Bij de melaatse
   
Reisschets door Karl May

 
Vertaler
Peter Baanstra

 
Het was in Damascus. Op kerstavond. Een eind buiten de voorstad es-Salehije. Op de weg, die men toen de »Weg van de melaatsen« noemde, omdat hij langs de plek liep, die deze ongelukkigen toen aangewezen was als verblijf in de open lucht. Ze hurkten en lagen daar in alle mogelijke stadia van hun verschrikkelijke ziekte door elkaar op de grond en smeekten om medelijden van de voorbijgangers, van wiens gaven zij leefden. Geld konden ze niet gebruiken, omdat geen mens na hen het weer aangeraakt zou hebben. Daarom kon men ze alleen helpen met gebruiksvoorwerpen en etenswaren, en omdat er maar weinig mensen, die langs deze weg kwamen, zulke dingen bij zich hadden of over hadden, kan men zich indenken, dat deze gaven zeer spaarzaam uitvielen en niet in staat waren, de honger van deze arme schepsels te stillen en hun naaktheid te bedekken. Daarbij was het hen ten strengste verboden, gezonde mensen te naderen of ze aan te raken. Ze mochten niet dichterbij komen als twintig stappen, verder niet. Men wierp ze van deze afstand de gave toe en moesten zich dan verwijderen, zodat zij het konden halen.

Ik was nu al meer als twee weken lang in Damascus, met Hadschi Halef Omar, mijn Arabische bediende, vriend en trouwe reismetgezel. Al mijn lezers kennen hem, de dierbare, kleine, prachtige kerel, die mij beslist tot de Islam wilde bekeren, daarbij echter een van de voortreffelijkste christenen werd, die ik tijdens mij leven heb ontmoet. Hij was diep geroerd door de ellende van de melaatsen en vroeg me, dagelijks erheen te mogen rijden, om hen iets te brengen. Natuurlijk gaf ik hem niet alleen toestemming, maar ik ging zelf ook mee. We zochten dusdanige geschenken uit, die ze anders van niemand kregen en die dus ondanks hun lage waarde voor hen delicatessen, zelfs luxe waren. Daardoor wonnen we hun harten. Als we kwamen, zagen we al van verre, hoe vol verwachting ze naar ons uitkeken. En zodra ze ons zagen, braken ze uit in gejuich. Als er toeschouwers waren, moesten we voorzichtig zijn; als we echter met ze alleen waren, dan hielden we ons niet aan het gebod van de twintig stappen, maar gingen naar hen toe, om hen dat, wat we meegenomen hadden, direct in de handen te leggen, maar zonder dat we de personen zelf aanraakten. Men kan zich indenken, hoeveel ze van ons gingen houden, vooral van de kleine Hadschi, die ze door zijn opgewektheid en zijn koddige grappen ook innerlijk ruim bedacht.

Ze hadden onder elkaar een aanvoerder gekozen, die ze onvoorwaardelijk gehoorzaamden. Men noemde hem de »sjeik van de melaatsen«. Het was een lange, sterke man met een zeer mismaakt gezicht en maar een hand; de andere was door de melaatsheid weggevreten. Doordat hij vroeger in het Duitse tehuis voor melaatsen in Jeruzalem had gezeten, had hij het verschil leren zien tussen de echte humaniteit van het christendom en de gedwongen weldadigheid van de Islam en had zich enige kennis eigen gemaakt, die het hem mogelijk maakten, hier in Damascus in naam van zijn lotgenoten met de overheid om te gaan. Juist op dit moment had hij een uiterst verbitterd conflict met hen. Men wilde de melaatsen niet meer op de huidige plek laten wonen. Men gaf hen de schuld ervan, de lucht te verpesten. De nog redelijk uitziende melaatsen moesten in een hermetisch afgesloten huis gestopt worden en nooit meer vrij komen; de anderen wilde men echter naar een ruïne in de woestijn brengen, waar ze door soldaten streng bewaakt zouden worden, tot ze allemaal zouden zijn gestorven. Dat beide gelijkstond aan een doodvonnis, was duidelijk. Vandaar de grote opwinding, die er onder de melaatsen heerste. Ze wilden hun vrijheid, hun zonneschijn en het zicht op de hemel niet kwijtraken. Ze wilden zich noch laten opsluiten, noch de woestijn in laten sturen. Ze meenden, dat men het in beide gevallen het er op voorzien had, ze snel te laten verhongeren en verdorsten; dan was men ze kwijt. De Pascha lette echter niet op hun bezwaren en wensen. Hij beval hen, klaar te staan, omdat hij bij zijn beslissing bleef. Ze waren hierover zo kwaad, dat ze nu niet meer aan hun verdediging dachten, maar alleen nog op wraak zonnen en deze zou buitengewoon en vreselijk zijn.

Dat hoorden we niet alleen van henzelf, maar ook van onze gastvriend, de rijke koop- en handelsman Jacub Afarah, bij wie we woonden. Mijn lezers hebben hem al in mijn deel »Van Bagdad naar Istanboel« heel goed leren kennen. Hij was een buitengewoon menslievend denkende heer en had zich, wat ik hier in het bijzonder wil noemen, de Pascha tot dank verplicht. Dat de melaatsen vernietigd zouden worden, was het gesprek van de dag in de stad. Jacub Afarah had medelijden met ze. Hij wist, dat ik met Halef dagelijks naar ze toe reed, om ze geschenken te geven, en elke morgen voegde hij aan dat, wat wij van onze arme middelen konden missen, ook zijn rijkelijk bemeten gaven bij. Nu was het zo, dat mijn Halef, de innerlijke christen en uiterlijke mohammedaan, op de gedachte gekomen was, op de huidige heilige kerstavond bij de melaatsen een christelijke pakjesavond te organiseren. Hoe hij dat moest aanpakken, dat wist hij precies. Ik had het hem al vaak beschreven en dan ook later eenmaal in het kampement van zijn Haddedihn-Arabieren een grote, verlichtte kerstboom aangestoken. Toen Jacub Afarah van dit plan hoorde, verklaarde hij, dat hij mee wilde doen. De geschenken zouden van hem zijn, wij moesten de bomen leveren. Hij vroeg echter om zwijgzaamheid, zodat niemand het zeldzame feest zou verstoren. Alleen enige van zijn voorname vrienden en hun vrouwen werd toegestaan, er aan deel te nemen.

Zo was ik dus gisteren met Halef naar de Wadi Methelun gereden, waar we vier zeer goed voor dit doel geschikte sparrenbomen vonden. Teruggekeerd, hoorden wij, dat de uitgenodigde voorname vrienden en hun vrouwen al in alle bazaars geweest waren, om hun geschenken te kopen. We verheugden ons erover, dat de door ons oorspronkelijk zo bescheiden geplande pakjesavond nu een zo royaal karakter gekregen had, en we benutten onze huidige voormiddag, om voor goede lichten en voor een rijkelijk aantal van Dillen te zorgen. Toen het donker werd, waren we klaar. De grote wens van Halef, dat de wind de kerstlichtjes niet zou uitblazen, werd verhoord. Er was dan ook, zolang de bomen brandden, dan ook geen zuchtje wind.

Er was afgesproken, dat de aparte partijen ten tijde van het avondgebed zouden vertrekken en elkaar zouden ontmoeten aan de buitenrand van Salehije. Da gebeurde. Toe gingen we verder op de »weg van de melaatsen«. Voor op Halef hoog te paard, tussen twee kamelen met elk twee sparrenbomen, hierachter Jacub Afarah met zijn vrienden. Daarachter de vrouwen in ossenwagens, die dusdanig met geschenken gevuld waren, dat er niets meer bij kon. Achteraan reed ik alleen. Ik wilde me dit uur niet uit het hart laten stelen, door rekening te moeten houden met anderen.

We waren vandaag nog niet bij de ongelukkigen geweest. Ze hadden tevergeefs op ons gewacht en zich teleurgesteld in een slapeloze rust neergelegd. De hemel stond vol sterren, maar er was geen maneschijn. Er heerste een diepe stilte. Toen klonk Halefs luide stem, die ze allemaal kenden. Onmiddellijk klonken er vreugdevolle uitroepen en toen hij hun gezegd had, wat er ging gebeuren, jubelende stemmen, die de werken van Allah en van de goedheid van de mensen prezen. Ik had hem nauwkeurig geïnstrueerd. Hij regelde alles, geholpen door de koetsiers en kameeldrijvers. De bomen werden vastgezet in de grond en de geschenken voor hen uitgespreid. Hierop groepeerden de melaatsen zich in een halve cirkel, met de ogen op de bomen gericht. Twintig stappen achter hen de mannen en vrouwen die de geschenken gegeven hadden. Ik bleef afzijdig, om niet te worden gestoord. Toen zag ik, nog verder weg, een groep van vier of vijf mannen staan, die niet bij ons hoorden. Dat waren in elk geval nieuwsgierigen, die toevallig langsgekomen waren en, toen ze ons bemerkten, waren blijven staan. Ik lette niet op ze, vooral omdat Halef nu met zijn helpers de lichtjes begon aan te steken.

Nog nooit had men hier een brandende kerstboom gezien! En nu waren er zelfs meerdere! Op deze plek van de beroemde Dschebel Kasiun! Onder deze onbeschrijflijke, heilig flakkerende sterrenhemel! Hulpeloos, smekend, alsof ze zochten naar beschutting en redding, flakkerde het aardse, vergankelijke licht naar het eeuwige licht van het firmament omhoog, en een lange, diepe, hoorbare zucht ontsnapte uit de harten van alle rampzaligen, die hier in het stof lagen! Enige van hen begonnen te huilen, eerst zachtjes, toen luider en luider. Dat was de eenvoudige, de directe werking van de stralende bomen, het hele geheim van de natuurlijke kerstkwelling en kerstvreugde!

»Maschallah! Kerstgeschenken, echte kerstgeschenken!« hoorde ik een van de mannen zeggen, die ik niet kende.

Toen zag ik de hoge gestalte van de »sjeik van de melaatsen«, die op de bomen toe stapte. Hij was natuurlijk de eerste, tegen wie Halef gezegd had, dat het vandaag kerstfeest was. Hij kende vanuit Jeruzalem de betekenis van dit woord en wist dus ook, op welke manier de christen dit geboortefeest van zijn Verlosser pleegt te vieren. Hij zag me niet en verhief zijn stem met de vraag:

»Waar is de Duitse Effendi? Laat hij zich melden!«

»Hier ben ik!« antwoordde ik net zo luid.

»Mogen we op dit uur van menslievendheid zingen?«

»Ja. Dat mag!«

»En mag ik jullie en de metgezellen van mijn ongeluk zeggen, wat Allah me nu net in de mond legt?«

»Dat mag je - - dat behoor je te doen - - ja, je moet het zelfs doen!«

»Ik dank je! Ik heb je begrepen en jij mij ook!«

Hij ging van groep naar groep van zijn mensen, om hen te zeggen, wat hij wenste. Toen keerde hij naar zijn plek voor de bomen terug en gaf het teken, het gezang te beginnen.

Hij begon. Het was een van die liederen van de Arabische dichter Kadar, waarvan de klank de tranen dwingt, uit de diepste diepten van de ogen omhoog te komen. Toen ze klaar waren, huilden de melaatsen allemaal, alleen hun sjeik niet. Hij, de Moslim, begon zijn kersttoespraak. Hij sprak van de kwellingen van het mensenleven in het algemeen en van de kwellingen van de melaatsen en kwetsbaren in het bijzonder, die beide geen einde nemen. Hij sprak over de wreedheid van de menselijke wetten en van de meedogenloosheid van hen, die liefde zouden moeten geven, maar er geen hadden. Hij sprak op zo’n overtuigende en meeslepende wijze, dat het alle aanwezigen aangreep en ook mij diep trof en me deed huiveren. Hij eindigde met:

»En als de nood het allerhoogst is, als er nergens meer hulp en redding is, als we ons tevergeefs aan Mohammed en ook aan Allah wenden, dan komt de christen met zijn ster van Bethlehem, met zijn heilige kerstboodschap, met zijn liefde, de goedheid van zijn hart en hij redt ons uit alle - - -«

Hij kwam niet verder; hij werd onderbroken. Dezelfde man in de zijwaarts staan de groep namelijk, die al eerder gesproken had, sprong plotseling naar ons toe, dwars door de melaatsen heen, bleef voor hem staan en schreeuwde toornig:

»Zwijg, schurk! Je hebt me met je bomen, je lichtjes en je klagen geroerd. Ook wij zijn mensen. Wij hebben geen kerstmis nodig - -«

»Maar wij wel!« onderbrak de sjeik hem, zonder zich te laten intimideren.

»Ook jullie niet! Want ik herroep mijn bevel. Jullie zullen niet opgesloten worden en naar de woestijn worden gebracht. Het blijft zoals het was en zoals het is!«

Dat gebeurde zo plotseling en zo snel, dat men toen pas rondom ons de uitroep van verrassing hoorde: »De Pascha - de Pascha – het is de Pascha zelf!«

»Ja, ik ben het zelf!« antwoordde hij, heel bevredigt over de schrik, die hij verbreidde. En zich tot onze Jacub Afarah wendend, vervolgde hij: »De melaatsen werden bewaakt; ik vertrouwde ze niet! Ook jouw Duitser niet, die bij je woont en dagelijks met hen spreekt. Zo hoorde ik van jullie pakjesavond en kwam in eigen persoon hier naar toe, om jullie gade te slaan Bedank Allah, dat mijn ziel jou geen kwaad wil doen! Deze melaatse schurken waagden het, tegen mijn bevelen in opstand te komen. Ik had maar een wenk hoeven te geven om ze te vernietigen, maar om deze christen daar, jouw gast, te bewijzen, dat - -«

Nu was hij het, die niet verder spreken kon, omdat hij door de sjeik werd onderbroken.

»Zwijg!« riep deze hem zijn woorden in het gezicht. »Jij bent de Pascha van Damascus, verder niets. Ik ben echter de sjeik van de melaatsen. Wie is er machtiger, jij of ik?«

Hij strekte de arm, waaraan de hand ontbrak, naar hem uit. Daar week de Pascha geschrokken terug.

»Raak me niet aan!« schreeuwde hij vol angst en wilde zich verwijderen, maar kon het niet, omdat de melaatsen allemaal opgesprongen waren en hem omringden. Hij schreeuwde om hulp. Hij riep zijn begeleiders, die officier waren, maar die keken er wel voor uit hem te gehoorzamen.

»Nou, waar is nu je macht?« vroeg de sjeik. »Zie je die lompen, lappen en flarden liggen, daar achter de brandende bomen? Die waren voor jou opgestapeld! Onze wapens tegen jou en je macht! Zulke wapens zijn er nergens, op de hele aarde niet! Als ik wil, raak ik je aan en dan zullen je ledematen net zo opgevreten worden als de mijne. Stuur je soldaten op ons af, om ons hier weg te jagen. Wij gaan dwars tussen hun gelederen door en geen van hen waagt het ook maar ons aan te raken! Als je ons van hier weggejaagd zou hebben en ons in de dood gestuurd zou hebben, dan waren deze door ons speeksel en etter doordrenkte flarden er voor bestemd geweest, in jouw huis en in al de woningen van je aanhangers verdeelt te worden. Wat jullie lot geweest zou zijn, dat weet je wel! Ken je nu mijn macht? Ik kan me tegen jou verzetten, maar jij niet tegen mij!«

Hij trad nog dichter op de Pascha toe, zodat deze van ontzetting helemaal in elkaar dook, en fluisterde hem halfluid, maar op dreigende toon toe:

»Je mag deze Duitser, deze christen niet; maar geloof me, hij heeft vandaag jou en vele anderen van een groot gevaar gered. En hoor nu, wat ik je zeg: je hebt je bevel teruggenomen, maar ik vertrouw je niet. Ik geef je precies één maand de tijd. Als je dan nog Pascha bent en Damascus niet verlaten hebt, dan ben je mij, de sjeik van de melaatsen, voor altijd vervallen. Nu weg met je!«

De kring van de melaatsen opende zich; tegelijk deed de sjeik, alsof hij de Pascha wilde vastpakken; deze maakte een sprong van schrik, die hem uit de nabijheid van het gevaar bracht, rende haastig weg en werd niet meer gezien.

Ik was natuurlijk niet op de straat blijven staan, maar naderbij gekomen. Nu stond ik vlak naast de sjeik. Ik zag de grote hoop geïnfecteerde lompen liggen. Ik huiverde bij deze aanblik en bij de gedachte, welk doel zij hadden gehad. Hij zag het, glimlachte en sprak:

»Effendi, wij hadden duivelse gedachten, omdat we duivels behandeld zouden worden. Schenk me een van je kerstbomen! Dat is genoeg om ons allen te verlossen van deze zonde. Wil je dat?«

Ik knikte. Toen werd een van de bomen aan de kant gezet en behangen met al de afschuwwekkende flarden. Ze werden doortrokken van de talg van de kerstlichtjes en door de vlammen gegrepen. Ze laaiden hoog op, maar zonk al spoedig weer in elkaar. De stank, die ze verbreidden, vervloog. De laatste resten van overwonnen onmenselijkheid werden door de laatste heen- en weerspringende vonken verteerd; toen brak en stortte alles in as in elkaar. Toen dit gebeurd was, riep de sjeik met een schallende stem:

»Wij zijn verlost! De Pascha is overwonnen, met hem ook onze wraak! Hij zei dan wel, dat we geen kerstfeest nodig hadden, maar hij zou vandaag niet naar ons toe zijn gekomen, als we hem in plaats van ons te wreken, niet hadden gered. De redding staat echter hoog boven de wraak, zo ver als de aarde en hemel reiken. De stank, die de vernietiging van onze gedachten hier verbreidde, is weggetrokken. Wie ademen weer de zuivere, heilige geur van de kerstbomen in. De liefde mag nu geven en de dankbaarheid nu nemen. Kom bij me en wees blij met de gaven, die men ons brengt, omdat men van ons houd, maar niet omdat de Koran het voorschrijft. Het uitdelen van schenken kan beginnen!«

Een maand later was de Pascha overgeplaatst en zijn opvolger al naar Damascus onderweg.

 


 

Karl May – Forschung und Werk

Reisen zu Karl May