ik in China ben, spreek ik de taal van het Hemelse Rijk. Ik mag eisen, dat men mij begrijpt, mij, een mandarijn van achttienhonderd sapeken."

"U bent hier niet in China, maar in Engeland. Hongkong is een Engelse bezitting."

"Dat weet ik ook wel, maar ik wil dat men hier mijn talenkennis waardeert. Weet u, wat mij overkomen is?"

"Ja. Het heeft u beliefd hardlopen te oefenen in een draagstoel."

"Beliefd? Wilt u mij ook nog voor de mal houden. Gedwongen heeft men mij, op listige wijze gedwongen!"

"En hebt u zich niet verzet?"

"Kon ik mij soms verzetten?"

"Waarom niet?"

"Omdat mijn schedel zou zijn ingeslagen, als ik niet had meegelopen. Ik nam vergenoegd plaats in de draagstoel, toen onverwachts de bodem onder mij verdween en ik met mijn benen in de onderwereld terecht kwam. Dit zou niet zo erg geweest zijn, want de bodem kan gemakkelijk weer vastgelegd worden; in plaats van dit te doen, renden de kerels evenwel voort als bezetenen en zo bleef mij niets anders over, dan mee te rennen."

"Misschien hebben die mensen niet eens bemerkt, dat u uit de bovenverdieping op de begane grond bent gevallen?"

"Oho! Dat hebben zij wel geweten. Ik wilde immers blijven staan, maar zij schoven mij uit alle macht voort; ik kreeg stoot na stoot. Mijn hoofd bromt nog als een basviool; mijn rug moet wel alle kleuren van de regenboog vertonen en in mijn benen heb ik een gevoel alsof ik in weken niet heb gezeten. Ik beef over mijn hele lichaam; ik ben er duizelig van en het zweet breekt mij aan alle kanten uit. Moet ik mij zo iets laten welgevallen?"

"Zeg mij nu eerst eens, waar de beide koelies zijn!"

"Waar die zijn? Ja, waar zijn zij dan? Ik weet het niet."

"Maar u moet toch wel het beste weten, waar zij zich bevinden. U hebt u door hen laten dragen."

"Laten dragen! Laten dragen!!! Wat bent u boosaardig. Ik heb u toch gezegd: Ik ben niet gedragen, men heeft mij gelopen! Ik dank u wel voor dit Chinezenland, waar men honderd li moet betalen om draagstoel te mogen rennen. Dat ging zo ademloos vlug, dat ik niet eens tijd had een reddende uitweg te bedenken. Ik weet alleen maar, dat ik gebruld heb als een tijger; geholpen heeft het echter niets, want de kerels verstonden geen stom woord Chinees. En toen zij eindelijk hier voor de deur stilhielden, keerden zij hun draagstoel om, zodat ik op moeder aarde kwam te zitten en renden weg. "Tsing leao" hebben zij mij nog nageroepen. Wat betekent dat?"

"Het is een Chinese afscheidsgroet."

"Wel bedankt voor zo'n groet! Ik ben natuurlijk onmiddellijk hierheen gegaan en heb om politie geroepen. In plaats daarvan kwamen deze blauwjassen, die niets anders doen dan mij aangapen. Is dat soms beleefdheid?"

"Nee, maar het gebeurt slechts uit bewondering voor uw talenkennis."

"Als dat het geval was, zou ik het mij laten welgevallen

"Deze brave mensen schijnen met de Chinese taal nog niet al te best vertrouwd te zijn. Men gebruikt hier bij voorkeur zeemans-Engels. Als u wilt, dat men u verstaat, zult u Engels moeten spreken."

"Dat schijnt helaas zo te zijn. Is het geen schande hier in Hongkong niet begrepen te worden? Ik spreek het beste hoog-Chinees, dat zich denken laat, met al zijn kleurige uitgangen, maar de mensen zijn hier te zeer gewend aan hun dialect om mij te kunnen volgen. Ik moet daarom wel Engels spreken, als ik wil, dat men mij genoegdoening geeft. Want die schurken dienen op voorbeeldige wijze gestraft te worden. Men moet ze aan mij uitleveren. Ik breng ze aan boord van mijn schip en zal hen laten afranselen, zodat ze eeuwig en nog langer aan mij zullen denken."

Hij had nog steeds gesproken in de grootste woede. De politiemannen en de kelners stonden te wachten, nieuwsgierig, hoe de zaak zich verder zou ontwikkelen. Was de verschijning van de kapitein reeds iets zeer ongewoons voor hen geweest, de drie vreemdelingen, die thans met hem spraken, waren nog veel ongewoner. Zij wisten niet, wat er van te denken, maar hun eerbiedige houding toonde wel, dat zij geen geringe mening over het vreemde viertal hadden. Zij begrepen weliswaar niets van hetgeen Methusalem zei, maar zijn toon en zijn ernstige zelfbewuste houding maakten indruk. Methusalem achtte het gewenst de kapitein van wraakneming te doen afzien en daarom trok hij hem een weinig opzij om te zeggen: "Zouden we dat afranselen maar niet laten vervallen?"

"Vervallen? Wat bezielt u. Dat u mij geen genoegdoening wilt helpen verschaffen, moet u zelf weten. Ik had gedacht, dat u als vriend in mijn belang zoudt handelen."

"Dat doe ik juist door u ervan af te houden opnieuw een dwaas figuur te slaan."

"Dwaas figuur... opnieuw? Heb ik dat reeds gedaan?"

"Reusachtig zelfs."

"Oho, mijnheer Degenfeld! Wilt u mij beledigen? U wilt mij dwingen deze zaak met scherp geslepen sabels uit te vechten!"

"Dat zou wel eens minder goed voor u kunnen aflopen, want ik mag zonder grootspraak zeggen, dat men mij thuis voor een van de beste schermers houdt. Uw zeer geëerd stoffelijk omhulsel zou stellig op minder aangename wijze kennis maken met mijn staal. Maar er is niet de minste reden voor zo'n optreden, want ik meen het werkelijk goed met u. Het was echter zo'n dwaas gezicht uw benen zo ingespannen te zien werken, dat zelfs ik moeite had, niet in lachen uit te barsten."

"Zo? Hebt u mij gezien? En hebt u er niet aan gedacht mij uit die noodlottigen toestand te verlossen?"

"Natuurlijk wilde ik dat doen, maar ik had geen gelegenheid mijn voornemen ten uitvoer te brengen, want u had veel te veel haast. De koelies wisten ongetwijfeld, dat de bodem open was, zij moesten dus een reden hebben, om zich te houden, alsof zij er niets van merkten."

"Natuurlijk. De kerels wilden zich wreken omdat ik vijftig li minder gaf, dan zij vroegen. Ik moest honderdvijftig li betalen."

"Aha! En u hebt slechts honderd gegeven? u hebt hun die paar stuivers onthouden? Was dat in overeenstemming met uw eer als mandarijn?"

"Niet soms?"

"Nee. Een admiraal maakt geen woorden vuil over enkele stuivers. Door deze verkeerde zuinigheid hebt u verraden, dat u geen Chinees of mandarijn bent. Als men u voor zo'n ambtenaar had gehouden, zou geen koelie het hebben gewaagd u zo te behandelen. Wanneer u nu op bestraffing van de schuldigen gaat aandringen, bereikt u slechts dat deze gebeurtenis nog meer bekend wordt dan ze al is. Het gerecht zal eisen, dat u zich legitimeert als admiraal en wanneer u dat niet kunt, raakt u in grote moeilijkheden."

Turnerstick krabde zich achter het oor: "Sakkerloot!" bromde hij. "Daar heb ik niet aan gedacht. Dan zou ik als beklaagde voor deze tsing-tsang-tsong staan. Ik laat liever de schurken lopen."

"Dat wilde ik u ook aanraden. U meende, dat het ons niet paste naar het hotel te wandelen. U bent niet er heen gewandeld, u bent er heen gehold. U hebt er van gesproken, dat men mij niet met de nodige eerbied zou behandelen! Welke hoogachting heeft men u bewezen?"

"Ja, nu kunt u een grote mond opzetten! Maar zo iets zal mij niet weer gebeuren!"

"Dat hebt u ook gezegd, toen de geldwisselaar u beet had genomen."

"Hm ja! Het is geen aangenaam tsing-tsing, waarmee het rijk van het midden mij begroet, maar ik zal die 'hemelse zonen' dwingen mij eer te bewijzen. Als goed diplomaat zal ik afzien van de vervolging van de koelies. Maar wee de Chinees, die het zal wagen met mij te spotten. Ik zal hem aan zijn eigen staart ophangen. Dus deze zaak is afgelopen. Wat doen wij nu?"

"Dat, waartoe mijn hond het voorbeeld geeft: wij zullen wat drinken."

   


Hoofdstuk 4 – 6

De Pimpelpaarse Methusalem