Hoofdstuk 2

In het hol van de leeuw

Het was iets meer als twee maanden later. Dschunubistan had zich moeten schikken. De Dschirbani stond met zijn sterk vergrootte leger nu aan de grens van van Gharbistan, dat geen speciale heerser had, maar net zo als ook Scharkistan rechtstreeks onder de Mir van Ardistan stond. Wij beiden echter, namelijk Halef en ik, bevonden zich ver onze troepen vooruit; waarom, dat zal de lezer spoedig merken. We waren dwars door Gharbistan gereden en hadden ons laten aanmelden bij de Mir van Ardistan als afgezanten van de Dschirbani. Er was ons door hem een ruitertroep tegemoet gestuurd, om ons naar Ard, zijn hoofdstad en residentie, te brengen. Deze mensen zeiden, dat ze de opgave hadden, ons te beschermen. De waarheid was echter, dat we ons moesten beschouwen als gevangenen, omdat het ze bij leven en dood bevolen was, ons aan de gevreesde tiran uit te leveren. Zij waren dat, wat wij in Europa soldaten noemen, en werden aangevoerd door een kolonel, die alle moeite deed, ons te laten geloven, dat er helemaal geen gevaar voor ons te duchten was. Dat wij onze hengsten bereden, was natuurlijk te begrijpen. Maar onze geweren hadden we bij de Dschirbani achtergelaten, net zo als de pistolen en revolvers, en wel vanwege twee belangrijke redenen. Ten eerste wilden wij op gezanten of veelmeer parlementariërs lijken en mochten dus niet bewapend zijn, en ten tweede wilde ik mijn beide kostbare geweren niet blootstellen aan het gevaar, dat ze in handen van de Mir zouden raken. Wij waren dus volledig onbewapend, want de messen, die iedereen daar voortdurend droeg, moesten we zien als bestek om te eten, niet als wapens. Ook onze honden hadden we niet mee. Het was uitgesloten, ze mee te nemen naar Ardistan, naar de Mir. Daar konden ze ons makkelijk hinderlijk worden. Daarom hadden we ze achtergelaten onder de hoede van Abd el Fadl, Merhameh en de Dschirbani.

Ons escorte had ons al anderhalve dag lang door een land gevoerd, dat steeds gezegender en vruchtbaarder werd, hoe meer we de hoofdstad naderden. Maar we bemerkten eigenlijk wel, dat men liever over eenzame wegen ging, om ontmoetingen te vermijden. Het terrein steeg langzaam, maar ononderbroken. Het land was bergachtig geworden. Maar de bergen waren niet kaal, maar voor deel dicht bebost, voor een deel met wijnranken en vruchtbomen beplant. Waar een brede vlakte was, zagen we huizen, tuinen en landerijen liggen, en uit de diepten van de bergengtes glansde stromend water ons toe. Dat was, ten opzichte van de woestijn van Tschoban, die we gelukkig overwonnen hadden, een vreugdevol gezicht voor ons.

De huidige namiddag was al voor meer dan de helft voorbij, toen we aan de omgeving zagen, dat we dichtbij de residentie waren. Op alle wegen zag men mensen, die of daar heen gingen, of daarvandaan kwamen. Ontmoetingen waren niet meer te vermeiden. Wat ons vooral opviel was het hoge percentage militairen, dat zich onder deze mensen bevond. Ze waren allemaal, net zo als voor twee maanden geleden de Dschunub, bijna hetzelfde gekleed en aan hun kleding voorzien van onderscheidingstekens, die hun rang aanduidde.

We moesten een langgestrekte helling beklimmen, die vol stond met wijngaarden en Johannesbroodtuinen. Ik moest hierbij aan mijn lievelingsberg, de Karmel, denken, waar op de hoogten ook wijn en Johannesbrood in overvloed waren. Toen we de kam bereikten, hielden we onwillekeurig onze paarden in, omdat het uitzicht, dat zich voor ons uitstrekte, verrassend mooi, zelfs zeldzaam mooi was. Voor ons lag een brede, weidse, rondom door bergen ingesloten dalketel, waar vier rivieren doorheen stroomden, die recht voor ons samenkwamen. Aan de oevers van deze rivier lagen, zover als we konden kijken, huis aan huis, tuin aan tuin. In de tuinen hadden de palmen de overhand. Het was net, of je vanaf de Baradarots op Damascus neerkijkt, maar dan nog veel mooier. De huizen hadden alle mogelijk bouwstijlen. Ook godshuizen waren er in grote aantallen en, naar het scheen, uit alle mogelijke tijdperken. We zagen gesloten en open zuilentempels; links een gebouw, dat op een Indische Teokalli leek, en rechts, aan de andere kant, een hoge en massief gebouwde Chinese pagode. Daartussen staken slanke, mohammedaanse minaretten in de lucht. Hier en daar stond ook een kleiner, bescheiden huis, met een christelijk kruis op het dak. Zouden dat soms kerken zijn?

Boven alles uit rees precies in het centrum van de stad een wonderschoon gecomponeerd en gerangschikt stenen bouwwerk naar de hemel op, dat onze blikken naar zich toetrok en niet meer wilde loslaten. Het middenstuk ervan, een grote, koene koepel, werd in het noorden, zuiden, oosten en westen door vier geweldige torens geflankeerd, die zeker de hoogte van de Dom van Keulen hadden, precies op elkaar leken en, beneden massief gesloten, maar naar boven toe steeds smaller en slanker draaiend, zodat hun toppen in de lucht verdwenen en helemaal daarin op leken te gaan. Aan deze vier hoofdtorens sloten zich naar de vier windrichtingen weer koepels aan, maar dan kleinere, die een interpuctie van gelijkmatige kleinere torens kregen en die in een verder vervolg van steeds lager liggende koepels, torens en torentjes overliepen, tot de hoog opgeheven grondgedachte de aarde weer bereikte, vanwaar hij opgestegen was. Was dat een christelijke dom? Misschien de kathedraal? »Een heerlijke stad, nietwaar?« vroeg de kolonel, die het aan ons zag, wat voor een indruk dit alles op ons maakte. »Hier was in de tijd van de eerste mensen het paradijs. Zie je de vier rivieren? Ze heten Phison, Dschihon, Tigris en Eufraat. Die namen staan al in jullie koran of in jullie bijbel of in jullie vedaboeken. Mij interesseert dit niet, want ik geloof in geen van de boeken. Die torens zijn het slot van de Mir. God zelf heeft de grondsteen gelegd, toen het paradijs er nog was, precies in het midden. Hij beval de Assyriërs en de Babyloniërs, die reuzen waren, met de bouw te beginnen, die hij de bestemming gaf als woning van de Mir van Ardistan. Ze gehoorzaamden. Later kwamen ook de christenen, die beweerden, dat alles nu van hen alleen was. Ze verdreven de Assyriërs en de Babyloniërs en bouwden verder. Toen alles klaar was, zetten ze op elke spits, hoek en kanteel een kruis. De toenmalige Mir liet het gebeuren. Hij moest er om glimlachen, dat ze dachten, in dit huis te kunnen wonen. Toen het laatste kruis op zijn plaats stond, liet hij ze weer allemaal verwijderen en trok erin, waar zijn nakomelingen nog vandaag de dag wonen. De christenen werden echter voor hun hoogmoed streng bestraft. Ze worden vandaag de dag nog steeds veracht en gehaat, en het is een grote genade van de Mir, dat hij ze niet allemaal vernietigt of verdreven heeft, maar ze heeft toegestaan, in de kleinste en meest afgelegen huisjes van de stad te wonen, die als waarschuwing van een kruis voorzien moeten zijn, opdat niemand verontreinigd word, door een voet over de drempel te zetten. Maar kom! We moeten verder. De Mir heeft bevolen, jullie nog voor de avond af te leveren, zodat de door jullie gewenste audiëntie vandaag nog kan plaatsvinden.«

»Waar breng je ons heen?« vroeg ik.

»Naar het slot natuurlijk, waar jullie zullen wonen, want jullie zijn zijn gasten.«

»Gasten?«

Bij deze woorden keek ik hem scherp in de ogen. Hij werd een beetje verlegen, bevestigde echter toch:

»Ja, gasten!«

»Heeft hij je opgedragen, ons dit woord te zeggen? Echt dit woord?«

»Juist dit woord! Zeker!« Na deze verzekering vervolgde hij op gedempte en vertrouwelijke toon: »Hij is uitzonderlijk gretig om jullie te zien. Hij kent jullie al.«

»Waarvan?«

»Dat mag ik niet zeggen. Misschien zegt hij het jullie zelf.«

We zetten ons weer in beweging en reden aan de andere kant van de hoogte naar de stad toe. Niemand lette op ons. We waren niet anders gekleed als ieder ander, en niemand van hen, die ons zag, hield ons voor vreemden of zelfs voor om wat voor reden dan ook interessante mensen. Het was net, alsof twee Duitsers met enige autochtonen door de straten van Parijs of Londen reden. Die paar mensen verdwijnen in de massa van de overige passanten. We reden wel een uur lang door verschillende straten, straatjes en stegen, kwamen over meerdere bruggen en hadden bij de verscheidenheid en tegenstellingen, die ons daar overal en in elke vorm en opzicht tegemoet traden, het gevoel, ons in een wereldstad te bevinden, die alles in zich verenigd, wat de aarde haar bewoners biedt. Dat maakte op mijn moedige Halef een bijna ontmoedigende indruk.

»Ik begin bang te worden, Sihdi!« zei hij.

»Dat is nog eens wat anders als buiten in het bos, op het veld of zelfs in de open woestijn, waar men kan doen, wat men wil. Hier echter is men geen heer en meester meer over zichzelf. Hier helpt alle dapperheid en wijsheid niet meer. Je wordt verdrukt, ook al verweer je je nog zo goed! Maar jij glimlacht?«

»Ja. Je bent niet bang voor de bomen van het bos, de grashalmen van het veld, de zandkorrels van de woestijn, hoewel je ze niet kunt tellen. Voor deze mensen wordt je echter bang, hoewel hun aantal lang niet zo groot is als het aantal bladeren of naalden van een enkele volwassen boom in het bos! Geloof je soms, dat Allah buiten de stad gebleven is? Of hebben wij onze moed, onze scherpzinnigheid, onze list daar buiten weggegooid en rijden we nu zonder geloof in God en aan ons zelf als narren en domkoppen een onvermijdelijke ondergang tegemoet?«

Hij strekte zijn kleine gestalte zover mogelijk uit en antwoordde:

»Neen, Sihdi, neen; dat niet! Als je verder zo blijft denken en doen als nu, zullen we deze reusachtige stad net zo vrij verlaten, als dat we hem binnengekomen zijn! Ja, het is waar, dat het een oneindig moedig en vermetel plan geweest is, naar Ard te rijden, om de Mir te leren kennen, voordat de eigenlijke strijd tegen hem begint. Als hij ons door heeft, dan weet hij, dat we alleen als spionnen zijn gekomen, die men of met knuppels pleegt dood te slaan of met een touw om de nek pleegt op te hangen. Hij is een meedogenloos, wreed mens, die het een groot plezier zal doen, ons van de trans van een van zijn vele torens af te laten gooien. Maar zoiets laten we natuurlijk niet zonder slag of stoot toe. Ik zou in elk geval, als ons leven werkelijk gevaar zou lopen, hem regelrecht om de hals springen en hem twee handen breed naar beneden laten voelen, hoe lang de kling van mijn mes is! Wees maar niet bang, Sihdi! Ik laat je niet alleen, wat er ook mag gebeuren!«

Zo was hij, de beste, kleine kerel; hij troostte me en beurde me op, hoewel de angst niet mij, maar hem te pakken had. Dat hij me zelfs in het grootste gevaar niet zou verlaten, dat was duidelijk!

Het reusachtige gebouw van het »Slot« bleef door elk gat tussen de straten en huizen zichtbaar, waar we aan voorbij kwamen. Hij lag dichterbij, dan we dachten, en dus waren we verrast, toen we plotseling bij een poort in de muur stopten en de kolonel tegen ons zei, dat we ons doel bereikt hadden. De poort voerde niet een gebouw in, maar naar een open binnenplaats, waarvan de twee hoofdzijden bestonden uit stallen. Hier werden, zoals we hoorden, de paarden van de gasten van de Mir ondergebracht, en dan alleen de waardevolle paarden, die van betere of zelfs edelste afstamming zijn, niet de gewone, die niet de moeite waard zijn. De kolonel wilde ons, zodra we waren afgestegen, direct verder meenemen, maar daar gingen we niet op in, want in onze huidige situatie hadden onze paarden voor ons exact dezelfde waarde als wijzelf. Hij moest wachten, tot ze waren ondergebracht, schoongemaakt, gewassen en gedrenkt en hun voeder kregen voorgelegd. Toen hij daardoor ongeduldig werd en ons zei, dat hij niet zolang kon wachten, maar het bericht moest brengen, antwoordde Halef op zijn eigen, duidelijke manier:

»Wij verlangen ook helemaal niet van je, dat je langer blijft. Alleen de Mir moet wachten, omdat jij niet wachten kan. Mijn paard is voor mij belangrijker dan de Mir!«

De officier wachtte echter toch! Toen voerde hij ons door een binnenpoort naar een van de zijtorens, waar de beide vertrekken lagen, die voor ons bestemd waren. Daar gaf hij ons over aan de zorgen van een bediende en verliet ons. De bediende was zeer beleefd, maar ook zeer zwijgzaam. Hij bracht ons eten en drinken en ging toen buiten voor de deur zitten, zodat het er, omdat hij pistolen in zijn gordel had, net zo uitzag, alsof hij niet onze bediende, maar onze wachter was. Het eten was zeer goed en zeer rijkelijk. Toen we vol zaten, genoten voor korte tijd van het uitzicht, dat zich ons door het venster bood. We konden van daar tot heel ver kijken in de richting, waar we vandaan waren gekomen. Toen gingen we naar beneden, naar de binnenplaats, niet, omdat we zo nodig nog een keer naar onze paarden moesten kijken, maar eerder om te zien, hoe het met onze vrijheid gesteld was. De bediende hinderde ons niet, toen we de kamer verlieten, maar kwam achter ons aan. Toen we beneden naar de poort liepen, maakte hij ons er op opmerkzaam, dat die gesloten was. Er zou opengedaan worden, als we naar de stad wensten te gaan; maar dan moet hij eerst de wacht laten komen, die ons begeleiden moest, omdat de Mir niet wilde, dat ons op de een of andere manier leed of iets anders zou overkomen. We wisten nu, waaraan we waren. Men beschouwde ons als gevangenen, hoewel men dit niet direct tegen ons zei. Dat maakte ons niet ongerust, want we hadden niets anders verwacht. Toen we hierna in onze woning waren teruggekeerd, brak de nacht aan, en de bediende bracht ons licht. Een uur later kwam de kolonel en deelde ons mee, dat hij het bevel had, ons naar de Mir te brengen. Deze zou dan wel niet tegen ons spreken; wij moesten hem echter de nodige deemoed bewijzen en alle vragen, die hij door anderen aan ons liet richten, snel en naar waarheid te beantwoorden.

»Dan weet ik al wat er gaat gebeuren!« fluisterde Halef tegen mij. »Dat zal mijn Sihdi zich wel niet laten gevallen!«

De Mir van Ardistan is een hoogstaande, oriëntaalse vorst, een absoluut heerser, die geen andere wet kent, als alleen zijn eigen wil. Het bericht sprak niet over hem, maar slecht, heel slecht. Men zei van hem, dat zelfs de rijkste, de hoogste, de beste en slimste mens voor hem niets anders was als slechts een mug, die men tussen twee vingertoppen dooddrukt. Ik wist echter, dat de mens steeds menselijk blijft, in goede, maar ook in slechte dingen. Geen mens kan zo voortreffelijk zijn, dat hij alleen een engel is. En geen mens kan door God zo volledig opgegeven worden, dat men alleen maar iets duivels, niets menselijks meer aan hem vind. Ook de Mir van Ardistan was in elk geval noch een engel, noch een duivel en wat betreft het laatste, was hij zeker niet degene, wat het gerucht over hem zei. Als het waar was, dat een mensenleven voor hem geen waarde had, dan lag dat waarschijnlijk minder aan hem, dan aan de omstandigheid, dat hij jaar in jaar uit alleen maar met verachtelijke, kruipende hielenlikkers, parasieten en flikflooiers van doen had gehad. Waarschijnlijk was er nog nooit een mens van werkelijke waarde onder zijn ogen gekomen. Dat was echter nog geen reden om medelijden met hem te hebben, nog minder om bang voor hem te zijn of hem zelfs te haten!

We werden door lange gangen en meerdere trappen omhoog en omlaag geleidt. Overal was er slechts zoveel licht, als nodig was, om te kunnen zien, waar men liep. De wanden waren behangen. De tapijten en matten dempten het geluid van elke stap. Net als buiten, deed men hier ook moeite, elke ontmoeting te vermeiden. We kwamen geen mens tegen, zelfs geen bedienden, die de deuren voor ons open deden. Dat alles deed de kolonel zelf. Uiteindelijk leidde hij ons zelfs in een lange, smalle, geheel donkere ruimte, waar we doorheen liepen, door aan beide zijden met de handen te tasten. Dat was, zoals bleek, berekening. We moesten, vanwege deze duisternis, door het ons nu tegemoet stralende licht overweldigd en verblind worden.

Voor het begrijpen van de nu volgende scène moet ik opmerken, dat ik, toen ik sprak over het »openen van de ruimtes«, niet heb willen zeggen, dat er echte, houten, afsluitbare deuren aanwezig waren. Of er ook echt zulke waren, dat wisten we niet; we hadden er geen een gezien, afgezien van de poort, waardoor we van de straat op het binnenhof gereden waren. Voor de rest was elke deuropening, waardoor we tot op dit ogenblik gekomen waren, behangen met tapijten en gordijnen, die men, om te kunnen passeren, moest terugslaan. Dit terugslaan van de voorhangsels bedoelde ik, toen ik sprak over het openen van de deuren of ruimtes. Toen de kolonel de dikke, zware gordijnen, die de huidige diepe duisternis afsloten, uit elkaar trok en ons uitnodigde, naar binnen te gaan, drongen ons tegelijkertijd een overvloed van alle mogelijke welriekende geuren en een overvloed van al het mogelijke breken van licht en lichtstralen met behulp van gekleurde glazen, lampen en lantaarns, die aan het plafond hingen of aan de muur bevestigd waren. De brandende sesamolie en de brandende kaarsen waren geparfumeerd. Het oog werd verblind en elke gevoelszenuw onmiddellijk in een soort van verdoving gebracht.

Het was een zaal, die we binnenkwamen, de troonzaal zelfs van de Mir van Ardistan, en toch ook weer niet, maar iets heel anders. Deze zaal had, architectonisch gezien, iets vrooms, heiligs, ja kerkelijks aan zich, maar toch drong deze uitdrukking of indruk niet helemaal door; hij werd door de wereldse decoratie, hoe kostbaar deze ook was, ontheiligd.

Ik wil de kostbare troon niet beschrijven, ook niet degene, die er op zat, want ik zag hem niet, ik zag alleen de gewaden, die hij droeg, en de witte sluier, die zijn aangezicht zo verhulde, dat alleen een smalle opening voor de ogen open bleef. Dat alles glansde van het goud en flikkerde en vonkelde van diamanten en andere edele stenen. Aan zijn rechter- en aan zijn linkerkant stond zijn hofhouding en de hoogsten in rang van zijn officieren, allemaal in glinsterende kleding of uniformen gehuld. Nog verder van hem weg stond een menigte lagere rangen, die echter zo’n groot aantal wapens droegen, dat men daarmee een zesmaal groter aantal had kunnen uitrusten voor de strijd. Het was dus niet alleen op de uitwerking van de rijkdom en de pracht en praal afgezien, maar ook op de krijgshaftige indruk, die men op ons wilde maken. Wij twee arme duivels kwamen ons echter als een paar waardeloze penningen voor, die onder een berg van twintig markstukken geraakt waren.

Waarom deze rompslomp voor ons beiden? Dat vroegen wij ons af. Maar er bleef ons geen tijd, deze vraag te beantwoorden, want we konden toch niet blijven staan. Alle ogen waren op ons gericht, was we zouden doen en zouden zeggen. We liepen dus naar het midden van de zaal, tot we tegenover de troon stonden. Daar bleven we staan en keken naar de heerser of veelmeer naar zijn wijd uitgebreide, over elkaar liggende pronkgewaden, waaronder hij, de ogen uitgezonderd, volledig verdween. Hij bewoog zich niet, en wij dus ook niet.

»Waarom groeten jullie niet?« vroeg een stem, die me onmiddellijk bekend voorkwam.

»Wie moeten we groeten?« antwoordde ik.

»De heerser!«

»Waar is hij? Dat hij zich laat zien!«

»Hij zit hier, hier! Ben je blind?«

Degene die sprak, had tot dusver achter de Mir gestaan; nu deed hij een stap aan de kant, zodat we hem konden zien. Het was - - - de »Panter«. Daarom was de stem me meteen bekend voorgekomen. Ik liet me door zijn aanwezigheid niet in het geringste verrassen, maar antwoordde:

»Blind ben ik niet. Maar als ik me niet vergis, kijk ik verkeerd. Ik ben gekomen, om met de Mir van Ardistan te spreken en zie in zijn plaats verder niets als een heel gewone Tschoban, die zijn vader, zijn volk en zijn geboortegrond verlaten heeft, om ze aan hun vijanden te verraden. Foei!«

Ik spoog en draaide me om, om weg te gaan.

»Halt! Je blijft!« probeerde hij, mij aan te donderen.

»Wie wil mij tegenhouden?« vroeg ik.

»Ik! Wij allemaal!«

»Probeer het!«

Ik ging. Halef, de dappere, volgde mij.

»Halt, halt!« beval de »Panter« nogmaals.

»Halt, halt, halt, halt!« riepen de anderen.

Degenen die het dichtst bijstonden renden achter ons aan. Enkele grepen naar ons. Een van hen, die mij met zijn linkerhand bij mijn arm pakte, trok zelfs zijn kromme sabel. Die rukte ik hem echter uit zijn hand, slingerde de kerel midden onder de anderen en riep:

»Terug! Pas op! Wie meteen naar de duivel wil, komt maar hier!«

Een ogenblik lang was alles stil. Iedereen stond onbeweeglijk van ontzetting. Zo’n ontwijding van deze troon, dit heiligdom was ongehoord, was nog nooit voorgekomen, was een misdaad, de dood waardig, die beslist gewroken moest worden. Men kon elk ogenblik over ons heen vallen; dat was zeker! Ik was vast besloten, me in de smalle gang in de duisternis terug te trekken en niemand in de buurt te laten. Misschien bereikten we de binnenplaats en de stal. Wat dan moest gebeuren, dat hadden we uiteraard niet in de hand. Maar het kwam, ondanks de grootte en de nabijheid van het gevaar, toch niet zover. Buiten naderde een geweldig lawaai, een massa stemmen, die angstig door elkaar heen schreeuwden. Het gordijn van de hoofdingang werd weggerukt, en men brulde naar binnen:

»Help! Help! Red jezelf! Vier dolle honden, vier dolle honden! Zo groot als kamelen!«

»Waar?« vroegen zij, die juist op ons wilden indringen.

»Eerst beneden bij de poort van het binnenhof van de stallen. Daar huilden ze en wilden naar binnen. Dat konden ze echter niet. Toen renden ze naar de hoofdpoort en jagen nu, naar sporen zoekend, door alle ruimtes en gangen - - - daar, daar! Red jezelf! Ze komen! Ze komen!«

Het geschreeuw daar buiten en ook hier bij ons werd nu door felle hondenstemmen overstemd. Dat was geen huilen en blaffen, maar dat verklinkende, hunkerend zoeken en vragen, dat niet eerder verstomd, tot de hond zijn vermiste meester gevonden had. Het kwam nader. Het wou voorbij, want er was daarbuiten geen spoor van ons, omdat we van de andere kant gekomen waren. We zagen ze voorbij jagen, alle vier, eerst Hu en Hi, toen, feller snuffelend, ook Aacht en Uucht. Ze waren al voorbij, toen Uucht omkeerde en een blik naar binnen wierp. Ze had een naar buiten drijvende geur opgevangen. Ons zien en als een leeuwin brullend binnenkomen, overlopend van vreugde, dat was een en hetzelfde. Op hetzelfde ogenblik waren ook de drie anderen daar. Ze wierpen zich op ons. Ze zouden ons omver gerukt en omver gelopen hebben, als we niet snel tegen de muur waren gaan staan, om hun liefkozingen te kunnen weerstaan. Wat zich buiten ons beiden en hen nog in de zaal bevond, dat riep, schreeuwde, huilde en brulde van schrik en ontzetting uit alle kelen en rende ijlings door de deur naar buiten.

De brave dieren hadden zich dus niet laten tegenhouden. Zoals we later hoorden, was alle moeite en tederheid vergeefs geweest. We wisten, dat ze zeker gebleven waren, als men ze niet verkeerd behandeld had, want we hadden het hen bevolen en ze hadden ons begrepen. Welke fouten men gemaakt had, hoorden we later; we konden er nu niet naar vragen en moesten ons voegen in het feit, dat ze ons achterna gekomen waren, of het nu goed voor ons was of niet. In elk geval was het een belangrijke prestatie van hen. Bijna vier volle dagreizen, eerst twee door Gharbistan en dan bijna twee door Ardistan. Door een vreemde, dichtbevolkte stad! Vanwege de gesloten poort door het hele paleis, tot ze ons vonden! Wat zagen ze er dorstig, hongerig, afgetobt en opgejaagd uit! En wat huilden en jankten ze nu van vreugde. We bedoelden het goed met ze. We streelden ze met alle handen en zeiden alle woorden, die ze verstonden. Ze moesten water en vlees krijgen!

»Ja, water, voor alles water!« zei Halef. »En vlees, veel vlees! Ook al moet ik er voor de keuken van de Mir bestormen! Ze hebben het verdient, waarachtig verdient!«

»Je hoeft de keuken niet te bestormen!« liet zich daar een diepe, heldere stem horen. »Heerlijke honden! Prachtige honden! Ik zal zelf het bevel geven! Ga gerust naar jullie kamers! Er zal jullie niets gebeuren, zolang jullie in dit huis zijn! Jullie zijn mijn gasten. Begrepen, mijn gasten! Ik zal de Nahsir es Serahjal naar jullie toe sturen. Meteen!«

Men kan zich indenken dat we verbaasd waren. We hadden aangenomen, dat ze allemaal naar buiten waren gegaan, en hadden alleen ogen voor onze honden gehad. En nu, omdat hij begon te spreken en wij naar hem opkeken, zagen we, dat juist de hoofdpersoon, namelijk de Mir, heel rustig was blijven zitten en onze liefde en tederheid voor de uitgeputte dieren aankeek. Nu stond hij op, nam zijn kleren bij elkaar, trok aan de voorkant omhoog, om zijn voeten vrij te maken en ging naar buiten. Hij bleef nog een ogenblik bij de deur staan, wendde zijn gezicht, dat we door de sluier ook nu nog niet konden zien, nog eenmaal naar ons toe en herhaalde:

»Ik zal de Nahsir es Serahja sturen. Die zal vlees brengen. Tot ziens!«

»Maschallah!« verwonderde zich Halef, toen de Mir zich verwijderd had. »Had je zoiets voor mogelijk gehouden, Effendi?«

»Nauwelijks!«

»Ik had gedacht, dat we eerst zouden worden opgehangen, dan onthoofd en uiteindelijk zelfs nog ter dood worden gebracht, omdat we met de sabel - - kijk, hij ligt er nog! En nu schijnt hij heel tevreden te zijn en stuurt ons zelfs nog vlees! Wat vind jij daarvan?«

»Dat de honden ons gered hebben!«

»Ik ook! Wie heeft ze gestuurd?«

»Vraag niet, maar kom!«

»Zo meteen, zo meteen, Sihdi. Sta me toe, dat ik eerst eens - - Hier is geen muur, maar slechts een grote, dunne sluier, waar doorheen je kunt zien, dat daar achter zich kleine sterren bewegen. Wat zou dat zijn?«

Hij liep naar de betreffende kant. Daar was, zoals gewoonlijk in het oksaal van een kerk, een balustrade, die normaal gesproken open, maar nu tot bovenaan toe, tot aan het plafond, afgesloten was, en wel door loodrechte banen van de allerfijnste wollen stof, waartussen door men, als men ze aan de kant schoof, in de achter de balustrade liggende ruimte kon kijken. Die was groot, zeer groot, maar helemaal donker. De sterren, waar Halef over gesproken had, waren brandende lampjes, die talrijk waren, maar niet in staat, ook maar de minste verlichting voort te brengen. Alleen vanuit de ruimte waar we ons nu bevonden, viel een nevelachtig schijnsel naar buiten, die op de staart van een komeet leek. Ik vermoedde, dat we ons onder de hoofdkoepel van de kathedraal bevonden, wist het echter niet zeker, zodat we morgen overdag pas in staat zouden zijn, hier een mening over te vormen.

Het onverhoopte, vriendelijke gedrag van de Mir was, zoals men zal toegeven, voor ons aanleiding, dat, wat ons te wachten stond, rustiger tegemoet te laten zien als voorheen. Over zijn uiterlijk konden we niets zeggen. We hadden alleen zijn stem gehoord. Ze klonk diep, zuiver en helemaal niet onsympathiek. Zijn tong siste een beetje bij de klinkers »Sin« en »Sad«. Dat klonk helemaal niet, hoe men zich de stem van een duistere tiran, despoot of woesteling gewoonlijk voorstelt. Ik had het gevoel, dat het hart van deze man helemaal niet van steen was, en Halef dacht er ook zo over. Juist toen de terugweg wilden inslaan naar onze vertrekken, kwam de kolonel er aan gerent. De Mir zelf had hem ontmoet en bevolen, zich naar ons toe te haasten, om ons weer terug te brengen naar de plek waar hij ons gehaald had. Als ik aan het lawaai en het oproer dacht, dat onze honden hier in het slot te weeg hadden gebracht, dan zou ik het heel normaal hebben gevonden, als de vorst heel boos zou zijn geweest. En wat gebeurde er? Precies het tegenovergestelde! Net als ons aanvaarde hij ze in liefde! Was dat niet wonderlijk? Toen we weer onder elkaar waren, waren we veel rustiger dan voorheen, vooral omdat de bedienden de opdracht gehad schenen te hebben, van nu af aan minder wachtpost te zijn en veel meer bediende.

Hij bracht eerst water voor de honden. Toen drie pijpen en tabak. De derde was voor de Nahsir es Serahja, die spoedig zou komen. Maar we moesten met het roken niet op hem wachten, maar meteen beginnen. Dat deden we, en het bleek, dat de tabak van de uitzonderlijke soort was, die men Bachuhr (aangename geur) noemt en die men alleen bij vorsten of andere bevoorrechte personen te roken krijgt. Ik rookte hem hier voor de eerste keer. Voor de slotvoogd was hij in elk geval niet bestemd. Waarschijnlijk was deze, zoals zovele bedienden, een stiekeme meeroker van zijn gebieder, en hadden wij het genoegen, net zo stiekem daaraan te mogen deelnemen.

Toen hij binnenkwam, bleek hij een heel ander mens te zijn, als we gedacht hadden. Wij bogen onwillekeurig bij zijn groet veel dieper en reageerden veel hoffelijker, dan het door het gebruik daar voorgeschreven was. Hij was van middelbare leeftijd, was lang en slank, maar krachtig gebouwd, en had een schitterende, heel donkere, tot op zijn borst neerhangende baard, die zijn mannelijk mooie, kleurloze gezicht bijna doodsbleek liet lijken. Zijn ogen waren zogenaamde raadselogen. Je moest ze bestudeerd hebben, voordat je het kon wagen, ze te beschrijven. Gekleed was hij in een heel gewone, eenvoudige, witte stof, en noch aan zijn hand of ergens anders was een ring of een ander sieraad te zien. Nadat hij ons begroet had, ging hij meteen over naar het doel, dat hem hier gebracht had: hij ging bij de honden zitten, streelde en aaide ze en gaf de dienaar een wenk, waarop deze een mand vol vlees bracht, die buiten was neergezet, met daarbij een mes. Hierop begon hij, het vlees in kleine stukken te snijden en het de honden te geven. Natuurlijk wilden ze eerst niet niets nemen. Ze zouden ondanks hun honger alles afgewezen hebben, als hun door ons geen toestemming was gegeven. Dat ontroerde hem. Hij gaf ze allemaal even veel, geen een een stukje meer. Hij sneed vier stukjes af, en deze moesten van precies dezelfde grootte zijn. Was er een groter, dan werd er bij de drie anderen datgene wat minder was, bijgelegd. Daarbij pratte hij tegen hen. Hij gaf ze koosnamen. Hij sprak met hen, alsof ze mensen waren. En als een hem begreep, dan verheugde hij zich. Nog veel meer echter, als er een zich vertrouwelijk tegen hem aanvlijdde of hem dankbaar de hand likte. Daarbij had hij een heel andere stem. Ze klonk teder, kinderlijk, toegewijd, vol vertrouwen en ook vertrouwenwekkend.

Toen hij klaar was, schoof hij wel de mand, maar niet de honden van zich af. Ze moesten bij hem blijven. Hij stopte een pijp en stak hem zelf in brand, want de bediende was er niet meer. Hij had hem met een wenk te kennen gegeven, weg te gaan. Nadat hij enige trekken van de kostelijke rook gedaan en uitgeblazen had, begon hij het gesprek, door te zeggen:

»Wees niet verbaast, dat ik van de honden houd! Ze zijn beter als de mensen. Heeft een hond je wel eens bedrogen?«

»Neen,« antwoordde ik, omdat hij mij bij deze vraag aankeek.

»Belogen?«

»Neen.«

»Toont hij je liefde, als hij je haat?«

»Zeker niet!«

»En als een hond, een paard of een ander huisdier vals, wantrouwend en venijnig wordt, wie is er dan schuld aan? De mens, die niet als een mens, maar als een beest handelt! Ik hou van honden, van paarden. Ze zijn echt. Ze zijn open en eerlijk. Ze liegen niet! De mensen haat ik echter, veracht ik. Ik heb er nog geen een gevonden, die het waard was, ook maar een stuk vlees van mij te krijgen, zoals jullie honden!«

»Arme man!« zei Halef.

»Arm? Alleen maar arm?« vroeg de Ardistani. »Nog erger als arm, nog erger! Zelfs de honden, die ik zelf hou, om ook eens echte, eerlijke liefde te vinden, mogen niet altijd bij me zijn en worden door anderen van me afgenomen. Men houdt achter, ontvreemd en berooft mij van hun genegenheid en trouw. Wat benijd ik jullie! Wat verheugde ik me over de trouw van deze mooie dieren en over jullie inzicht en verstand, dat jullie ze niet bestraften, maar ze dankbaar waren. Ik zeg jullie, op het moment, dat jullie honden kwamen en bijna van louter liefde voor jullie gestorven waren, dat is veel belangrijker voor mij, veel belangrijker, als jullie je kunt indenken. Na de dood van mijn moeder kwam bij mij voor de eerste maal het vermoeden, ja de zekerheid, dat er buiten haar nog mensen zijn, die het waard zijn, niet alleen door honden, maar ook door mensen te worden bemint!«

»Was je erbij, toen de honden kwamen?«

»Ja. Maar in andere kleren. Daarom herkennen jullie mij niet meer. Waarom hebben jullie de Mir niet begroet?«

»Wij zijn geen kleermakers, die stoffen en kostuums willen bestuderen, maar we komen als mannen om de man te zien en te spreken! In ons vaderland groet men de man, niet zijn gewaad.«

»Wat een trots!«

Deze uitroep klonk half bewonderend, maar ook half beledigd, met een vleugje boosheid, die hij nog niet helemaal kon overwinnen. Hij hief waarschuwend, misschien ook dreigend, de vinger en zei:

»Deze trots had jullie het leven kunnen kosten!«

»Ik denk het niet!« antwoordde ik.

»O jawel! Zeker zelfs! Men zou jullie met de sabels in mootjes hebben gehakt en gehouwen! Jullie honden hebben jullie gered!«

»Misschien, misschien ook niet! Wij hadden onze messen. Ik had ook snel een sabel. En we hadden een schild, waarmee we zeker elke steek of houw en kogel mee zouden hebben afgeweerd.«

»Een schild?« vroeg hij. »Ik heb er geen een gezien!«

»Hij zat op de troon. Ik bedoel de Mir.«

»Hoezo? De Mir!«

»We zouden op hem zijn toegesprongen en zouden hem gepakt hebben, om ons met zijn lichaam te beschermen. Hij zou zich niet hebben kunnen verweren, alleen al vanwege de onbeholpen kleding niet. Dit zou een goed schild zijn geweest. Men zou hem in elk geval niets gedaan hebben.«

»En als dat toch gebeurd was?« vroeg hij.

»Dan waren we zeker niet gestorven, zonder eerst onze messen in zijn hart te hebben gestoken!«

Met een sprong stond hij op en riep:

»Is dat waar? Verduiveld! Is dat waar?«

»Zeker! Ik geef je mijn woord!«

Halef beaamde het. Toen stapte de Ardistani naar het raam, keek, om na te denken en rustig te worden, lange, lange tijd naar buiten, draaide zich toen naar ons om en sprak:

»Ik zeg jullie, dat de Mir nooit meer, zolang hij leeft, weer van die onbeholpen kleding zal dragen! En ik zeg jullie verder, dat het jammer, heel jammer zou zijn geweest, als men jullie gedood had. Ik ontmoet eindelijk, eindelijk eens mensen, die echte mensen zijn, mannen zelfs, echte mannen zijn! Wat jullie daar zeggen, dat zouden jullie de Mir natuurlijk niet zelf durven zeggen, want - -«

»Waarom niet?« onderbrak ik hem.

»Hij is een tiran, een despoot, een meedogenloze -«

»Ja, dat is hij!« viel ik hem nogmaals in de rede. »Maar waarom is hij het? Wie heeft hem zo gemaakt? Hebben de mensen, die hem omgeven, waarde voor hem? En als ze dat al hebben, dan toch alleen als materie! Hoeveel honderdduizenden van hen werden geboren, alleen om te sterven en te verrotten, zonder dat het ook maar een van hen lukt, op hen steunend, boven hen uit te stijgen. Is het dan verwonderlijk, dat hij, die niet omhoog hoeft te stijgen, omdat hij bovenaan geboren is, dit zogenaamde mensenmateriaal slechts als materiaal ziet en verder niets?«

Hij kwam weer dichterbij, langzaam en diep ademend. Zijn ogen begonnen te glanzen. Zijn bleke wangen kleurden zich. Ik ging door:

»Als hij in mijn ogen een tiran geweest was, dan was ik niet hierheen gekomen; daar kun je zeker van zijn! Denk je, dat ik bang voor hem ben? Heb ik niet geweigerd hem in zijn bijzijn te groeten? Heb ik hem niet gezegd, dat het net is, alsof ik hem helemaal niet zie? Heb ik hem daardoor niet gedwongen, uit het belachelijke dode heersersgewaad, dat op een doodskist lijkt, te stappen en mij de mens, de man, de echte Mir te laten zien, niet de slaaf van zijn hoofse vermomming en zijn eigen knechten en maagden?«

»Gedwongen heb je hem?« vroeg hij verwondert. »En hij is er uitgestapt?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wanneer? Waar?«

»Nu, hier!«

Terwijl ik dit zei, stond ik op, om mijn armen over mijn borst te kruisen en hoffelijk te buigen. Halef deed hetzelfde. De Ardistani deed een stap achteruit en vroeg:

»Dan weten jullie, wie ik ben? Jullie hebben mij herkend?«

»Ja.«

»Waaraan?«

»Aan je uitspraak, aan Sin en Sad.«

Toen ging er een vrolijke glimlach over zijn gezicht, en hij riep uit:

»Geloof je me, als ik zeg, dat buiten mijn moeder, vader en leraar, jij de eerste bent, die het waagt over dit gebrek te spreken? O, deze kruipers, deze wormen, deze luizen, kakkerlakken en vlooien! Mijn voet jeukt, ze weg te trappen, zo vaak als ze komen, meteen duizend in een trap!« Hij maakte een beweging met zijn voet, alsof hij iemand of iets met de voet in de grond trapte, ging zitten, stopte zijn pijp opnieuw, schoof de tabak naar ons toe, om hetzelfde te doen en zei daarbij verder: »Het moest een geheim blijven, wie ik ben, maar nu jullie het weten, is het goed zo. Ik wil eerst als vorst kort met jullie spreken; daarna veel langer als mens. Als vorst zie ik jullie als vijanden. Ik weet, wie jullie zijn. Jij bent een Effendi uit Germanistan en je metgezel is een Arabische sjeik, die de Ussul al jullie belevenissen verteld heeft. Van hen hoorde de prins van de Tschoban het, die het mij toen vertelde. Jullie weten nu dus, waarom ik jullie zo behandel, zoals ik nog geen ander mens behandelt heb of zal behandelen. Wij zijn vijanden, maar mannen. Laat het onze trots zijn, eerlijk te zijn, elkaar niet te beliegen. Ik verzoek jullie daarom, mij alleen naar dingen te vragen, die ik jullie mag vertellen, anders ben ik gedwongen te zwijgen of een onwaarheid te zeggen. Waarom zijn jullie gekomen? Wees eerlijk! Er gebeurd jullie niets anders, als wanneer jullie zouden liegen. Voor alles zijn jullie er van verzekert, dat jullie het gastrecht van mijn huis en mijn stad geniet en pas buiten de grenzen van de stad weer vogelvrij bent.«

»Ik dank je!« reageerde ik. »Ja, laat ons mannen zijn en de slechts de waarheid zeggen! Wij zijn niet je vijanden, maar je vrienden, waarschijnlijk zelfs de beste en eerlijkste, die je hebt. Maar, om dat in te zien, moet je beter ingelicht zijn over ons, dan wat de 'Palang' je verteld heeft over ons. Het is oorlog. Der Dschirbani staat voor de poort van Gharbistan, klaar, om de grens te overschrijden, zodra hij van ons bericht krijgt. Net zomin, als ik naar jouw krijgsplannen en troepen vraag, net zo weinig zul jij naar de mijne vragen. Wij komen alleen vanwege de gijzelaars naar je toe, verder voor niets en niemand. We willen ze bevrijden en - - -«

»Jullie tweeën« vroeg hij snel.

»Ja, alleen wij tweeën,« antwoordde ik.

»Dat is echt iets voor jullie; hemel, dat is echt iets voor jullie! En dat zeg je me zo open en eerlijk?!«

»Waarom niet? Om deze reden zijn wij gekomen, om het je te melden en van jou te horen, wat we moeten weten, om ze te kunnen bevrijden.«

Toen nam zijn gezicht een uitdrukking aan, die ik niet kan beschrijven. Hij wist niet, of hij me voor mateloos onbeschoft en brutaal of voor waanzinnig oprecht moest houden. Dat ik eenvoudig alleen maar psychologisch handelde, merkte hij niet. Hij sloeg de handen in elkaar, keek me aan alsof ik een wonder was en riep:

»Ik moet jullie verraden, wat jullie willen weten, om zo mijn gevangenen te kunnen stelen! Ik zelf, ik zelf! Wie zoiets durft te verlangen, die moet toch - - - - maar spreek: wat wil je weten?«

»Of de gijzelaars, de prinsen van de Ussul, nog leven.«

»Ze leven nog«

»Waar ze zich bevinden.«

»In de stad van de geesten, die men ook de stad van de dood of van de doden noemt.«

»Worden ze bedreigd met de dood?«

»Ja, met een zekere.«

»Wanneer?«

»Zodra jullie troepen de grenzen van Ardistan overschrijden. Dat is onveranderbaar zeker.«

»Dan dank ik je! Verder hebben we geen vragen, want dat was alles wat we wilden weten.«

»Dan zou ik jullie, als ik dat zou willen, onmiddellijk kunnen laten gaan, en jullie doel zou daarmee bereikt zijn?«

»Ja.«

Toen sprong hij weer overeind, liep in de kamer heen en weer en zei verwondert:

»Wat zijn jullie toch voor mensen! Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt! Het is nauwelijks te begrijpen!«

Hij ging weer bij het raam staan en schoof zijn hoofd ver naar buiten, alsof hij de behoefte had, zijn voorhoofd te koelen. Toen keerde hij bij ons terug, ging zitten en besliste:

»Ons gesprek als vijanden, officieren en diplomaten is nu ten einde. De Mir van Ardistan staat jullie morgen een tweede audiëntie toe, waar hij jullie zijn beslissing zal meedelen over datgene, wat we net bespraken. En nu willen we alleen nog maar mannen en mensen zijn, verder niets. Het is nu, sinds ik prins was en hierna regeerde, de eerste keer, dat ik me vrij van banden, vrij van walging en verachting voel. Mijn ziel wil ademhalen, echt vrij ademhalen. Sta haar dat toe! Stoor haar niet, de levensadem te drinken, die met jullie hier binnen gekomen is! Spreek vrij uit en zonder zorgen! Wees open en eerlijk! Wees niet bang voor de tiran! Ik weet, dat ik dat ben, een onderdrukker, een gewelddadige en gruwelijke heerser, aanmatigend, hoogmoedig, genadeloos. Maar deze despoot zit hier niet bij jullie. Die is van schrik over de vier »dolle honden« in het pronkgewaad blijven steken. Toen hij zag, dat alle schurken en hielenlikkers voor de honden vluchtten, zonder dat het een van hen inviel, ook maar een vinger voor de vorst uit te steken, om hem voor de giftige beten van de monsters te bewaren, toen schrok hij van de oneindige grootte van de ondankbaarheid en deze eenzaamheid en kroop dieper en dieper in de majesteit van zijn audiëntiekostuum terug. Daar zit hij nog en zal ons hier niet storen. Alleen mijn ziel is hierheen gekomen. Gun haar een weinig licht, een weinig warmte, zodat het haar mogelijk wordt, voor korte tijd te vergeten, dat ze verder niets, verder niets is, als het versmachtende innerlijke verlangen van een - - - door God tot naastenliefde geschapene, door het noodlot echter tot gewelddadigheid veroordeelde heerser!«

Zijn wens werd vervuld en wel heel erg graag. We onderhielden ons eerst als mannen, die elkaar wilden leren kennen, dan als mensen, die naar de eerste en laatste redenen en doelen van hun bestaan zoeken, naar de opgave, humaan te zijn en de vrede te bewaren, daarna als goede bekenden, die er naar streven, elkaar te veredelen en te verheffen, op het laatst bijna als innerlijke verwanten, die het onder elkaar verplicht zijn, het eens met elkaar te zijn. De Mir ging er helemaal in op, en bleef dat ook, hoewel uur na uur verliep. Hij scheen zich als herboren te voelen. Hij werd vrolijk. Hij lachte enkele malen gelukkig. Het kwam zelfs voor, dat hij naar ons toe boog en onze handen drukte. Af en toe gebeurde het echter, dat de heerser en gewelddadige plotseling in hem wakker werd. Dan keek hij een ogenblik geheel verbouwereerd om zich heen en deed een poging, om ons in onze nietigheid naar beneden te halen, zijn ziel kreeg echter steeds weer snel de overhand en stelde het in gevaar gekomen evenwicht weer snel op orde.

Een keer gedurende het gesprek, toen de audiëntiezaal genoemd werd, vroeg Halef, wat dat voor vele en kleine vlammetjes waren, die men door de dunne stofwand heen kon zien.

»Dat is de hemel van Bet Lahem (Bethlehem), waarvan de sterren volgens een oude wet gedurende de nacht moeten branden, om op de grote, heilige 'Ster van de Verlosser' te wachten. Heb je hier nog niets van gehoord?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Maar de sage van de teruggekeerde rivier ken je toch wel? En ook de bewering, dat alle honderd jaren het paradijs zich opent en dat de aartsengelen en de engelen over de aarde roepen, of het eindelijk vrede is?«

»Ja, dat heeft men ons bij de Ussul verteld.«

»Dat alles is natuurlijk niets anders als een sage, alleen sage. Maar het volk geloofd erin en denkt dat het de waarheid is. Men moet dit geloof respecteren, als men het niet wil wagen, de macht over het geweten van de al te lichtgelovigen te verliezen. Daarboven in Dschinnistan zijn er natuurlijk alleen vuurspuwende bergen, geen paradijs. Ook is God nog nooit afgedaald en de rivier teruggevloeid. Die heeft heel eenvoudig door een geologische catastrofe zijn loop verandert en stroomt niet meer aan deze kant, maar aan de andere kant van de bergen naar beneden. Daardoor werden de bewoners van Ardistan gedwongen, hun toenmalige hoofdstad, de huidige 'Stad van de geesten' of ‘Stad van de doden’ te verlaten en een andere residentie te bouwen. Dat deden ze in deze omgeving, hier, waar tussen vier kleinere rivieren, die niet van het systeem van de grotere stroom afhankelijk waren, de toenmalige zeer rijke christenen deze nationale kerk voor zichzelf gebouwd hadden, die natuurlijk nu als zetel van de vorst moest dienen. Om het volk niet te boos te maken, wierp men ze niet helemaal de kerk uit, maar liet ze een deel gebruiken, voor ideële redenen en de huidige bezitter helemaal niet stoorde. Men knoopte namelijk aan aan de oude sagen en voegde er een soort van profetische belofte aan toe, die zich uiteraard nooit zou vervullen, omdat het geen goddelijke is, hoewel de christenen het wel voor een goddelijke houden. Men zei namelijk, dat deze kerk een beeld van de komende verlossing, dus van het christendom was, en dat de wereldgebeurtenissen in de middenkoepel voor haar komst zich visueel zou voltrekken. Deze koepel kregen de christenen, maar niet voor altijd, alleen voor de grote tijden. Voor gewone samenkomsten hebben ze hun kleine, met een van een kruis voorziene Godshuizen; maar een keer in de honderd jaar, als de bergen branden en daarboven zich voor de vraag naar de vrede het paradijs opent, moet Bet Lahem klaar zijn, de ster van de Verlosser te zien. Dan mogen ze elke avond tot vroeg in de morgen de kerk bezoeken. Dan hangen talrijke lampjes in de hoge koepel, om het firmament van Bet Lahem voor te stellen, en precies boven het steeds diep verhulde hoogaltaar wacht de grote Ster op de ontstekende vonk, die van de aarde op zal stijgen, om hem te ontsteken.«

»Wat voor een ster is dat? En wat voor een vonk?« informeerde ik.

»Al die vele vlammen en vlammetjes kunnen natuurlijk alleen door een lont aangestoken worden. Voor het normale gebruik gaan twee snoeren omhoog, die vanaf de rechterkant van het hoogaltaar bedient worden. Aan zijn linkerkant stijgt echter het snoer omhoog, dat er voor bestemd is, de vlammen van de grote ster te doen ontbranden. In het midden bevindt zich jet hoogaltaar zelf, dat sinds hier vorsten wonen, nooit onthuld is en ook nooit onthuld zal worden. De christenen denken daar echter anders over. Zij beweren het volgende: als de tijd eindelijk aangebroken is, dat de verlossing uit de hemel komt en het vrede op aarde zal worden, juist dan zal alles zich verenigen, wat de vrede niet bevordert, maar onderdrukt. Er zal niet alleen komen tussen Ardistan en Dschinnistan, maar ook tussen de staten van Ardistan onderling. Daarom komt de vrede niet stroomafwaarts, maar stroomopwaarts, onvermoed en in vreemde, geheel onbekende, maar christelijke gestalte. Hij heeft geen leger bij zich, geen soort van aardse wapens. Maar hij verbindt zich met de bewoners van de 'Stad van de Geesten en de Doden' en komt met hen naar de residentie getrokken, om die zonder slag of stoot en zonder een spoor van bloedvergieten te veroveren. De Mir, die in deze tijd over Ardistan heerst, zal een vijand van het christendom zijn en het onderdrukken, zoveel als hij maar kan. Maar hij zal gedwongen zijn, de ster, die boven Bet Lahem moet verschijnen, met eigen hand aan te steken. Zodra hij dit doet, is de gang van de komenden onmogelijk te stoppen. Allereerst zal hij het hoogaltaar voor altijd onthullen. Zodra dit gebeurd, zullen de stemmen van de Barmhartigheid en Goedheid uit de hoogte van het firmament schallen en tonen uit de hemel, die men in het land van Ardistan nog nooit gehoord heeft, zullen te vernemen zijn, luid, zoals een storm loeit, liefelijk, als woorden van een engel, en zacht, als de ademtocht van zielen, die aan Gods hart rusten.«

Hij nam nu een korte pauze en sprak toen met een geringschattende, wegwerpende handbeweging verder:

»Je ziet, Effendi, dat men deze dwaze mensen veel kon beloven, omdat men wist, dat het toch niet zou gebeuren. Men moet in een periode van honderd jaar eenmaal de lampen en kaarsen voor het hoogaltaar en voor de 'Ster van Bet Lahem' voorbereiden en zich, zolang de bergen oplichten, het avondlijke bezoek van de christenen toestaan; dat is alles. Geen Mir van Ardistan zal het ooit invallen, vooral als hij het christendom haat, de 'Ster van de Verlossing' aan te steken. Wie zullen als 'Goedheid' en 'Barmhartigheid' in de hoogte van het firmament zingen? En welk mens zal hemelse tonen voortbrengen, die men in het land Ardistan nog nooit gehoord heeft? Ook jij zult lachen. Of niet soms?«

»Neen,« antwoordde ik. »Voor mij zijn sagen heilig.«

»Maar deze sage werd gemaakt, opzettelijk gemaakt, om de christenen te verleiden!«

»Het zal moeilijk voor je zijn, dat te bewijzen! Wat nu, als de makers zich zelf bedrogen hebben? Als ze onbewust een hoger gebod gehoorzaamden, terwijl ze geloofden, aan hun eigen bedoelingen dienstbaar te zijn? Dus, de heilige ruimte staat momenteel voor de christenen open?«

»Ja, gedurende de gehele nacht.«

»En komen ze ook?«

»Van heinde en verre! In lange, grote pelgrimsoptochten! Vandaag kwam er een optocht uit Scharkistan, die een grote viering houdt.«

»Hoe laat?«

»Van middernacht tot morgenvroeg. Het is al begonnen.«

»Je weet, ik ben christen. Is het mij, als jouw gast, toegestaan, als je ons verlaten hebt, er naar toe te gaan, om het slot van deze viering bij te wonen?«

Hij keek me een tijdje aan en glimlachte vrolijk. Hij scheen op een gedachte te komen. Hij antwoordde:

»Ja, je bent christen, helaas, helaas! Maar een beschaafde, geen onverstandige en blindgelovige. Dit praten en blèren zal je niet stichten, maar je net zo belachelijk voorkomen als mij. Ik heb er dus niets tegen, dat je gaat. Ja, je kunt het zelfs meteen doen, en ik zal je begeleiden. Ik ga zeer vaak ’s avonds onherkenbaar door de stad, de verraderlijke baard onder mijn gewaad verbergend. Waarom ook niet een keer naar de nachtelijke eredienst van de christenen. Ik heb dat nog nooit gezien. Als jullie willen, kunnen we gaan. We komen dan daarna hier terug.«

Hij stond op en knoopte zijn lange, schitterende baard onder zijn bovenkleed. Toen trok hij de tip van zijn tulbanddoek te voorschijn en liet hem als een halve sluier over zijn voorhoofd en ogen vallen. Hierdoor werd hij onherkenbaar. We gingen.

Onze weg voerde ook nu over meerdere slechts spaarzaam verlichte trappen en gangen, maar deze keer tot op de begane grond. Dat we de honden niet meenamen, hoef ik niet uit te leggen. Het hoofdportaal van de hoge, heerlijke koepel was geopend; maar wij gingen naar binnen door een zijdeur. Ja, dat zag er inderdaad uit als een nachtelijke hemel, als een firmament. De hemel was donker en sterren leken heel klein. Ze stonden slechts aan een helft van de welving; op de andere helft was er geen een. De betreffende ambtenaar was beslist een spaarzame man. Hij geloofde, dat het christendom aan een halve hemel genoeg had en liet dus het andere deel van het firmament donker. Daarom was hier beneden in de diepte een soort van schemering, die alles, wat we zagen, er geheimzinnig of schaduwrijk uit liet zien.

Er waren veel, zelfs zeer veel mensen aanwezig. Er waren er die kwamen, en er waren er die gingen. Andere wandelden zachtjes door de uitgebreide ruimte; die was heilig voor hen. Overal, op alle plaatsen, knielden mensen, die aan het bidden waren. Die niet van hier, maar uit andere streken afkomstig waren, stonden in groepen bij elkaar en hoorden hun redenaars spreken, waarvan de woorden alleen in hun buurt konden worden verstaan, dan echter als lawaai de hoogte in gingen. We liepen, alles bekijkend en van bij elke groep staan blijvend, naar het hoogaltaar, dat helemaal bedekt was. Deze bedekking bestond uit een sterk houten geraamte, waarop men dikke vilten platen gespijkerd had. Er waren daar op ooghoogte enkele openingen, die me op dit ogenblik niet interesseerden. Hoog boven dit altaar zweefde iets, wat niet duidelijk te herkennen was. Misschien de »Stern van Bet Lahem«, waar de door de Mir vertelde sage over sprak.

In de buurt van de plek, waar we ons nu bevonden, stonden veel, heel veel mensen dicht op elkaar, om te luisteren naar een prediker, die tot ze sprak vanaf een kansel. Ik hoorde, dat hij de sage vertelde, maar niet als sage, maar als profetie. Het was een eerbiedwaardige, oudere priester, die met groot enthousiasme sprak en zijn toehoorders boeide. Graag had ik langer naar hem geluisterd, maar de Mir, die zich had voorgenomen mij alles te laten zien, leidde mijn aandacht van hem af naar het donkere deel van de uitgestrekte ruimte, waar iets in de hoogte steeg, wat ik niet herkennen kon.

»Daar is de plaats voor de zangers en het orgel,« zei hij.

»Is er een orgel?« vroeg ik verbaasd.

»Ja,« antwoordde hij.

»In dit land? In Ardistan?«

»Waarom niet? Denk je soms, dat alleen jullie orgels hebben? Ik heb gehoord, dat orgels bij ons in het morgenland uitgevonden zijn. Eerst was er slechts een zeer, zeer klein en oeroud exemplaar. Toen echter, precies honderd jaar geleden, de bergen net zo brandden als nu, schonk de toenmalige Abd el Fadl, vorst van Halihm, de toenmalige christenen een nieuwe. Men zegt dat het in Anglistan is gemaakt en via India hier naar toe is gekomen. Waardoor de toenmalige Mir van Ardistan gedwongen is, dit toe te staan, dat heb ik niet kunnen ervaren, zelfs van mijn vader niet. Het waren vreemde mensen, die het brachten en het in elkaar zetten. Toen gingen ze weer weg.«

»Wat bijzonder!« zei ik. »En wat jammer, dat je het niet kunt zien! Het is zo donker!«

»Wil je het graag zien?« zei hij.

»Ja; heel graag!«

»Wacht even! Men heeft vandaag slechts een deel van de lampen en de lichten aangestoken; waarom, dat weet ik niet. Daar is de lont voor het andere deel. Het zal zo meteen lichter worden!«

Hij ging naar een van de genoemde openingen in het omhulsel van het hoogaltaar en greep naar binnen. Het duurde enige tijd, voordat hij vond, wat hij zocht. Ondertussen richtte ik mijn aandacht weer op de oude, eerbiedwaardige, geestdriftige redenaar, die nu juist in mijn richting sprak, zodat ik zijn woorden duidelijk kon horen:

»Er zal een tijd van vrede komen, want die moet komen, omdat alles zich vervuld, wat geprofeteerd is. 'Vrede op aarde!' klonk het in het veld van Bethlehem, toen de ster aan de hemel stond en de verlosser voor ons werd geboren. 'Vrede op aarde!' zal het weer klinken, als ook bij ons de ster verschijnt, de ster van de sage, hier, in dit huis, waarop we allemaal - - -«

Hij stopte midden in de zin en keek naar boven. Alle ogen van zijn toehoorders volgden dezelfde richting.

Op hetzelfde ogenblik was de Mir snel weer naar me toe gelopen, om te vragen of ik het goed kon zien!

»Zie je het nu, het orgel? Wat is het licht! Het lijkt bijna, alsof - - -«

Toen sprak hij niet verder en richtte zijn blik naar boven.

»De ster! De ster van Bethlehem!« riep de spreker jubelend. »Daar is hij! Daar is hij! Wie heeft hem aangestoken?«

»De ster heb ik aangestoken, de ster, niet de lampen en de lichten!« schreeuwde de Mir geschrokken. »We staan aan de verkeerde kant! Het was niet het goede snoer! Ik moet hem weer doven, doven, do - - -«

Hij rende naar de opening terug en greep erin, maar tevergeefs. Het was wel mogelijk geweest, de vlam aan te steken, maar doven was niet meer mogelijk. Men moest ze laten branden, tot ze door gebrek aan voeding vanzelf zouden verdwijnen. Hij was nu niet alleen geschrokken, maar buiten zichzelf. Door de beweging van zijn arm naar het binnenste van de opening had zich zijn kleed van voren geopend en de baard verscheen. Dat merkte hij helemaal niet. Om beter te kunnen kijken, schoof hij, in plaats van zich te verhullen, de tip van zijn tulbanddoek uit zijn gezicht. De geestelijke herkende hem en riep:

»De Mir van Ardistan heeft het gedaan! De Mir met eigen hand! De profetie begint, zich te vervullen!«

Toen greep de Mir mijn hand en die van Halef en probeerde zich tussen ons te verbergen en beet ons toe:

»Weg, weg! Snel, snel! Anders komt er een oproer, zoals we nog nooit hebben gehad! Weg, alleen nog maar weg!«

We renden, zo snel we konden, weg, maar iedereen keek ons na of kwam zelfs achter ons aan, eerst tien, toen twintig, vijftig, honderd en nog meer stemmen riepen:

»Daar is de ster! Door de Mir zelf aangestoken! Door de Mir, de Mir! Door de vijand van de christenen! Precies zo, als het voorspeld is! Door de Mir zelf, door de Mir zelf!«

Een blik vertelde me, dat achter ons alles in rep en roer was. Toen hoorden we geen kreten en woorden meer, maar alleen nog een opgewonden zoemen, als van een toornig geworden bijenvolk, tot we ook dit niet meer vernamen. Onderweg kwamen we niemand tegen op de trappen en in de gangen. We bereikten onze woning ongezien.

»Dat is goed, zeer goed!« zei de Mir in de grootste opwinding. »Niemand kan iets bewijzen! Ik ontken natuurlijk alles; ik ben het niet geweest! En jullie, jullie zullen getuigen, dat ik het niet geweest kan zijn, omdat - - -«

»Wij zullen getuigen, dat jij het bent geweest!« sneed ik zijn redevoering af. »Je hebt van ons geëist de waarheid te spreken!«

»Ja, tegen mij! Maar niet tegen dit lage, verachtelijke christenvolk!«

»Ik ben het iedereen schuldig, God, mezelf en iedereen. Voor alles ben ik het schuldig aan hen, die jij als een laag, verachtelijk christenvolk aanduid. Ook ik ben christen, dat weet je!«

Toen was het, alsof hij plotseling in een ander mens veranderde. Hij richtte zich hoog op. Zijn voorhoofd werd smal; zijn ogen werden kleiner; zijn wenkbrauwen raakten elkaar. De despoot kwam boven.

»Wat jullie moeten zeggen, is niet jullie, maar mijn zaak; ik ben de heerser!« donderde hij me aan. »Deze Hadschi Halef heeft dan wel gezegd, dat zijn paard voor hem belangrijker is dan ik - - - jullie horen, dat ik alles weet - - - maar dat veranderd niets aan de gehoorzaamheid, die jullie me schuldig zijn. Als men jullie zal vragen, zul je zeggen, dat ik niet de man geweest ben, die met jullie in de kerk was en de domheid beging, zich te vergrijpen aan de lont! Ik beveel het!«

»Het staat je vrij, te bevelen,« antwoordde ik rustig. »Wij zijn noch je onderdanen, noch staan we in je dienst. En zelfs als dat zo was, dan zou het ons zelfs als een koning of keizer het wilde, niet invallen, iets te zeggen, wat een leugen is!«

»Jullie moeten, jullie moeten!« snauwde hij me toe. »Jullie bevinden je in mijn macht. Er is slechts een wenk van mij nodig, en jullie zijn verloren!«

»Je vergist je,« glimlachte ik. »We bevinden ons in Gods hand, niet in de jouwe. En wat de wenk betreft, waarvan je spreekt, ik hoef alleen maar mijn hand te bewegen, om er voor te zorgen, dat onze honden je terstond in stukken scheuren. Kijk maar eens naar ze, en pas op! Ze dulden het niet, dat men op deze toon tegen ons spreekt!«

Hoewel ze door hem gevoerd waren, toonden de vier honden hem nu dreigend hun tanden. Hu en Hi waren voor hem gaan staan en richtten al hun opmerkzaamheid uitsluitend op hem. Ze stonden klaar, zich direct op hem te werpen. Aacht en Uucht echter, mijn beide honden, waren intelligenter en hadden ook fijnere zintuigen. Ze bedreigden hem ook, maar toch waren hun ogen meer op de deur als op hem gericht, alsof er buiten iemand stond en ons afluisterde. De Mir bemerkte dat net zo goed als ik. Hij ging snel naar buiten en stelde de vraag, of er hier iemand was. Er antwoordde niemand. Hij vroeg het voor de tweede en de derde keer, maar ook zonder succes. Toen kwam hij weer naar binnen en zei:

»Dat komt me verdacht voor! Als het mijn honden zouden zijn, dan stuurde ik ze nu naar buiten, om - - -«

Ik was het helemaal met hem eens. Ik wachtte niet tot hij uitgesproken was, maar gaf de betreffende wenk, waarop Aacht en Uucht direct uit de kamer verdwenen. Op hetzelfde ogenblik hoorden wij een gehuil. Dat was Uucht. Ze was verwond. Meteen daarop hoorden we een toornig grommen, waar Aacht mee instemde. Botten kraakten; meerdere mensen riepen om hulp. Hu en Hi storten zich ook naar buiten. We hoorden nog enige schreeuwen en herhaald kraken en breken van botten; toen was het stil. We renden met het licht naar buiten. Op enige afstand van onze woning, en wel in de richting, waarheen de Mir heen moest, lagen vier mensen, en bij elk ervan stond een hond. Uucht bloedde. Ze had een steek in de hals gekregen, maar niet gevaarlijk. Van de vier personen leefde er geen een meer. Hun kapotgebeten strottenhoofden hingen naar buiten en hun armen, waarmee ze zich verweerd hadden, waren volledig verbrijzeld.

»Ken je ze?« vroeg ik de Mir, terwijl ik het schijnsel van het licht op hun gezichten liet vallen.

Hij keek omlaag en antwoordde verbaast:

»De luitenant van de wacht met drie soldaten! Wat wilde hij hier, waar hij niets te zoeken had? Waarom antwoordde hij niet, toen ik het vroeg? Op wie hadden ze het gemunt? Op mij of op jullie? Zoals jullie zijn, waren ze zwaar bewapent!«

Ik moest onmiddellijk aan de »Panter« denken, de tweede prins van de Tschoban, zei echter niets, maar vroeg:

»Die drie soldaten zijn niet belangrijk. Maar ken je de familie van de luitenant?«

»Ja.«

»Wie en wat is zijn vader?«

»Hij is dood. Hij was ook officier, maar ik liet hem wegens ongehoorzaamheid doodschieten.«

»En het hinderde niet, dat de zoon weer officier werd?«

»Misschien bij jullie, maar niet in Ardistan. Ik ga direct zelf naar de wacht en deze zaak onderzoeken.«

»Dat zou ik niet doen. Waar woont deze luitenant?«

»In de buurt van het slot, bij zijn moeder.«

»De weduwe van hem, die je hebt laten neerschieten?«

»Ja.«

»Wie woont er nog meer in hetzelfde huis?«

»Een broer van het slachtoffer, verder niemand.«

»Dan kun je hoogstwaarschijnlijk bij deze moeder en zijn broer meer ervaren dan bij de wacht. Je mag alleen geen tijd verliezen en moet zelf gaan. De persoonlijkheid moet het werk doen.«

Hij keek me enige ogenblik stil aan en zei toen:

»Waarom komt mij deze raad zo vanzelfsprekend voor, hoewel hij tegen alle regels en gewoonten ingaat? Komt het soms, omdat de prins van de Tschoban mij over jou verteld heeft? Of is het ook jouw persoonlijkheid, die werkt? Ik zal doen, wat je me hebt aangeraden. Keer naar jullie kamers terug en ga slapen! Verbind Uucht! Ik zal jullie de spullen daarvoor door een bediende laten brengen.«

Hij aaide en streelde de honden allemaal, van de eerste tot de vierde; toen gingen wij met hen weg en lieten hem alleen achter bij de lijken, zonder ons om dat, wat hij nu deed, verder te bekommeren. Nu hoorden we, omdat er geen deuren waren, maar alleen gordijnen, vanuit mijn kamer na enige tijd de zachte, door de tapijten gedempte voetstappen van mensen, die in elk geval de opdracht hadden, zowel de lijken als ook de sporen van dat, wat gebeurd was, te verwijderen. Toen werd het weer stil. Alleen de bediende kwam nog langs, om ons verbandmiddelen voor de gewonde teef te brengen; daarna verliet hij ons weer.

Men zal begrijpen, dat we geen slaap meer hadden. We zaten in mijn kamer bij elkaar en bespraken de gebeurtenissen van deze heel belangrijke dag, natuurlijk met zachte stem. De honden lagen bij ons en leken te slapen. Toen hief plotseling Uucht haar kop, hief het ene, naar de deur gerichte oor op, bleef een ogenblik in deze luisterende houding staan en trok toen de bovenlip op, zodat de punten van haar witte, prachtige tanden te voorschijn kwamen. Meteen begon ook Aacht te luisteren en zijn tanden te laten zien.

»Er is weer iemand buiten!« fluisterde Halef.

Ik zei niets, maar knikte enkel. Toen stond ik op en droeg het brandende licht naar Halefs kamer, zodat het in de mijne nu donker was en wij van buiten af niet gezien konden worden. Hierna sloegen we voorzichtig het gordijn van de deur terug en keken naar buiten. Wij zagen een mannelijke gestalte, die een windlicht in zijn rechterhand hield en met zachte, voorzichtige stappen door de gang liep. Hij zocht. Het windlicht verlichtte alleen de ene kant en liet de andere kant donker. Toen de man op de plek kwam, waar de vier doden gelegen hadden, bleef hij staan en bukte zich. Hij bemerkte de bloedige, nog natte plekken, en wij zagen, dat hij schrok. Hij betastte het tapijt voorzichtig met de handen en onderzocht de plek zo goed als mogelijk was. Toen hij weer opgestaan was, bleef hij een tijd nadenkend staan. Toen ging er een rilling door hem heen, alsof hij een besluit genomen had en liep verder in onze richting. We traden bij de deuropening vandaan en geboden de honden stilte.

Hij kwam. Hij bleef buiten voor het gordijn staan. Het schijnsel van zijn licht toonde ons het weefsel van onze gordijnen. Een beroepsbooswicht zou hier beslist over nagedacht hebben en de lantaarn van ons af gehouden. Dat hij dat niet deed, was voor ons een bewijs van zijn onervarenheid. Precies, zoals wij zijn licht binnen bemerkten, moest hem het onze van buiten opvallen, zij het niet zo duidelijk, omdat wij ons in het donker bevonden, hij niet. Hij ging verder tot de volgende deur en bleef daar luisterend staan. Dat was de deur van Halef. Ik fluisterde tegen hem:

»Ga jij naar je kamer! Ik breng hem bij je naar binnen.«

De Hadschi volgde mijn aanwijzing op, ik trad echter weer aan de ingang van mijn kamer en schoof de beide gordijnen een beetje uit elkaar, precies zo veel, dat ik door de smalle spleet naar buiten kon kijken. De man zette juist zijn windlicht tegen de tegenoverliggende wand en sloop naar het voorhang voor Halefs deur, die hij precies zo uit elkaar trok als ik dat deed bij de mijne. Hij gluurde door het zo ontstane gat bij de Hadschi naar binnen. Ik stapte snel naar buiten, snelde naar hem toe, pakte hem bij zijn nek en schoof hem de kamer binnen, waar Halef hem met een diepe buiging lachend begroette:

»Wees hartelijk welkom, jij sluipende lantaarn! Ga zitten, en denk eraan, dat je niet alleen ons, maar ook deze zult leren kennen!«

Hij bedoelde daarmee de honden, die hij, terwijl hij dit zei, liet binnenkomen. Ik drukte echter de man op de grond neer, waar hij, zonder tegenstand te bieden, ging zitten en onmiddellijk door de honden werd ingesloten. Hij staarde ons aan. Zijn mond stond open, maar hij zei niets, zo geschrokken was hij. Ik haalde zijn windlicht naar binnen, zette het zo neer, dat het schijnsel fel op hem viel en ging tegenover hem zitten.Het was, alsof deze directe beroering door het licht hem niet alleen tot zichzelf bracht, maar hem ook van elke verlegenheid bevrijdde. De verblufte uitdrukking verdween uit zijn gezicht. Hij glimlachte, en dit glimlachen was geenszins een verlegen glimlach, maar je kon er het zelfbewustzijn van een man in zien, die weet, dat hij de situatie beheerst, hoewel het het aanschijn had, dat hij daar door overmeesterd was. Het was geen gewone man, dat kon je bij de eerste blik zien. Zijn trekken waren intelligent, ja, ik zou bijna zeggen, geestrijk. Ze waren scherp, waarschijnlijk door vlijtig nadenken, en toch mild, met een duidelijke vleug van dweepzucht. Deze man kon misschien zelfs fanatiek zijn; de aangeboren karaktertrek van zijn innerlijk was echter welwillendheid en gerechtigheid.

»Ik had grote zorgen,« zei hij. »Die verleidden me, deze nachtelijke gang te ondernemen, dìe eigenlijk diep beneden mijn waarde is. Kennen jullie mij?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Ik ben de Basch Islami van Ardistan en woon ook hier in het slot. Ik bedoel, ik resideer hier. Mijn eigen huis staat ver buiten de stad.«

Basch betekent zoveel als hoofd, de hoogste dus. Hij was mohammedaan en wel in het bezit van hetzelfde hoge geestelijke ambt, wat in Turkije de Sjeik ul Islam bekleedt. Ik vroeg het hem niet. Hij vervolgde:

»Ik ken jullie zeer goed, zelfs veel beter als jullie denken.«

»Waarvan?« vroeg Halef.

»Sta me toe, dat ik jullie dat pas later vertel! Voordat ik jullie zulke mededelingen kan doen, moet ik er eerst zeker van zijn, dat jullie echt degenen zijn, voor wie ik jullie houd. Voor alles vraag ik jullie, niet te denken, dat jullie mij hier overrompelt hebben. Ik kwam hier naartoe met de bedoeling jullie te spreken en - - -«

»Hier? Vandaag? In deze nacht?« onderbrak ik hem.

»Ja,« knikte hij. »In deze nacht! Uiteraard had ik op deze geheime nachtelijke tocht ook nog een ander doel. Er zou iets gaan gebeuren, wat echter niet gebeurd lijkt te zijn. Het was iets heel belangrijks. Ik wachtte op de melding, maar tevergeefs. Toen kreeg ik zware zorgen. Ik maakte me op, om zelf na te kijken. Toen bemerkte ik de bloedvlekken en sloop hierheen, om jullie te vragen, wat hier gebeurd is. Want alleen jullie zijn het, van wie al direct de benodigde betrouwbare informatie te verkrijgen is.«

»Wat wil je van ons weten?« vroeg ik in de overtuiging, dat dit onderhoud voor ons heel belangrijk zou zijn en dat ik heel voorzichtig zou moeten zijn.

Toen ik deze vraag uitsprak, zag ik dat Uucht haar kop naar de gangdeur wendde, hem dan echter weer gerustgesteld op de voorpoten legde. En meteen daarop gluurde Aacht naar de verbindingsdeur naar mijn kamer en bewoog de punt van zijn staart. De Basch Islami bemerkte hier niets van; hij sprak onbezorgd verder. Halef had het echter ook gezien; hij glimlachtte. Uit deze bewegingen van de beide honden was te concluderen, dat er iemand eerst stil aan het voorhang van de gangdeur had gestaan en toen stilletjes in mijn kamer was geslopen. Daar was hij nu nog. Het was een bekende voor de honden, een met hen bevriende persoon. Dat kon natuurlijk alleen maar de Mir zijn. Om een of andere reden was hij naar ons teruggekeerd, en wel zo zachtjes, als het voor dit nachtelijk uur nodig was, en had gemerkt, dat er iemand bij ons was. Nu zat hij in mijn kamer en kon elk woord horen, wat hier bij ons gesproken werd. Dat was een omstandigheid, die ons voor beiden, namelijk Halef en mij, de situatie voor het huidige ogenblik buitengewoon bemoeilijkte, maar die ook de vele onaangenaamheden uitsloot, die anders te verwachten waren geweest. Wij beide zagen, dat ook de twee andere honden, namelijk Hu en Hi, de Mir roken; de Basch Islami ging echter nietsvermoedend op mijn vragen in:

»Wat ik van jullie wil weten, is eigenlijk heel weinig en toch veel, heel veel zelfs. Ik weet, dat de Mir bij jullie geweest is, om jullie honden te voeren. Ik weet ook al, dat hij jullie mee heeft genomen naar de kerk en dat hij daar de 'Ster van Bet Lahem' aangestoken heeft, natuurlijk geheel per ongeluk. Toen heeft hij met jullie de kerk verlaten. Waar is hij op dit moment?«

Toen antwoordde ik:

»Ik geef toe, dat hij bij ons was, dat hij ons mee nam naar de kerk, dat hij daar de ster aanstak en dat hij ons daarna weer hierheen begeleidde. Maar hoe zou ik moeten weten, waar hij zich bevindt? Denk je soms, dat hij zich door ons laat bewaken?«

»Neen; dat bedoel ik niet. Maar daar buiten op de gang zijn verse bloedvlekken. Wist je dat?«

»Ja.«

»Wat is het voor bloed?«

»Mensenbloed.«

»Van wie?«

»Van soldaten.«

»Wie heeft het vergoten?«

»Onze honden hier.«

Hij sprong op met een luide schreeuw van ontzetting en riep:

»Door deze honden? Deze reusachtige, ontzettende bakbeesten hebben dat gedaan? Waarom? Waarom? Was de Mir erbij?«

»Zeker was hij erbij.«

»En wist hij, dat het alleen hem gold, alleen hem?«

»Hem alleen?«

»Ja.«

»Dat is niet waar. Het was ook voor ons bedoeld!«

»Je vergist je! Ik kan het weten! Ik ben - -«

Hij stopte midden in de zin, liet zijn blik over mij, Halef en de vier honden glijden en zei toen:

»Ik moet eerlijk zijn; ik moet het zeggen, ik moet! En toch is het moeilijk, heel erg moeilijk! Het kan mij en iedereen in het verderf storten. Ik zal bidden, voor ik het doe, ja bidden!«

Hij knielde neer, vouwde de handen, keek omhoog en bad El Fatcha, de eerste soera van de Koran.

Het was erg aangrijpend, deze man hier voor ons te zien knielen en bidden. Mijn hele hart stond aan zijn kant en trok partij voor hem. In mijn binnenste streden twee figuren met elkaar: hij en de Mir. Wie zou er winnen? Het was niet uitgesloten, dat ik samen met mijn wakkere Halef in deze strijd mee ten onder zou gaan! Toen verhief zich de Basch Islami uit zijn knielende houding, ging weer zitten, waar hij eerst gezeten had en zei:

»Dan hoop ik bij Allah, dat de weg, die ik hier ga, niet de verkeerde, maar de juiste is! Binnen in me hoor ik een stem, die me zegt, dat ik jullie kan vertrouwen, anders gaan we allemaal aan onze eerlijke, rechtvaardige zaak te gronde. Effendi, ik vraag je , mij te zweren, van datgene wat ik je nu vertel, niets aan de Mir te verraden!«

»Ik zweer nooit,« antwoordde ik. »Maar mijn woord is net zo heilig als een eed.«

»Goed! Beloof je me dan, hem niets daarvan te vertellen?«

»Ja. Als je het hem zelf niet zegt; wij zeggen niets tegen hem.«

Deze belofte lijkt misschien achterbaks te zijn gegeven. Men zal echter gelijk horen, dat het eerlijk gemeend was. De Basch Islami ging door:

»Datgene, wat ik jullie te zeggen heb, is ongelooflijk belangrijk. Als jullie het verraden, kan het vele anderen het leven kosten. Geven jullie mij je woord, dat het zo zal zijn, alsof ik niets tegen jullie gezegd heb?«

»Ja; wij geven het,« antwoordde ik.

Ik wist, wat ik daar zei. Ik beloofde het niet alleen voor mij en Halef, maar net zo goed ook voor de Mir, die daar buiten stond en alles ook hoorde. Ook de Basch Islami scheen te beseffen wat voor een verantwoordelijkheid ik daar op me nam, want hij keek me met grote, bijna bewonderende ogen aan en sprak:

»Je bent een stoutmoedig man, Effendi! Weet je wel, wat je beloofd?«

»Ik weet het.«

»Dan kan ik jullie vertrouwen en jullie alles vertellen. Luister dus, en wees verbaasd: de heerser van Ardistan wordt afgezet!«

Hij zei elk woord zo gewichtig, alsof hij het met een kleurpotlood onderstreepte. Ik vroeg echter op een rustige toon:

»Door wie?«

»Door de Basch Islami van Ardistan, door mij dus. Begrepen?«

Nu eerst veroorloofde ik me, verbaast te zijn.

»Door jou? Werkelijk door jou?« vroeg ik op tamelijk ongelovige toon.

»Ja, door mij!« verzekerde hij trots.

»Ben jij er de man voor, zoiets groots, zwaars en belangrijks te volbrengen?«

Ik keek hem daarbij onderzoekend aan. Toen sloeg hij zich met de hand op de borst en antwoordde:

»Ik ben het! Ik ben de Basch Islami. Ik heb er over te waken, dat er geloof is in dit land, dat Allah de eerste en de hoogste is in leven en sterven. Ik heb er voor te zorgen, dat gerechtigheid en menselijkheid overal heerst, zover als de waarde van mijn ambt reikt. Hoe ziet het er echter in Ardistan uit onder de regering van onze heerser? Hij gelooft noch aan God, noch aan de duivel. Hij lacht om hemel en hel, over zaligheid en verdoemenis. Hij bidt nooit. Hij onderdrukt het land. Hij zuigt zijn onderdanen uit. Hij besteelt de weduwen en de wezen. Geen mens is zijn leven zeker. Hij haat de vrede. Waarheen je ook kijkt, er vloeit bloed. We hebben hem gesmeekt; hij lachte. We hebben hem gewaarschuwd; hij spotte. We hebben hem gedreigd; hij hoonde. Zijn hardheid groeide; zijn wreedheid ging alle grenzen te buiten. We verdroegen het, want we hadden hem trouw gezworen. En we hoopten, dat Allah zich over ons zou erbarmen en het hart van de tiran eindelijk, eindelijk eenmaal zou ontroeren. Maar deze wens ging niet in vervulling, er gebeurde het tegendeel. De Mir ging een handeltje aan met de Mir van Dschinnistan, de beste en meest wijze heerser van alle volken en rijken, die er zijn. Hij verklaarde hem de oorlog. Dat is waanzinnige vermetelheid. Wij zien onze ondergang voor ogen. We moeten onszelf redden en kunnen dat slechts doen, door hem van de plek te stoten, waar hij staat.«

De Basch Islami nam hier een pauze. Deze benutte ik, hem te vragen:

»Wie zijn deze 'wij', waarvan je spreekt? Je bedoeld toch niet alleen je zelf?«

»Neen. Ik vertegenwoordig alleen de mohammedanen van het land. Maar de leiders van de andere religies staan ook aan mijn kant.«

»De christenen?«

»Neen, deze niet. De christenen zijn net honden, die degene, die ze martelt, nog de hand likken. Ze beweren, dat God de Mir heeft aangesteld; daarom blijven ze hem trouw! Maar wij mohammedanen tellen miljoenen, net als de boeddhisten en de lamaïsten nog veel meer, de andersgelovigen niet meegerekend. Wij zijn tegen de Mir opgestaan, om hem af te zetten en een andere heerser te kiezen. De gebeurtenissen zijn gunstig voor ons. Zijn beste troepen heeft hij tegen de Mir van Dschinnistan naar het noorden gestuurd, en uit het zuiden komen de scharen van de Ussul en de Tschoban getrokken, om de hoofdstad te bestormen. Het leger van de Dschunub, waar hij op rekende, werd door jullie vernietigd en verstrooid. En nu komen jullie beiden zelf naar Ard, zonder bang voor hem te zijn. Dat leek ons het geschikte moment, de al lang geleden besloten stap te maken. We hoorden, dat de Mir naar jullie toe was gegaan. We bevalen de wacht, die aan onze kant staat, hem hier gevangen te nemen - - -«

»Ach! Bij ons!« onderbrak ik hem.

»Ja, bij jullie!«

»Hij moest gedood worden?«

»In eerste instantie alleen verdwijnen.«

»En wij? Wat zou met ons beiden gebeuren?«

»Daar moesten we nog over nadenken!«

»Neen, niet over nadenken, maar het was een uitgemaakte zaak! De Mir moest bij ons overvallen en gedood worden. Men wilde ons als zijn moordenaars aanwijzen. Dan wee ons beide eerlijke, onschuldige mensen! God heeft deze daad echter verhoedt. Toen de moordenaars kwamen, vonden ze de kamers echter bezet door de honden. Wij waren met de Mir in de kerk. De kerkdienst heeft hem dus zijn leven en zijn troon gered. Jullie hadden niet goed over je plan nagedacht. Jullie hadden niet op de honden gerekend. Als jullie hele wacht nog een keer zou komen, ik zou die kerels laten verscheuren, van de eerste tot de laatste! Er zijn er echter maar vier gekomen, niet om ons te overvallen, maar om te kijken, hoe de zaken staan. Ze hebben er voor betaald met hun leven! En wat gebeurd er nu met jou?«

Hij keek me met een eenvoudig verbluffende openheid en eerlijkheid in het gezicht en antwoordde:

»Met mij gebeurd niets! Ik vertrouw je! Je zult de Mir niets zeggen!«

»Inderdaad niet! Dat is ook niet nodig, want hij weet het al!«

»Hij weet het?« voer hij geschrokken op. »Van wie?«

»Van jou. Hij heeft het gehoord. Hij zit daar buiten in de andere kamer!«

Nauwelijks had ik dat gezegd, of het gordijn werd geopend en de Mir kwam binnen. Zijn gezicht was niet bleek, maar doodsbleek. Zijn ogen flikkerden; zijn lippen trilden; zijn handen beefden.

»Hoe weet je, dat ik hier ben?« vroeg hij mij, waarbij zijn stem van opwinding schor en hees klonk.

»De honden hebben je komst verraden,« antwoordde ik. »Zodra je zachtjes kwam, nog voor je de kamer binnenkwam, zei een stil kwispelen van hun staarten mij, dat degene die ze gevoederd had, in de buurt was.«

»En ondanks dat beloofde je iets, wat je niet mogelijk is, je eraan te houden?«

»Hoezo? Ik beloof niets, wat ik niet kan houden. Ik heb beloofd, jou niets te vertellen!«

»Maak hierover geen grappen! Dat was je eerste belofte. Je gaf echter ook nog een andere; die luidde: wat deze hond, deze opstandige, deze verrader en moordenaar hier zei, dat was, alsof hij het niet gezegd had! Daarbij wist je, dat ik hier was en alles hoorde. Heb je alleen jezelf verplicht?«

»Neen, ook jou!«

»Ik moet dus ook net doen, alsof ik niets weet?«

»Ja!«

»Moet ik soms deze schoft en schurk laten lopen?«

»Ja!«

Wij waren, toen de Mir binnenkwam, opgestaan. De Basch Islami wist van schrik en angst niet wat hij moest doen. Hij verstopte zich achter mij. Ik keek echter de heerser rustig in de hoogst gevaarlijke flikkerende ogen.

»Ben je waanzinnig?« vroeg hij, terwijl zijn stem alle klank verloor en overging in een dreigend sissen.

»Neen,« antwoordde ik. »Wat jou waanzin lijkt, is betere en scherpere berekening, als je denkt! Ik vraag je, mij te vertrouwen en mijn woord aan te nemen en het net zo te houden, als ik!«

»En als ik weiger op deze waanzin in te gaan?«

»Dan dwing ik je!«

»Mij dwingen?« donderde hij, terwijl hij zich hoog oprichtte. »Waarmee?«

»Met een van mijn vuisten of een van mijn messen! Ik heb mijn woord voor je gegeven, en jij hebt het voor mij te houden; dan zijn we quitte. Als je het niet doet, dan verlaat slechts en van ons deze kamer; de andere blijft liggen! Wat ik bij vol bewustzijn belooft heb, dat houd ik. Ik sterf liever, dan dat ik een leugenaar wordt!«

Hij deed een stap terug, toonde zijn witte glanzende tanden en balde de vuisten. Ik richtte mij ook op. Toen stak Halef waarschuwend zijn hand op en smeekte hem:

»Doe wat hij van je verlangt, doe het! Het is voor je eigen bestwil! Mijn Sihdi weet steeds, wat hij zegt! Als hij met je alleen zou zijn, dan zou hij heel anders met je praten; zo is het hem echter onmogelijk!«

De Basch Islami zonk echter in doodsangst op zijn knieën en begon voor de tweede maal te bidden:

»Alle lof zij Allah, de Heer der Werelden. De Barmhartige, de Genadevolle. Meester van de Dag des Oordeels. U alleen aanbidden wij en U alleen smeken wij om hulp. Leid ons op het rechte pad, het pad degenen, aan wie Gij gunsten hebt geschonken – niet dat van hen, op wie toorn is nedergedaald, noch dat der dwalenden!«

Dat klonk zo noodlijdend, zo hulpeloos, zo onmachtig! De tanden van de Mir verdwenen. Zijn vuisten openden zich; zijn gezicht werd heel anders. Mij nog steeds donker, maar toch niet meer zo dreigend in het gezicht kijkend, riep hij uit:

»Wat ben jij toch voor een mens! Zo heb ik er nog nooit een ontmoet! Je bent de allereerste, en daarom wil ik doen wat je verlangt. Ik heb het gevoel, je te moeten geloven, net zo hoe deze Hadschi Halef in je geloofd.« Hij wees naar de Basch Islami en ging voort:

»Ik moet hem laten lopen?«

»Ja,« antwoordde ik. »Net zo, alsof je helemaal niets wist, helemaal niets gehoord heeft.«

»Dus zonder dingen uit te zoeken?«

»Ja.«

»Hem niet laten afzetten, niet bestraffen?«

»Neen. Je weet toch niets!«

Toen moest hij hardop lachen. Het klonk half grimmig en half vrolijk. Toen pakte hij het windlicht, stopte het de Basch Islami in de hand en beval hem:

»Naar buiten, schurk, ogenblikkelijk naar buiten! En vergeet nooit, dat het geen moslim, maar een christen was, die je gered heeft!«

De hoogste mohammedaan van Ardistan gehoorzaamde onmiddellijk. Ik liep naar de deur en keek hem na, tot zijn licht aan het eind van de gang verdween. Toen ik me dan naar de Mir omdraaide, stond hij vol verwachting in het midden van de kamer en sprak:

»Zo! Ik heb het onmogelijke gedaan! En rechtvaardig jezelf nu! Ik verwacht onmiddellijk het bewijs van je, dat ik juist gehandeld heb!«

»Je zult hem krijgen en er geen minuut op te hoeven wachten!« antwoordde Halef op hoopvolle toon.

Ik vroeg echter aan de Mir:

»Geloof je dat, wat de Basch Islami zei? Namelijk, dat alle onderdanen, behalve de christenen, zich met elkaar verbonden hebben om jou af te zetten?«

»Ik geloof het,« antwoordde hij. »Ik geloof niet alleen zijn beweringen, maar nog meer jouw uiteenzetting van deze zaak. Ik moest niet verdwijnen, of gevangen genomen worden, maar ik moest hier worden vermoord. En men wilde jullie als de moordenaars aanwijzen. Dan was men van beide af, namelijk mij en jullie. Ik moest de Basch Islami arresteren. Er moest bij hem en bij alle medeschuldigen alles uitgezocht worden, om er achter te komen. Ik zou ze moeten laten terechtstellen. Ik heb -«

»Je vergist je!« onderbrak ik hem. »Dat zou allemaal verkeerd zijn geweest!«

»Waarom?«

»Omdat de Basch Islami gelijk heeft. Je bent echt de tiran, zoals hij je beschreef! Het is allemaal waar, wat hij zei! Hij heeft beslist niet te veel gezegd, eerder te weinig! Het is net, alsof je opzettelijk je onderdanen tegen jezelf hebt opgezet. Dat je allang nog niet van je troon gestoten bent of zelfs vermoord bent, komt me voor als een wonder, waaraan - -«

»Zwijg!« onderbrak hij mij. »Denk je soms, omdat ik mild tegen je ben geweest, dat ik nu alles goedvind? Ik vermorzel je!«

Hij strekte beide armen uit, alsof hij me wilde pakken.

»Probeer het!« antwoordde ik. »De vermorzelde ben jij dan! Het dubbele leger van de Dschirbani staat aan je grenzen. Als hij deze grenzen overschrijdt en met de samenzweerders samenspant, ben je verloren. Ze zullen hem juichend ontvangen. Ik denk er echter niet aan, alleen dingen tegen je te zeggen, die je moeten beledigen. Je bent een tiran; ja, dat is waar. Maar jij bent meer waard dan hen: je hebt aanleg om een groot mens te zijn. Je hoeft het alleen maar te willen, dan verandert de pijniger zich in een weldoener. Laat de Basch Islami lopen, en zoek niet naar medeschuldigen en hun bedoelingen! Het wordt toch allemaal anders, als ze denken. Tot nu toe staan ze in hun recht. Laat ze zien, dat ze ongelijk hebben en dat je edel bent; dan stort de weerstand vanzelf ineen. Dat je de Basch Islami niet gevangen hebt gezet, was de eerste grote stap naar een nieuwe toekomst, die je je volk aanbiedt. Het zal je een grotere zegen brengen, als je denkt. Het is niet je taak, de volken tegen elkaar in haat en dood te drijven, maar een vorst van liefde en vrede te zijn. Als ik je vandaag tot ommekeer en ten goede verleid heb, dan ben ik ook bereid, de daaruit voortkomende gevolgen de goede kant op te sturen. Als de opstand, die we vandaag ontdekten, werkelijk zou uitbreken, dan zal de Dschirbani zijn scharen jou onmiddellijk ter beschikking stellen, om deze met een slag te onderdrukken!«

De Mir had zijn tegen mij opgeheven arm allang weer laten zakken en me met spanning aangehoord. Nu stelde hij snel en energiek de vraag:

»Is dat waar? Hij, die tegen mij optrekt, wil mij in dit geval helpen?«

»Het is waar. Ik sta er voor in!«

»En wat verlangt hij voor deze hulp?«

»Niets.«

»Helemaal niets?« vroeg hij verbaasd.

»Helemaal niets! Hij komt als je vriend, helpt je de revolutie neer te slaan en keert dan naar dezelfde plek terug, waar hij zich nu bevindt, om dan weer je tegenstander te zijn.«

»En dat is waar? Echt waar?«

»Zo waar, als ik het zeg! Hij verlangt geen loon; hij doet het voor niets, uit interesse voor jou, die hij hoogacht! Alleen heb ik een verzoek aan je, niet hij, maar ik, die ik je wil voorleggen, voordat je een beslissing neemt. Geen verzoek voor mezelf, maar voor jou, voor je eigen heil.«

»Zeg het!«

»Het is vandaag de vijftiende Kanun el Auwal (december). Op de vijfentwintigste van deze maand valt het grootste en belangrijkste feest van de christenen, wat jullie hier in het land Id el Milad (feest van de geboorte, kerstfeest) noemen. Sta het toe, dat ze het op hun manier vieren, en wel daar onder in de kerk, in de grote middenkoepel, waar we waren! Doe het niet alleen voor hen, maar ook voor jezelf! Je hebt gehoord, dat zij de enigen zijn, die trouw en eerlijk achter je blijven staan, hoewel men overal weet, dat je ze haat en vervolgt. Zorg ervoor, dat ze je achten en van je houden. Dan bezit je daarmee een onweerstaanbare wig, die de vijandschap tussen de anderen zal doen splijten. Het is niet veel, wat ik je voor ze vraag: de toestemming, de geboorte van de Verlosser te vieren, die de Mohammedanen trouwens ook vereren. Het is dus geen voordeel, dat je de christenen hiermee bewijst; zij zullen daardoor echter in een keer jouw helpers worden, waarop je kunt bouwen bij elke nood en ook bij het huidige gevaar!«

Het antwoord bleef, toen ik gesproken had, uit. Halef glimlachte. De Mir trad echter, als voorheen, aan het open venster en keek lang, lang naar buiten, de nacht in. Hij vocht een stille, maar zware strijd, de strijd met zichzelf, de strijd met zijn eigen nederige levensgeest, die het nog niet gelukt was, zichzelf te verheffen tot ziel. Er verstreken meerdere minuten. Toen hij zich dan naar ons omdraaide, lag er iets van een glans op zijn bleke gezicht. Hij glimlachte en zijn stem klonk bijna hartelijk:

»Sihdi, wat zijn jullie toch voor mensen, jullie twee! Ik verklaar me voor overwonnen, en ik doe dat graag, want ik weet, dat ik daardoor overwinnaar wordt. Wat ik moet doen, is besloten; ik maak er geen worden over vuil. Zijn jullie bereid, de slaap van deze nacht voor mij op te offeren?«

»Heel graag!« antwoordde Halef snel.

»Ik zal meteen laten zadelen, jullie beide paarden en ook een voor mij. Wij rijden. Waarheen, dat horen jullie onderweg. Ik laat jullie nu alleen, maar ben zo weer terug. Mag ik een of twee van jullie honden met me meenemen? Voor mijn bescherming, voor het geval op de donkere gangen daarbuiten nog enige voorzichtigheid geboden is!«

Halef beval Hu en Hi, met hem mee te gaan. Ze gehoorzaamden. Toen de Mir zich met hen verwijdert had, richtte de kleine Hadschi zich zo hoog als hij kon op en sprak:

»Effendi, wat zijn wij toch voor een onvergelijkbare flinke kerels! Wij zijn pas enige uren hier en dan al zo’n overwinning! Gefeliciteerd!«

»Maak jezelf niet belachelijk!« sprak ik hem tegen. »Wat heb je dan voor grote dingen gedaan? En wie is het, die me beloofd heeft, niet meer te pralen? Ja, er is er een, die we moeten bewonderen. Dat ben jij echter niet, en dat ben ik ook niet, maar dat is de Mir, die zichzelf overwonnen heeft, waar tegen al jouw zogenaamde overwinningen niets anders als nederlagen zijn. Je kunt me nog zoveel beloven, elke keer opnieuw val je weer ten prooi aan je pralerij; hij heeft echter in een enkel uur meer overwonnen en is meer te boven gekomen, als jij tijdens je hele leven overwonnen hebt en nog zult overwinnen!«

Zoals gewoonlijk, als hij zich voor schut voelde gezet, greep hij ook hier naar een grap, door mij met de woorden van de Mir af te wijzen:

»Zwijg! »Denk je soms, omdat ik mild tegen je ben geweest, dat ik nu alles goedvind? Ik vermorzel je!«

Dat klonk zo potsierlijk, dat ik zo zwak was te lachen. Hij vervolgde:

»Allah zij dank! Hij lacht! Daarmee heeft hij zich gered, want nu ben ik niet meer gedwongen, hem te verbrijzelen! Effendi, vertel me: waarheen denk je, dat we heenrijden?«

Op deze wijze probeerde hij aan elke nederlaag, die hij leed, voorbij te gaan, en het ergste daarbij was, dat men dan niet boos op hem kon zijn. Waar de nachtelijke rit heen zou gaan, wist en vermoedde ik net zo weinig als hij, dat het echter een heel belangrijke was, dat kon men zich indenken. Er bleef ons niets anders over, dan dat, wat nu zou komen, rustig af te wachten. En het kwam. Er was nauwelijks meer als een half uur voorbij, toen de Mir met de beide honden bij ons terugkeerde. Hij was net zo eenvoudig gekleed als eerst en had een mantel met kap, zoals gewone mensen plegen te dragen, omgedaan. Wie hem niet kende, zou beslist niet vermoeden, dat het zo’n hoge heer was. Hij nam ons mee naar beneden, naar de binnenplaats, waar we bij onze komst waren afgestegen. Daar stonden onze gezadelde paarden. Wij onderzochten het tuig. Toen we alles in orde bevonden, stegen we op en reden met de Mir, gevolgd door onze vier honden, door de poort naar buiten, die achter ons gesloten werd.

Het was een donkere nacht met nieuwe maan. De hemel stond dan wel vol sterren, toch was hun licht niet in staat, door te dringen in de grote stad. De Slotkerk steeg omhoog als een donker raadsel, waar we om de hoeken en kanten moesten buigen, tot we de door de Mir beoogde richting bereikten. Daar stond aan de zijkant van een klein straatje een klein huis, waar de Mir naar wees, terwijl hij zei:

»Hier woonde de dode luitenant met zijn moeder en haar broer. Ik heb ze laten opsluiten, zal ze vandaag echter nog vrijlaten. Ze mogen het beslist niet slechter hebben als de Basch Islami, de hoofddader, die aan mij ontkomen mocht. De broer ontkende alles; hij zei, van niets te weten. Zijn zuster bekende echter in haar opwinding over de zoon, dat ik vandaag niet gevangen genomen zou worden, maar zou worden neergestoken. De nieuwe Mir had het bevolen.«

»De nieuwe Mir?« vroeg ik. »Die is er dus al?«

»Zij zei het.«

»Heeft ze een naam genoemd?«

»Ja. Maar ze is waanzinnig. Dat ik haar man heb laten terechtstellen, heeft haar het verstand doen verliezen. Sindsdien zweert ze tegen mij samen. Ze stelde zelfs met haar waanzinnige wraakzucht het leven van haar zoon in de waagschaal. En dan, toen ze hoorde, dat hij dood was, probeerde ze, zich daardoor op mij te wreken, dat ze de enige mens, waar ik tot nu toe van hield, als de nieuwe Mir aanwees en dus als de booswicht, die bevolen heeft, mij vandaag te doden. Ze is gek!«

»Mag ik weten, wie deze man is?«

»Mijn beschermeling en leerling, de 'Panter', de tweede prins van de Tschoban! Is dat niet waanzinnig?«

»Ik dacht het niet!« antwoordde ik. »De mohammedanen staan aan het hoofd van de opstand, en hij is een hartstochtelijk aanhanger van de Islam.«

»Dat verhindert echter niet, dat hij oprecht van me houdt en mij trouw en dankbaar is! Ik vind het waanzinnig, juist hem, dit prachtmens, tot zo’n daad in staat te achten. Ik zou niet aarzelen, zelfs jou ongeneeslijk geestesziek te verklaren, voor het geval je met zulke verdachtmakingen zou komen!«

»Dan zwijg ik!«

»Wat? Had je soms het vermoeden - - -« vloog hij op.

»Ja,« bekende ik.

»Dan geef ik je de raad, liever te zwijgen! Je zou daarmee alles kunnen verderven, wat je gewonnen had!«

Dat klonk zo kortaf, zo bits, bijna dreigend, dat ik zweeg en me voornam, het onderwerp niet meer aan te roeren, behalve als hij er zelf mee zou komen.

We verlieten de wirwar van smalle straatjes en kwamen in een deel van de stad, waar de straten breder waren. Daar stopte hij voor een van de grotere huizen, waar aan de goed afgesloten poort een luidplank hing. Deze planken nemen de plaats in van onze huisbellen. Ze zijn heel dun en hebben een houten hamer, waar men mee kan slaan. Iedereen kent de toon van zijn eigen plank en weet dus, als hij klinkt, dat iemand hem spreken wil. De Mir gebood ons, af te stijgen en onze paarden op enige afstand vast te binden. Dit deden we. Toen liepen we naar de poort. Hij luidde, zonder ons te zeggen, wie daar woonde. Het was al tegen de morgen. Iedereen sliep. Hij moest meerdere keren luiden, voordat er iemand kwam en vroeg wat we wilden.

»Is dit het huis, waar de Basch Nasrani van Scharkistan te gast is?« vroeg de Mir.

»Ja,« antwoordde de dienstbare geest, die achter de poort stond.

»Is hij thuis?«

»Hij slaapt. Hij is net uit de kerk gekomen. Gun hem zijn rust!«

»Ik moet met hem spreken!«

»Waarom? Is het dan zo belangrijk, dat ik hem wekken moet? Wie ben je? Soms een rijk, voornaam man? Want anders zou je het niet wagen, de leider van de christenen van Scharkistan tijdens zijn rust te storen!«

»Ik ben een arme man, een bedelaar; ik kan niets betalen. Maar ik heb gezondigd en moet mijn ziel redden. Ik wil biechten. Zeg dat tegen hem, verder niets!«

»Wacht dan!«

De bediende verwijderde zich. De Mir verklaarde ons:

»Nu weet je, naar wie ik toe wil. Naar de hogepriester van Scharkistan, die in de kerk sprak en mij herkende, toen de ster begon te branden. Ik test hem. En doordat ik hem test, test ik het hele christendom en de leer van de christelijke liefde. Daarop, of hij zich in zijn slaap laat storen, komt het aan, of ik je wens vervul en de christenen toesta, het 'Feest van de Geboorte' op hun eigen manier te vieren. Laten we wachten!«

Men kan zich indenken, hoe benieuwd ik naar het resultaat van deze test was! We hoorden na korte tijd opnieuw voetstappen, die naderden, en een andere stem vroeg van binnen:

»Ben je er nog?«

»Ja,« antwoordde de Mir, die dicht tegen de poort aan ging staan, om voorlopig alleen zichzelf te laten zien.

»Ik doe meteen open!«

»Is hij te spreken?«

»Natuurlijk, ja! Ik ben niet de bediende, maar de priester zelf. Hij wekte me.«

»En toen ben je meteen opgestaan?«

»Meteen!« verklaarde de Basch Nasrani, terwijl hij half uit de open poort trad. »Je bevindt je in zielennood. Dat is de hoogste nood, die er is. Je wilt biechten, met de Verlosser spreken. Biechten betekent, met de Verlosser spreken. Wat zou dat voor een Heiland, voor een Verlosser zijn, die verder zou slapen, als hij zielen zou moeten redden!«

»Maar ik ben arm; ik ben een bedelaar!«

»Voor God zijn we allemaal bedelaars! Misschien bedel ik wel meer dan jij! Voor God kan een bedelaar rijker zijn dan een miljonair. Als je rijk bent aan berouw, is Hij rijk aan genade. Met dit berouw ben je rijker als een vorst, die geen berouw heest. Ik heet je welkom. Kom binnen!«

»Het zij zo!«

Met deze woorden volgde de Mir de uitnodiging van de hogepriester. Wij beide anderen kwamen erachteraan. Toen de Basch Nasrani ons zag, vroeg hij:

»Ben je niet alleen?«

»Neen. Er zijn er nog twee. Wel niet zulke grote zondaars als ik, maar de grootste bedelaars die er zijn. Ze bedelen zelfs voor jou! Kom nu!«

De opperste pater van Scharkistan vergrendelde de poort en ging ons voor naar het huis. Het was voor hem best verontrustend, dat er plotseling drie gasten waren in plaats van een. Hij had zijn lamp achter de deur van het huis staan. Daar aangekomen, pakte hij deze op en lichtte ons bij in de kamer, die een ontvangstruimte leek te zijn. Hij vroeg ons te gaan zitten.

»Neen, we gaan niet zitten,« antwoordde de Mir. »Daar hebben we geen tijd voor.«

Nu eerst viel het licht van de lamp op onze gezichten. De priester schrok. Hij herkende ons meteen.

»De Mir, de Mir!« riep hij geschrokken uit, terwijl hij de lamp snel wegzette, anders had hij hem laten vallen. »En zijn begeleiders uit de kerk?«

»Ja, ik ben het en zij zijn het ook!« antwoordde hij. »Ik wilde eerst ontkennen in de kerk te zijn geweest. Dat is de zonde, die ik je wil opbiechten. Ik hoop dat je het me vergeeft. En hier is Kara Ben Nemsi Effendi, een christelijke reiziger uit Dschermanistan. Hij heeft me verteld, dat er over tien dagen het grote feest van de geboorte van de Heiland is. Het is zijn wens dit feest met de christenen uit mijn landen te vieren. Hij heeft me gevraagd, jullie het grote koepelbouwwerk van de kathedraal hiervoor ter beschikking te stellen. Ik heb besloten, deze wens te vervullen. Ik hield niet van de christenen. Daarom was er alleen in Scharkistan een hogepriester, een Basch Nasrani; dat ben jij. Je hebt af en toe als gast, net zo als vandaag, in mijn land en mijn stad gewoond. Vandaag heb ik jou en je christendom getoetst. Ik benoem je tot Basch Nasrani van Ardistan en Gharbistan, zodat je nu de hogepriester bent van alle landen, die ik direct regeer. Ik verzoek je, vanmiddag om precies drie uur in het slot te komen, om je bij deze Effendi te bedanken en de voorbereidingen voor het feest te bespreken. Het is gemakkelijk te vinden. Zijn kamers liggen direct naast de mijne. Welterusten!«

Zodra hij dit gezegd had, pakte hij de lamp en liep snel naar buiten. We volgden hem net zo snel, zonder om te kijken naar de Basch Nasrani. We renden met de lamp naar de deur, zetten hem daar neer, schoven de grendel terug en betraden de straat. Pas toen we onze paarden bestegen hadden, was de brave geestelijke heer van zijn verbazing bekomen en kwam hij achter ons aangerent. Terwijl wij wegreden, konden wij zijn stem wel horen, maar niet verstaan wat hij zei. Iets onaangenaams was het in ieder geval niet! - - -


Hoofdstuk 3 – Kerstmis

Ardistan en Dschinnistan