Hoofdstuk 3

Kerstmis

Toen we verder reden, hoorden we de Mir enige malen halfluid voor zich heen lachen. Hij had een goede zin. Hij verheugde zich over de wijze, waarop hij de hogepriester getest had en hoe deze de test doorstaan had. Hij reed een hele paardenlengte voor ons uit, waarschijnlijk om aan te duiden, dat hij nu niet wilde praten, maar na wilde denken. Zijn zilverwitte schimmel had een onvergelijkbare manen- en staartversiering. Hij ging ons formeel als een leidend sprookjesros, dat we moesten volgen, voor. Dat bleef zo, tot we de stad achter ons hadden gelaten. Hoe groot hij was, merkten we aan het feit, dat we ondanks de snelle, levendige stappen van onze paarden meer als een uur nodig hadden, om van zijn middelpunt, waar de slotkerk lag, aan de rand ervan te komen te komen.

Toen dit gebeurd was en de nu vrijstaande huizen verder van de straat afkwamen te staan, werd het dag. De aanblik, die hij ons bracht, was een voor mijn Duitse ogen zeer prettig. We reden door ononderbroken wijn- en fruitgaarden, waar later een heerlijk, dicht Tschambos (sparrenbos) op aansloot, die me de fictie, dat ik in het vaderland was, vergemakkelijkte. De aanblik van dit bos was mij des te meer welkom, omdat sparren in die omgeving heel zelden zijn. Bovendien zal de welwillende lezer heel snel bemerken, welke rol zij bij het ons toegestane »Feest van de Geboorte van de Verlosser« speelden. Daardoor bekeek ik ze voor dit doel meteen en maakte tegen Halef de opmerking, dat er in mijn vaderland nooit een kerst zonder brandende spar was. De Mir hoorde dat en vroeg, terwijl hij zich naar ons omdraaide:

»Nooit zonder een brandende Tschamboom? Wat is de reden, dat jullie ze bij het feest verbranden?«

»We verbranden ze niet, maar we versieren met hen de binnenkant van de kerken en huizen. Iedereen koopt een kerstboom en zet hem in de kamer, om hem met vruchten, engelenfiguren, bonte sterren en brandende lichtjes te versieren.«

»Met brandende lichtjes? Met wat voor reden? En hoe doe je dat?«

Deze vragen waren voor mijn een welkome aanleiding, hem ons innig geliefd, Duitse kerstfeest te beschrijven en hem op de diepe, zinnebeeldige betekenis van de kerstboom te wijzen. Ik zag, dat het hem greep en warm maakte.

»Hm!« zei hij nadenkend. »Dan is men goed voor elkaar! Dan geeft men elkaar giften en cadeautjes! Mij heeft nog nooit iemand iets gegeven! Zolang ik leef nog niet!«

»Sta je mij toe, jou en de jouwen zo’n kostelijke gift te geven?«

Hij richtte zich met een snelle, vrolijke ruk op en vroeg:

»Kun je dat?«

»Ja, dat kan ik,« antwoordde ik. »Je hoeft het alleen maar toe te staan.«

»Je sprak over man en vrouw, over ouders en over kinderen, die elkaar iets geven. Zou dat ook bij mij mogelijk zijn?«

»Heel gemakkelijk! En ik ben er van overtuigd, dat het je heel gelukkig zal maken. Je hoeft me alleen de personen te noemen, die hiervoor in aanmerking komen.«

»Mijn vrouw en vier kinderen, twee zoons en twee dochters; daarbij nog de moeder van mijn vrouw. Een harem heb ik niet. Je moet me vertellen, hoe ik het moet doen en me daarbij helpen! We nemen vandaag een spar mee naar huis. En ik vraag je, deze zo te versieren, zoals jullie in Dschermanistan dat doen. Als het me bevalt, dan zal ik niet alleen mijn vrouw en kinderen, maar ook de bedienden en ambtenaren, over wie ik tevreden ben, geschenken geven. Dat mag toch?«

»Zeker! Hoe meer liefde je geeft, des te meer komt ze naar jou terug!«

Wat een geluk, dit ontwaken van de kerstgedachte! Ik begon te vermoeden, dat ons feest een machtige helper zou zijn en ook zou blijven. De Mir was enige tijd stil. Hij was innerlijk bezig. Zijn bleek zweefde herhaaldelijk schattend en berekenend langs de rand van het bos, waar we langsreden, en dat zo groot was, dat er geen eind aan scheen te komen. Plotseling knikte hij met zijn hoofd. Hij had een idee. Hij liet zijn schimmel langzamer lopen, zodat we naast hem kwamen te rijden, en vroeg mij:

»Hoe komen de zoveel mensen in Dschermanistan aan zo zoveel sparrenbomen?«

»Ze kopen ze,« antwoordde ik.

»Van wie?«

»Van de regering en van de overige eigenaren van een bos.«

»De regering, dat ben ik! En andere eigenaren van bossen zijn er niet. Denk je, dat ik de sparren zou kunnen verkopen?«

»Waarom niet?«

»En dat men ze aan mij betaalt?«

»Zeker!«

»Kun je dat voor me regelen?«

»Als je dat wilt, graag!«

»Hamdulillah! Het bos heeft me nog nooit iets opgebracht: nu zal het mij betalen! Denk je eens in, de vele, vele duizenden van christenen! En - - en - - - je sprak ook over lichtjes! Hoeveel horen er in een boom?«

»Tien tot twintig, soms nog meer.«

»Maschallah! Duizenden bomen! En in elk van hen twintig lichtjes! Dat zijn er een paar honderdduizend! Hoe kom je daaraan bij jullie in Dschermanistan?«

»Die koopt men ook.«

»Bij wie?«

»Bij degene die ze maakt.«

»Wie moet ze bij ons echter laten maken en verkopen? Ik denk ikzelf! Denk je ook niet?«

»Dat denk ik ook!«

»Wil je dat ook voor me regelen?«

»Met genoegen! Alleen moeten daarvoor de nodige materialen en arbeiders aanwezig zijn!«

»Daar zorg ik voor! En, Effendi, je had het ook over engelen, sterren en andere dingen, waarmee de bomen versiert worden. Waar worden deze van gemaakt?«

»Uit papier, hout, metaal en andere stoffen. Dat is bij ons een grote industrie op zich. Omdat die er hier niet is, is het voor jullie het beste, ze uit papier te maken en van deeg te bakken.«

»Hoeveel engelen en sterren horen er in een boom?«

»Al naar gelang de welgesteldheid, tien, twintig, dertig, vijftig en soms nog wel meer.«

»Wonder van God! Dat zijn er ook honderdduizenden! Zou ik die ook aan elkaar kunnen laten plakken en kunnen laten bakken en daarna verkopen?«

»Zeker! Het is in elk geval beter, dat deze hele productie zich in een enkele, krachtige hand bevindt, die meer en beter presteert alle andere ongeoefende en onbetrouwbare mensen. Ik ben blij, dat je je hiervoor interesseert. Hieruit kun je opmaken, hoe gemakkelijk het voor een intelligent mens is, bronnen van inkomsten te ontsluiten, die voor anderen verborgen blijven. Zulke verstandige mensen noemt men bij ons financiële genieën.«

»Financiële genieën!« glimlachte hij gevleid. »De hoofdzaak is, dat je precies weet, hoe je zulke engelen bakt en zulke sterren lijmt!«

»Ik weet het.«

»En dat wil je ook voor me doen?«

»Ja. Onder voorwaarde, dat ik in alles de vrije hand krijg en ook de prijzen mag vaststellen!«

»Dat is vanzelfsprekend! Je bent niet alleen welwillende, maar ook een verstandige man en zult dus zowel aan mijn voordeel als aan die van de kopers denken. Ik benoem je tot mijn kerstengel en - - -«

»Mij ook!« smeekte Halef, hem met lachend gezicht onderbrekend.

»Ja, jij ook!« knikte de Mir. »Jou benoem ik tot commandant van de engelenschaar, die in alle straten van de stad en zijn omgeving een voorbeeldboom moeten laten zien en tegen de mensen moeten zeggen, dat het kerst zal worden.«

»Dan moeten we vandaag niet slechts een boom, maar meerdere meenemen, die onmiddellijk versierd moeten worden, zodat er geen dag van voorbereidingen verloren gaat!«

»Zo veel als je wilt. Mijn Ussul zullen je daarbij behulpzaam zijn.«

»Jouw Ussul? Welke?«

»Dat vraag je aan mij? Jullie zijn toch bij Amihn, de sjeik van de Ussul, geweest en hebt zeker van hem gehoord, dat ik een hele bijzondere, persoonlijke lijfgarde heb, die uit vijfhonderd van de grootste Ussul bestaat. De kolonel aan hun hoofd was aan de twee zonen van Amihn en Taldscha toegevoegd. Toen ik de Mir van Dschinnistan de oorlog verklaarde, weigerden deze drie, namelijk de kolonel en de prinsen, mij te gehoorzamen, omdat hun vader met de heerser van Dschinnistan bevriend is en nooit tegen hem zou vechten. Toen heb ik hen, namelijk deze drie, naar de ‘Stad van de doden’ gestuurd, zodat ze zich kunnen bedenken of sterven. De vijfhonderd heb ik echter bij me verwijderd en uit de stad verbannen. Ze huizen nu in oude gebouwen, die uit de tijd van mijn voorvaderen stammen en als strafkazernes worden gebruikt. We rijden nu naar hen toe. Ze zijn altijd trouw geweest. De wacht echter, die ik op hun plaats heb gezet, heeft me vandaag willen doden. Wat zullen de bannelingen zich verheugen, door mij in eigen persoon te worden afgehaald en naar de stad te worden teruggevoerd! Door hun de bewaking van het slot weer toe te vertrouwen, bereik ik twee dingen tegelijkertijd, ik maak namelijk goed, wat verkeerd en onverstandig was, en vervang de moordenaars door eerlijke mensen, waar ik op vertrouwen kan. Ik heb de Basch Islami laten lopen en mag dus ook niet hen oppakken die het met hem eens zijn; maar je zult zien, hoe snel de samenzweerders uit de hoofdstad zullen verdwijnen. Als ze het niet zelf doen, zal ik ze helpen. De terugkeer van de Ussul naar de plaats van de huidige wacht zal voor hun een teken en waarschuwing zijn.«

»En de kolonel van de Ussul? En de beide prinsen?« vroeg ik.

Toen hield hij zijn paard in en riep uit:

»Ja, deze, deze! Maschallah! Daar heb ik helemaal nog niet over nagedacht! Als ik mijn lijfwacht terughaal, kan ik toch hun leiders, die me niets gedaan hebben, onmogelijk in - - -«

Hij stopte midden in de zin, trok een gezicht, dat niet bepaald intelligent was, schudde het hoofd en vervolgde toen:

»Wat is dat toch met jullie beiden? Jullie verslaan en overwinnen me toch stap voor stap? En het raarste is, dat jullie daar niets voor doen, maar dat ik gedwongen ben, jullie zelf tegemoet te komen! Eerst moest ik jullie verraden, dat deze gevangenen nog leven. Dan zeggen jullie me eerlijk, dat je ze zult gaan bevrijden. En nu blijkt dat helemaal niet nodig te zijn, omdat ik ze zelf moet bevrijden; ik kan niet anders! Er is hier een macht, die ik niet ken. Die staat aan jullie kant, en ik heb het gevoel, dat hij ook aan mijn kant zal gaan staan, zodra ik besluit, in jullie geest te handelen.«

Toen hij dat zei, kwam boven de donkere streep van het bos de nieuwgeboren zon op en lachte ons stralend in de ogen. Dat was een alledaags natuurverschijnsel, waardoor de Mir zich echter vandaag diep gegrepen voelde. Nauwelijks had het licht hem geraakt, of hij wierp de arm in de lucht en riep:

»En ik zal een besluit nemen! Ik doe het! De zon wil het! Ze is opgekomen om het me te zeggen! Voorwaarts, voorwaarts, wat er ook van moge komen!«

Hij gaf zijn schimmel de sporen en stormde in galop verder. Wij volgden hem. Onze weg voerde precies richting de opkomst, en het was dus net, alsof we de bedoeling hadden, midden in al de zonne-, licht- en kleurenpracht te rijden en daarin te verdwijnen. Was deze Mir van Ardistan werkelijk een tiran, een woesteling? Of was hij slechts de laatste schakel van een keten van despoten, die net zo hard als zijn voorgangers moest lijken, ofschoon hij uit edeler en zachter metaal bestond?

We zagen al spoedig, dat hij trots op de schoonheid en goede eigenschappen van zijn paard was. Hij wilde ons laten zien, wat het kon. Hij ging over van galop in snelle loop. Halef had heel veel zin, hem te bewijzen, dat het voor ons gemakkelijk was, hem in te halen, maar ik verbood het hem. De man voelde zich al op zoveel manieren overtroeft; hij mocht ook niet nog eens wat betreft zijn paard gekwetst en overtroffen worden. Het was genoeg, dat we hem voorop lieten gaan, zonder ver achter te blijven. Daardoor kwamen we zeer snel vooruit, en het duurde niet lang, of we zagen, aan drie kanten door het bos en aan de vierde door een grote, open rij- en oefenplaats omgeven, het oude, meer als eerbiedwaardige gebouwencomplex liggen, dat hij als 'strafkazerne' aangeduid had. Het bestond uit lage manschaponderkomens en stallen. Enkele paarden dartelden rondom. Het waren echte Ussulpaarden, van de gestalte en grootte van de oerknol Smihk, mijn speciale boezemvriend. Ook de mensen waren buiten te zien voor de huizen. We zagen, dat ze bezig waren met de bereiding van hun ochtenddrank. Onze komst baarde een ongewoon opzien, hoewel de afstand tussen ons en hen, toen ze ons zagen, minstens tweehonderd paardenlengtes bedroeg. Het was hun dus nog niet mogelijk de gelaatstrekken van de Mir te herkennen; maar ze kenden zijn schimmel. Zo’n persoonlijk bezoek van de heerser was nog nooit voorgekomen, was ongehoord. Men liet alles staan en liggen en rende naar de paarden en de wapens. Gelukkig was bij deze troep de houding van de officieren tot de soldaten een alleszins patriarchale. De eersten vormden de vaders, de laatsten de kinderen; ze hoorden bij elkaar. Daarom bevonden zich dan ook de meerderen bij de ondergeschikten en hoefden niet eerst te worden gehaald. Bovendien was de Mir tactvol en reed nu langzaam. Daardoor kreeg de troep tijd, zich te verzamelen en op te stellen. Toen we het plein voor de gebouwen bereikten, zaten ze, tien rijen dik en de officieren vooraan, in een regelrecht front op hun paarden en boden een martiale aanblik, die, in elk geval voor mij, een genot was. Ik moest, toen ik de vijfhonderd geweldige, naar de hemel gerichte spiesen zag, aan Goliath, de Filistijn, denken, waarin de bijbel over wordt verteld, dat de zijne zo sterk als een weversboom was.

»O, Sihdi, als ik nu eens een rede mocht houden! Wat zou ik hen allemaal vertellen!« fluisterde mijn kleine Halef me toe, van wie de redenaarskunst bij deze aanblik naar boven kwam.

Maar het was de Mir, die sprak, zij het ook op korte, bevelende toon. Hij zei, dat hij gekomen was, om de morgenkoffie met hen te drinken en ze weer mee te nemen naar de stad. Hij gebood hen, af te stijgen en zich weer naar hun ketels te begeven. Dat was om te jubelen!

Enige minuten later zaten wij beide met de Mir, een oude majoor en twee kapiteins op een net zo oud, snel opgehaald tententapijt, een ieder een zware, aardewerken bak in de hand, waaruit men datgene, wat men koffie noemde, maar wat absoluut niet naar koffie rook, dronk. Het smaakte echter goed; het smaakte zelfs de Mir, die zich in een stemming bevond, waarover hij zelf zich wel het meest verwonderde. Zijn hele gezicht straalde en af en toe leek het, alsof hij zich over zichzelf en zijn minzaamheid verbaasde.

Hij gaf de nodige bevelen voor de rit naar de stad, wat men allemaal moest meenemen en wat niet. Toen hij daarbij op de sparrenbomen te spreken kwam, vroeg ik hem, om het bos in te mogen gaan, om die, welke me bevielen, aan te wijzen. Toen sprong hij op en zei, dat hij zelf zou meegaan, en wel meteen. De officieren sloten zich bij ons aan. Terwijl we naar mooi gegroeide, passende exemplaren zochten, deed ik de Mir een schatting, hoeveel ik er nodig dacht te hebben, grote en kleine. We moesten het bekend stellen, en wel op verschillende plaatsen, zodat de bevolking zo snel mogelijk onderricht werd, wat we bedoelden en hoe we het ons dachten. Toen maakte hij kort proces en zei:

»Waarom tellen? Ard is groot en wat we vandaag niet nodig hebben, dat hebben we morgen nodig. We nemen honderd bomen mee! We hebben tijd en mensen genoeg om ze te vellen.«

Dat gebeurde. Het duurde niet lang, of ik had met de sabel van de majoor honderd stuks gemerkt, en het omhakken, toppen en bijwerken kon beginnen. Ik leerde de Ussul, koorden uit lange groene twijgen te draaien, waarmee de takken dicht tegen de stam gebonden werden, om ze makkelijk te kunnen transporteren. Terwijl een deel van de lijfwacht met dit werk bezig was, nam Halef de anderen onder handen. Ze moesten, zeker driehonderd man sterk, als schoolkinderen dicht tegen elkaar aan gaan zitten, en hij ging voor ze staan en hield een voordracht over het voor hen echter hoogst interessante thema, wanneer, waar en hoe wij hun familieleden thuis hadden leren kennen en wat er sindsdien met hen en ons gebeurd was. Op deze manier vervulde hij zijn wens, deze mensen eens toe te spreken. Hij deed dat op de voor hem eigen, meeslepende, komisch gekruide manier, zodat zijn toehoorders er niet toe kwamen, een oog van hem af te wenden. Hij liet zich dan ook niet storen, toen wij met de Mir uit het bos terugkeerden en gingen zitten, om naar hem te luisteren. Hij nam zich nu nog meer in acht als eerst en had daardoor een succes, dat de Mir hem zelfs niet kon afnemen, want deze zei tegen mij, toen de kleine klaar was en de Ussul hem hun dank en erkenning toejubelden:

»Deze Hadschi Halef Omar van je is een buitengewoon wijze en bruikbare man! Een voortreffelijk, goed mens! Je moet van hem houden! Ik zou wensen, dat hij mijn vriend was, op dezelfde oprechte manier, zoals hij de jouwe is!«

»Dat hoef je niet te wensen, want het is al vervuld,« antwoordde ik hem. »Hij is je vriend. Je hoeft het alleen nog maar te geloven en vertrouwen in hem te hebben!«

Hij zei hierop niets, keek me onderzoekend aan, drukte mij de hand en wendde zich tot de officieren, om hen te zeggen, dat het tijd was om op te breken. Dit gold alleen voor de ruiters; de bagage moest later nagestuurd worden. Hiertoe behoorden de kerstbomen niet. Die werden meteen meegenomen. Dit gebeurde op zo’n manier, dat men de lans langs de stam van het bij elkaar gebonden boompje omhoog schoof en het dan van onderen, net zo als ze normaal ook deden, in de lanzenschoen van de stijgbeugel zette. Het boompje werd dan, net zo als voorheen de lans, met een hand in het midden vastgehouden, terwijl de andere de teugels vasthield. Zo zetten we ons, een soort 'Bos van Dunsinan' met ons meenemend, in beweging, voorop wij met de Mir, toen de officieren en dan de troep.

Toen we de stad bereikten, baarde onze stoet een heel ongewoon opzien. Men herkende de Mir ondanks de eenvoud van zijn kleding. Men wist, dat hij de Ussulgarde verbant had. Nu bracht hij ze persoonlijk terug. Het was duidelijk, dat men hierdoor belangrijke gebeurtenissen verwachtte, vooral omdat men twee geheel vreemde mensen naast hem zag rijden. De nieuwsgierigheid werd opgewekt en plantte zich snel voort, van straat tot straat, door de gehele stad en nog verder daarbuiten.

Bij het slot aangekomen, brachten we eerst de honderd bomen naar een hof in het kasteel onder. Toen werd de huidige slotwacht afgelost en in de buurt van hun kazerne omsingelt. Dit hele, niet betrouwbare korps moest de munitie inleveren en dan naar de strafkazerne marcheren, om daar in plaats van de Ussul geïnterneerd te worden. Deze dagen werden alle militairen, die niet te vertrouwen waren, vooral de schijnheilige mohammedaanse en de Lamatroepen uit de stad verwijderd. Ik nam me niet de tijd, me met deze maatregelen bezig te houden, omdat ik met de voorbereidingen van het kerstfeest meer als genoeg te doen had. Deze militaire en diplomatische maatregelen hadden alleen uiterlijk nut en doel. Wij echter, Halef en ik, stonden voor de taak, de slapende volksziel wakker te maken en in haar de grootste, de heerlijkste en belangrijkste beweging op te wekken, die er het in het leven van de volkeren en de enkelen is, namelijk de beweging naar God omhoog, die in het diepst van de ziel begint, om naar de eeuwige hoogten van de hemel op te stijgen. En ik beken oprecht, dat deze taak mij belangrijker scheen als elke andere, hoewel deze me eerst tot dingen en werk dwong, die men thuis uitsluitend aan kinderen en mensen met kinderlijke inborst toevertrouwd. Zo onbelangrijk deze zaken nu lijken, ik moet toch over ze berichten en moet allereerst de opmerking maken, dat Ard een grote stad met meerdere honderdduizend inwoners is, die niet alleen de mindere werkzaamheden, maar ook alle mogelijke oriëntaalse wetenschappen, kunsten en ambachten bedreven. De stad is het middelpunt van een wijd uitgebreide handel. Er is daar een mohammedaanse, een boeddhistische en een confuciaanse universiteit en een heleboel scholen voor de gewone man. Daaruit volgt, dat het hier voor mij niet onmogelijk was, alles te vinden, wat ik voor het bereiken van mijn doelen nodig had, hoewel ik moet toegeven, dat alles niet zo gemakkelijk ging als thuis.

Allereerst moet ik vertellen, dat we onze twee kleine kamertjes niet terugkregen. Er werd ons een reeks zeer gerieflijke, prachtige ruimtes aangewezen, die direct naast de woning van de Mir lagen. Ook onze paarden werden dienovereenkomstig ondergebracht. Dat was een goed teken. Ik hoorde, dat de 'Panter' de kamers bewoont had, die ik nu kreeg. Hij had deze in de afgelopen nacht heel plotseling en onvoorbereid moeten verlaten. Toen de Mir ons verliet, om te laten zadelen voor de rit naar de strafkazerne, was hij direct naar de 'Panter' gegaan, om hem van de geplande samenzwering te vertellen en hem het bevel te geven, direct op te breken naar de tegen de Mir van Dschinnistan marcherende troepen. Hij moest het opperbevel daarover overnemen, omdat de huidige generaal een hartstochtelijk mohammedaan was en dus verdacht. Op echt oriëntaalse wijze werd de 'Panter' geen tijd gegeven, zich op deze reis voor te bereiden. Hij had zich snel moeten omkleden en binnen tien minuten in het zadel moeten zitten. Wat hij nodig had, zou hem worden nagestuurd. De Mir bracht hem zelf naar de stal, waar hij in ieder geval zijn schimmel voor zich had laten zadelen, en zag hem toen met eigen ogen op het paard stijgen en wegrijden. Hij vertelde het mezelf. Toen ik hem vroeg »Waarom zo snel?« antwoordde hij:

»Als het om mijn troon en leven handelt, is er geen tijd, de uitvoering van mijn bevelen uit te stellen! Heb ik verkeerd gedaan? Je schijnt de 'Panter' niet te mogen!«

Ik antwoordde slechts:

»Je hebt niets verkeerd gedaan. Het gaat er nu alleen om, of je het juiste gedaan hebt!«

Om dit niet helemaal ongevaarlijke gesprek een andere wending te geven, droeg ik bij de Mir mijn wensen aan, die ik wat betreft de voorbereiding op het kerstfeest had. Ze werden allemaal vervuld. Ik kreeg meerdere ruimtes op de parterre aangewezen, waarin we ons »Kerstbureau« opsloegen. Schrijvers en arbeiders werden ons ter beschikking gesteld, voor alles ook timmerlieden voor de vervaardiging van de »voeten« voor de sparren. Er kwamen handelaars, om monsters van karton en papier te laten zien. Een oude, oriëntaalse goudsmid werd met twee gezellen aangenomen. Zoals bekend is de goudsmeedkunst een echte oriëntaalse kunst. De oude Egyptenaren hadden er al een grote perfectie in bereikt. In ons geval handelde het uiteraard alleen om goedkope vellen metaal uit messing en blik van tombak (legering van koper en zink). Een draaier kreeg de opdracht, lamphouders uit hout te draaien. Bij een bankwerker werden ze besteld van draad. Enkele bakkers en banketbakkers moesten verschillende proefbroden bakken. Een loodgieterwerkplaats kreeg de opdracht dunne blikken vormen te maken, om engelen, sterren en verscheidene andere figuren in deeg uit te steken. Een verfhandelaar werd aangewezen, deze figuren te beschilderen resp. van goud - en zilverspikkels te voorzien. Kort en goed, er was werk genoeg.

Toen om precies drie uur de oude, goede, zo makkelijk te bezielen Basch Nasrani kwam, om zich bij ons te bedanken, vond hij ons in de allerhoogste zakelijke bedrijvigheid. Hij kende de plaatselijke verhoudingen precies en was gewoon verrukt, toen hij hoorde, waar het om ging. Hij keek meteen naar de toekomst. Hij jubelde. Hij voorspelde, dat uit dit primitief begonnen kerstwerk zich voor de huidige christenen een toekomst ontwikkelen zou, die in staat zou zijn, alles, wat het verleden aan onderdrukking en leed gebracht had, weer te compenseren. Men moest alleen meteen en krachtig toegrijpen en geen enkel voordeel, dat zich aanbood, weer uit handen geven. Hij vroeg toestemming, mee te mogen doen aan ons werk, en dat deed ik met plezier. Hij kende zoveel mensen en wist voor alle gevallene de beste oplossing en de beste raad. Eerst door hem kwam de nodige duidelijkheid en het overzicht in dat, wat we eerst berekenden en toen uitvoerden.

De hoofdzaak voor vandaag was de vervaardiging van de allereerste kerstboom, de modelboom, om het zomaar te noemen, de we de Mir wilden laten zien. Als deze hem zou bevallen, dan hadden we gewonnen. Ik begon zo snel mogelijk aan de vervaardiging hiervan, die boven in de woning van de Mir zou plaatsvinden. Ik kreeg hiervoor een zeer ruim vertrek toegewezen, en ik vroeg niet gestoord te worden, tot ik klaar was. Dat werd mij toegezegd. Ik besloot, drie bomen te versieren, een grote en twee kleine. De lichten kocht ik bij een Mumedschy (kaarsenmaker), die in de buurt van het slot zijn winkel had. Toen ik hem zei, dat als ze goed waren, ik hem de vervaardiging van vele duizenden zou geven, kreeg ik ze voor niets. Nu werden vruchten verguld, sterren en zakjes en andere dingen uit gekleurd papier gesneden, slingers uit witte, rode en blauwe draden gevlochten. De vorstelijke keuken had meerdere reusachtige deegwaren te leveren, waaruit ik zonnen, manen, sterren, engelen, draken en allerlei andere creaties uit de Tertiairtijd van de menselijke fantasie sneed. Toen deze deels mooie, deels huiveringwekkende dingen boven een vuur hard waren gebakken, kregen Halef en de hogepriester de verfkwasten in de hand, om ze naar hun beste mogelijkheden te beschilderen. Ze deden het, wil ik meteen zeggen, niet alleen tot algemene tevredenheid, maar zelfs tot luide bewondering van de Mir en zijn familie. Ik wikkelde echter ondertussen met de rechterhand zeer ijverig draad om mijn linkerduim, om de tachtig houders te maken, die we nodig hadden. Het was allang avond, toen we klaar waren met deze voorbereidingen. De spullen hoefden alleen nog maar in de boom gehangen te worden. Ik liet de Hadschi en de Basch Nasrani zien, hoe ze het moesten doen, en liet ook nog een bediende komen, om ons te helpen. Deze haast was namelijk geboden, want de Mir liet me zeggen, dat zijn kinderen absoluut niet meer wilden wachten en dat ze de Schagarat el Muhallis (Boom van de Verlosser) wilden zien. In ieder geval was hij zelf de oude, grote jongen, die niet langer wilde wachten!

De grote boom werd in het midden van de ene wand neergezet, naast hem aan beide zijden de twee kleinere. Terwijl ik hiervoor de nodige ruimte met mijn ogen afmat, zag ik de ene hoek een houten meubel staan, waarvan de vorm hier niet gebruikelijk was. Ik vroeg de bediende, wat het was.

»Een muziekinstrument,« antwoordde hij.

»Wat voor een muziekinstrument?«

»Ik weet het niet, niemand weet het. Het heeft witte en zwarte toetsen; maar je kunt erop drukken zoveel je wilt, er is niets te horen. De Emir van Bochara heeft het onze Mir geschonken, maar nog geen mens hoorde het zingen. Het is stom!«

Ik opende het. Het was oud, zogenaamd harmonium uit vroegere tijden. Men had alleen op de toetsen gedrukt, op de pedalen onderaan niet gelet. Daarom was het »stom«, mar ook heel gebleven. Toen ik het probeerde, deden alle tonen het. Dat kwam me goed van pas, juist nu, onder de kerstbomen! De bediende schreeuwde het uit van verrassing, toen de mooie, klare tongstemmen klonken. Tegelijkertijd verscheen er een andere bediende, om ons te zeggen, dat de heerser ons nog slechts enkele minuten tijd gaf, de kinderen hadden echt geen geduld meer! We staken snel de lichtjes aan en het muziekinstrument werd voor de grote boom getrokken. Door meerdere kussens op elkaar te stapelen, maakte ik een voor het spelen benodigde zitplaats; toen zei ik tegen de beide bedienden, dat de dames en heren mocht komen. Halef en de hogepriester trokken zich bescheiden in een hoek terug. En daar hoorde ik ook al de stappen van de Mir, die in zijn ongeduld voor zijn vrouw en kinderen uit liep.

Toen hij binnentrad, liet ik een kort voorspel horen en begon toen ons oude kerstlied te zingen: 'O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit!' Ik ben geen zanger en heb een heel gewone baritonstem; maar de uitwerking ervan was heel ongewoon. Men kent de invloed van onze Duitse liederen zelfs op mensen, die de Duitse taal niet begrijpen. Ook hier bewees dit zich. De Mir was er eerst zeer over verbaasd, dat zijn tot nu toe stomme 'muziek' nu plotseling kon 'zingen'. Daarnaast werkte de licht uitstralende en rijk behangen boom op hem in. Misschien was dit de eerste poëtische aanblik, die het leven hem bood en waarvan hij een glimp diep in zijn binnenste voelde. En dan het lied, waarvan hij de woorden wel niet begreep, maar waarvan de ziel tot zijn eigen ziel sprak. Hij had slechts een kort ogenblik geluisterd en gekeken, toen hij zich in de deuropening omkeerde en wenkte. Als eerste kwam zijn vrouw. Ze was niet gesluierd en net zo eenvoudig gekleed als hij. Haar ernstige, uiterst sympathieke gezicht bezat geen enkele gelaatstrek, die liet zien dat ze gelukkig was. Ze bleef in de deuropening staan. Haar ogen werden groter en groter. Ze kreeg een blos op haar bleke wangen. Haar voorhoofd leek breder en hoger te worden en te willen oplichten als door lichtstralen getroffen ivoor. Ze kwam een stap nader, nog een en nog een en zonk toen, hoewel haar gezicht omhoog bleef kijken, langzaam op haar knieën neer en ze vouwde, alsof ze wilde bidden, de handen.

En toen kwamen ook de kinderen. Eerst twee en toen weer twee, allebei de keren een jongen en een meisje, die elkaar bij de hand hielden. De allerliefste jongens en meisjes! De oudste ongeveer negen en de jongste vier jaar oud. Toen ze de moeder zagen knielen, knielden ze ook neer, twee aan haar linker- en twee aan haar rechterkant. Maar hun ogen straalden van verbazing en van geluk, en hun monden vielen meer en meer open. Ik was klaar met het eerste lied, speelde een overgang naar de andere melodie en zong toen 'Stille nacht, heilige nacht'. Dat leek nog beter te werken als de eerste. Vooral de melodie en de herhaling van 'schlafe in himmlischer Ruh' bekoorde de kinderen. Al bij het tweede vers begon de kleine, koddige knaap mee te zingen, natuurlijk enkel op trallerala. En bij het derde vers vielen ook de grotere knaap en het grotere meisje in. Het kleinste meisje wachtte echter netjes tot ik klaar was, sprong toen op, kwam naar me toe en zei:

»Zeg, vreemdeling, van wie zijn deze bomen? Zijn ze allemaal van jou?«

Ik ging staan en antwoordde:

»Ze zijn niet van mij, maar van jullie. Die grote daar hebben jullie van je vader gehad en de beide kleine van je moeder.«

»Is dat echt waar?«

»Jazeker!«

Er verhief zich een luid gejuich. De jongens renden naar hun moeder, om zich bij haar te bedanken, en de meisjes klommen langs hun vader omhoog, wat deze nog nooit was overkomen. Hij hielp hen daarbij, totdat hij beide op zijn armen had en ze tegen zich aan kon drukken. Ik sloop echter stilletjes naar buiten en gaf Halef en de hogepriester een wenk, mij te volgen. We gingen naar mijn woning.

Daar hielp de Basch Nasrani me met een kostenraming voor de Mir, om te kunnen aantonen, hoeveel beginkapitaal de feestproductie nodig had en op hoeveel winst we konden rekenen. We hadden het er daarbij zelfs over een feestalbum, waar de Mir enthousiast voor moest worden gemaakt. Dat zou in elk geval duurzamer werken dan een voorbijgaande preek, en omdat de hogepriester de feestelijke rede in de Dom zou houden, wilde ik graag, dat hij deze ook op schrift zou stellen , en hij ging daar op in. Het zou de titel 'De Ster van Bet Lahem' voeren en door de houttypografie van de mohammedaanse universiteit gedrukt worden. In deze typografie werkte namelijk de enige houtsnijder, die er in Ard was, en omdat er bij het feestalbum een plaatje van een brandende kerstboom gedaan zou worden, hadden wij de wens, dat ze daar gedrukt en gemaakt zouden worden. Het was zelfs zeer twijfelachtig, of deze mohammedanen zich zouden verwaardigen, een christelijk werk te drukken, maar we rekenden op een machtswoord van de Mir, met wie ik hierover nog speciaal wilde praten.

Hij zocht ons in de loop van de avond op, toen de hogepriester niet meer bij ons was. Hij was volledig veranderd. Waarschijnlijk had hij vandaag voor het eerst gezien en gevoeld, hoe juist het in het Duitse lied gezegd wordt: »Een brave vrouw, en schattig kind, dat is mijn hemel op aarde!« Ik deelde hem mee, dat de Basch Nasrani het bezoek van honderdduizenden uit Ardistan, Gharbistan en Scharkistan verwachtte. Hij beweerde, dezelfde mening hierover te hebben. Hierop legde ik hem de kostenraming voor. Hij was verbaasd over de hoogte van de sommen en over de hoogte van de winst. Dat maakte hem nog enthousiaster, dan hij al was. Toen legde ik hem de berekening voor, die betrekking had op de uitgave en de winst van het feestalbum, en zijn verwondering werd alleen maar groter.

»Dat gaan we doen, dat gaan we doen!« riep hij uit. »De Basch Nasrani moet meteen beginnen met schrijven!«

»De mohammedaanse universiteit zal wel weigeren iets te drukken, wat de hogepriester van de christenen geschreven had,« merkte ik op.

»Het moet!« zei hij. »Het moet! De titel zal luiden: 'De Ster van Bet Lahem, geschreven door de Mir van Ardistan'. Begrepen? Ik ben dus de schrijver en de uitgever. Wie zal het wagen, datgene wat ik schrijf, niet te drukken? Breng me het manuscript. In het volgende ogenblik zal mijn naam daaronder staan. Klaar!«

Dat was veel, veel meer, als we verwacht hadden! Ik wil in dit geval op de feiten vooruitlopen en nu al zeggen, dat hij werkelijk zijn handtekening zette, dat het geschrevene onder zijn nam gedrukt werd en dat het ontelbare kopers vond en waarschijnlijk nu nog vind. Op deze avond gebeurde er, toen ik al was gaan liggen, nog iets wat ik moet vertellen. Aacht en Uucht hadden zich voor mijn bed uitgestrekt. Er brandde geen licht meer. Ik sliep juist in. Toen namen de beide honden tegelijkertijd een sprong naar de deur van de aangrenzende kamer. Een onderdrukte schreeuw klonk; toen was het stil. Ik stond op en maakte licht. Daar lag een man, die naar binnen had willen sluipen. De zware lichamen van de dieren lagen boven op hem. Ze hadden hem omvergegooid en vastgehouden, hem echter niets gedaan. Toen ik het licht op zijn gezicht liet vallen, was het - - de 'Panter'. Ik beval hem op te staan. Hij deed het. De beide honden trokken zich terug bij de deur, om deze te bewaken. Hij kon niet vluchten. Zijn blik zweefde heen en weer over het tapijt, alsof hij iets was verloren. Toen keek hij me aan met de uitdrukking van de grimmigste haat op zijn gezicht en zei op verachtelijke toon:

»Natuurlijk zul je het meteen aan de Mir verraden!«

»O neen!« antwoordde ik. »Als ik over iemand spreek, dan moet hij het waard zijn; dat ben je echter niet. Ik denk aan je vader en je broer, die ik de schande niet gun, die jij hen bereidt. Je kunt vrij weggaan. Ik zal je zelfs tot de poort begeleiden, zodat niet een ander je grijpt, als ik je wilt laten ontsnappen. Maar dit zeg ik je: Als ik je nog een keer in de stad zie, als de Mir je ver weg waant bij zijn leger, dan hou ik op met zwijgen. Ga naar de voorkamer en wacht!«

Hij gehoorzaamde. De honden gingen met hem naar buiten en lieten hem niet verder. Ik kleedde me helemaal aan en keek daarbij scheef tegen het licht in naar de plaats op de grond, waar hij gelegen had. Daar zag ik iets liggen, wat hij had laten vallen. Een klein, ijzeren voorwerp, vierhoekig, spits toelopend en in een rechte hoek gebogen. In elk geval een loper, waarmee hij iets had willen openen om op te halen, wat hij bij zijn haastige vertrek niet in veiligheid had kunnen brengen. Dat moest iets zeer belangrijks en belastends zijn, anders had hij niet het grote risico genomen, hier naar toe terug te keren. Ik stak het gereedschap bij me en ging toen naar hem toe, om hem naar beneden en langs de wachtposten te brengen. Nadat ik dat in schijnbare rust en gelatenheid had gedaan en hij zich verwijdert had, rende ik zo snel mogelijk naar de privé-stal van de Mir, waar ook onze beide paarden stonden. Daar zaten meerdere mannen van de stalwacht. Ik vroeg, of een van hen de buiten de stad liggende woning van de Basch Islami kende. Die kenden ze allemaal. Ik beval hem, die het het best scheen te weten, snel met me op te stijgen en met me mee te rijden, om het me te laten zien. Er was geen tijd om te zadelen.

We verlieten het slot door een zijpoort en reden zo snel als mogelijk was door de aardedonkere stegen en straten. Het gebouw dat ik zocht, was het laatste huis aan deze kant. Het lag in de buurt van een klein bos, waar we afstegen en de paarden vastbonden. Ook de honden moesten daar blijven, net als de rijknecht. Ik naderde het huis. Daar stampte een paard. Ik sloop er zo stil mogelijk naar toe. Er was een tuinmuur met een kleine, aan de binnenkant staande kiosk. Buiten aan de muur was er echter een paard vastgebonden, en vanuit de kiosk klonk een vrouwenstem, die liefkozend sprak. Het handelde hier in elk geval tegelijkertijd om een privé afspraakje en een politiek geheim. De oude Basch had gedaan, alsof hij de leider van de samenzweerders was. Naar zijn mening was hij het waarschijnlijk ook. Ik hield echter de 'Panter' voor de eigenlijke ziel van de opstand. Deze beide mannen stonden in elk geval in nadere relatie tot elkaar, als ze wilden laten weten. Zo waanzinnig als het ook mag klinken, ik hield de 'Panter' voor de opvolger van de huidige Mir, en had om deze redenen voorheen aangenomen, dat hij, nadat hij me had verlaten, de Basch Islami zou opzoeken, en was hierheen gereden, om me ervan te overtuigen, of ik me zou vergissen of niet.

De muur was niet echt hoog, maar behoorlijk breed en door allerlei bosjes overwoekert. Ook beneden stonden bosjes, waarvan het vretende paard twijgen rukte, waarvan het luide knetteren en knakken het mij mogelijk maakte, mijzelf onhoorbaar te verbergen. Ik zwaaide mezelf op enige afstand op de muur en kroop er over heen, tot ik in de onmiddellijke nabijheid van de kiosk kwam. Daar schoof ik langzaam en uiterst voorzichtig tussen de takken. Het ruisen van de bladeren, dat ik veroorzaakte, werd door het geluid, dat beiden, het paard en de vrouw, maakten, volledig overstemd. Ik stootte mijn hoofd tegen de houten wand van de kiosk. Ik lag dus zo dichtbij, dat ik alles kon horen wat hier gesproken werd, en hoefde alleen maar op te passen, me niet door hoesten of niesen te verraden.

Als ik me niet vergis, bevond zich de inzittende van de kiosk zich in buitengewoon vertederde stemming. Ze sprak met het paard als met een mens. Ze openbaarde hem, dat ze heel veel van »hem« hield en dat ze er alles aan zou doen, dat 'hij' op de plaats van de huidige Mir zou komen. Ze stortte beetje bij beetje haar hele hart uit, waardoor ik te horen kreeg, dat 'zijn' liefde niet zo groot en eerlijk was als de hare. Ze bekende het paard, dat er bange uren waren, waarin ze aan »hem« twijfelde en »hem« voor een bedrieger hield, die haar slechts zijn liefde huichelde, om haar vader en diens invloed voor zijn plannen te winnen. Juist toen ze met haar oprechtheid op dit punt aangekomen was, lieten zich schreden horen, die snel naderden.

»Hij komt; hij komt! Wees blij; hij komt!« zei ze tegen het paard.

En ze had gelijk; hij kwam. Het was de 'Panter'. Maar het dier had geen reden om blij te zijn dat hij kwam. Hij bevond zich in uiterst slechte stemming. Hij pakte de teugels, rukte het paard bij het hek weg, zodat het bit in de lippen sneed en het van pijn steunde. Toen zwaaide hij zich er op, groef het arme dier de sporen dusdanig diep in het vlees, dat het van de pijn steigerde, en vloekte daarbij:

»Allah verdoeme de benen, waarop men loopt, terwijl men toch paarden heeft om te rijden! Hoeveel tijd heb ik wel niet verloren, doordat ik jouw raad opvolgde, te voet door de stad te sluipen! De duivel hale de vrouwen!«

»Mij ook?« vroeg ze.

»Op dit moment nog niet! Jij bent nog niet de slechtste!« lachte hij ruw.

»Had je geluk?«

»Vraag niet zo dom! Ik werd betrapt. Waarschijnlijk is alles verloren!«

»En vader? Arme vader - - -?«

»Kan me dan niet meer helpen!«

»Allah, Allah! Alsjeblieft, groet hem!«

»Tot ziens!«

Hij reed weg.

»Je wilt me al verlaten - - -«

»Tot ziens!« herhaalde hij, nu al van ver.

»Blijf toch nog een - - -«

Ik zag, dat ze de handen naar hem uitstrekte, en hoorde van hem een vloek en het klappen van een zweep, waarmee hij het paard tot spoed aanzette. Dat was allemaal zo gevoelloos, zo mensonwaardig, zo wreed! Kan men zoiets echt beleven? Alleen maar in dromen, niet tijdens het waken! Ik hoorde in de kiosk diepe, diepe zuchten en toen voetstappen die zich verwijderden. Hoorde ik snikken? Of niet? Ook ik verwijderde mij en keerde naar het bosje terug, om naar de stad te rijden. Ik wist nu waar ik aan toe was. De oude Basch Islami had niet alleen de stad, maar ook zijn huis verlaten. Hij bevond zich daar, waarheen de 'Panter' nu reed, die hem beloofd had, zijn dochter tot vorstin van Ardistan te maken, voor het geval hij tot Mir gekozen zou worden. Nu de 'Overste van de Mohammedanen' echter had moeten vluchten, kon hij het zich veroorloven, de dochter niet bepaald vorstelijk te behandelen!

De volgende morgen begonnen de eigenlijke voorbereidingen voor het feest. Er werden contracten opgesteld en getekend, waar de fabrikanten, leveranciers en arbeiders zich aan moesten houden. Ik had de algehele leiding. Het directe contact met de mensen deed Halef, die hiervoor geschapen was. De derde van ons, namelijk de hogepriester, werkte op een onvergelijkelijke manier, en wel evenzeer naar binnen als naar buiten. Hij stuurde boodschappers naar Gharbistan en Scharkistan, zodat men daar overal hoorde, dat men op pelgrimstocht naar Ard moest komen, omdat daar de 'Ster van Bet Lahem' opgegaan was en de 'Vrede op aarde' gekomen was. Ook door geheel Ardistan gingen zijn boodschappers. In de hoofdstad zelf echter werkte hij door persoonlijke bezoeken en door verdieping en veredeling van onze uiterlijke, zakelijke reclame. We stelden op alle pleinen en grotere straten van de stad voorbeeldbomen op met verkopers erbij. We lieten huis aan huis venten met de kerstboomversieringen. We lieten voordrachten houden. We richtten liefdadigheidsinstellingen en clubs van de 'Sterren van Bet Lahem' op voor kerstgeschenken voor de armen en de zieken. En dat alles in slechts tien dagen! Men kan zich voorstellen, dat we gedurende deze hele tijd bijna geen rust hadden!

Ook voor het onderbrengen en voeden van de te verwachte ontelbare vreemdelingen moest worden gezorgd. Daar was de aanschaf van voorraden en de aanstelling van eerlijke, betrouwbare mensen voor nodig. Heel belangrijk was de onmiddellijke oprichting van een sterke, christelijke vrijwillige politie. Van de kant van de andersgelovigen en de oproerkraaiers die vijandelijke berichten de wereld in stuurden, was waarschijnlijk nog verschrikkelijker dingen te verwachten; het was dus nodig, tegenmaatregelen te treffen. Ondanks dat alles moeilijk en gecompliceerd was, lukte het ons toch, want hoog boven ons werk zweefde de wil en het machtswoord van de Mir, van wie de plotselinge verandering van mening als betoverend werkte, en op nog grotere hoogte stond boven al deze kerstzorgen en kerstverwachtingen de Algoede hemel met zijn eeuwige liefde, wijsheid en gerechtigheid, die in de verste toekomst kijkt en de juiste tijd van de verlossing van de enkeling en elk verenigd volk kent.

Daarom bleef ik positief. Ik wist, dat alles zou lukken, uiterlijk en innerlijk. Want mijn eigenlijke opgave had zich minder op de uiterlijkheden, maar veelmeer op de ziel te richten, op de volks- en op de mensheidsziel, waar ik me mee bezig heb gehouden, sinds ik me ergens mee bezig hou. Met de geest van de bevolking van Ardistan hadden we nu niets te maken. Die mocht tegen ons zijn, opstandig zijn; hij maakte ons niet bang. Maar als het ons zou gelukken, de ziel van dit volk wakker te maken, zoals men tot een kind zegt: »Sta op en kom je kamer uit; de kerstboom brandt, jouw Heiland is geboren!« Dan zouden we bereikt hebben, wat we wilden bereiken. In dit opzicht gebeurde er iets, wat heel nuttig was, ons werk een mooiere verhevenheid en diepere heiliging te geven. Ik zal het vertellen.

Ik moet hier zeggen, dat we niet meer als gevangenen werden beschouwd. We waren vrij. We konden gaan en staan waar we wilden. Iedereen mocht ons bezoeken; ons kerstbureau stond voor iedereen open. Het liefste zagen we de hogepriester komen. Wij kregen hem steeds meer lief en had de bijzondere gave, ons steeds goede berichten te brengen. Meteen op de eerste dag bracht hij twee personen mee, een mannelijke en een vrouwelijke, die de capuchons van hun mantels zo over hun gezicht getrokken hadden, dat die hun gezichten bijna helemaal bedekten.

»Hier breng ik twee lieve bekenden van je mee,« zei de Basch Nasrani. »Ze zijn niet van hier, maar hier al vaak geweest. Ze hebben de gewoonte, net als ik, in het het huis van mijn gastvriend te wonen, waar je mij met de Mir bezoekt. Ze zijn zojuist weer aangekomen en hebben de wens, met je te mogen spreken. Vind je dat goed?«

Ik knikte. Toen wierpen ze hun capuchon achterover, en wie zag ik voor me staan? Abd el Fadl, de vorst van Halihm, en Merhameh, zijn dochter! Dat was geen toeval, maar sturing! Zodra ik ze zag, kwam er een gedachte bij me op, waar ik me door liet leiden. Hoe luidde de profetie, waarover ons verteld was? De Goedheid en de Barmhartigheid zouden hier in de Dom hun stemmen verheffen! En er zouden klanken klinken, die in Ardistan nog nooit geklonken hadden! Betekend Fadl niet Goedheid? En Merhameh Barmhartigheid? En had ik ze niet hun heerlijk 'Morgen- en Avondgebed van Dschinnistan' horen zingen? Als hun beide, onvergelijkelijke stemmen in een solo of duet in de Dom zou klinken, zou dit zeker een grote uitwerking hebben! En was er niet een orgel, dat hier wel was gebouwd, maar nog nooit was bespeeld? Ik ben geen beroepsmatige organist en nog veel minder een orgelvirtuoos, maar ik geloofde aan de muzikale kennis en eisen van de huidige bevolking te kunnen voldoen. Zou misschien dat, wat ik speelde, niet als die »tonen« gezien kunnen worden, 'die in Ardistan nog nooit geklonken hadden'? Zouden profetieën alleen door onzichtbare engelen worden vervuld, en niet door zichtbare mensen?

De vreugde, die we bij de komst van deze beide hoogstaande, zeldzame mensen voelden, was net zo groot als oprecht. De eigenlijke redenen van hun komst waren onze honden, die niet te houden waren geweest. Hun vlucht had vooral de Dschirbani in grote onrust gebracht. Hij dacht, dat we hierdoor in groot gevaar konden komen, en vond het daarom nodig, ons iemand na te zenden, die de aanleg had, heimelijk in Ard naar ons te zoeken en maatregelen te treffen die ons konden redden. Als dat niet zou lukken, dan had hij het plan, direct hierheen te marcheren en ons met geweld te bevrijden. Abd el Fadl had zich direct bereid verklaard, met Merhameh naar Ard te gaan. Hij kende het gehele land en hij kende ook de stad. Hij was er al vaak geweest, zij het in het geheim, omdat de Mir een persoonlijke afkeer van hem had en hem niet in zijn residentie duldde. Hij gaf zich uit voor een sprookjesverteller, die met zijn dochter naar Ard kwam, om daar zijn beroep uit te oefenen. Om niet op te vallen, waren ze niet te paard, maar op drie kleine, maar snelle ezels gekomen. Gisteravond waren ze aangekomen. Ik zeg drie, geen twee ezels, omdat de Dschirbani hen een trouwe, vaardige begeleider had meegegeven, die onmiddellijk terug moest keren, om een zeker bericht te brengen.

Gelukkig was alles niet alleen goed, maar zelfs veel beter, als ooit te verwachten was geweest. De boodschapper kreeg behalve een mondeling, van mij ook nog een schriftelijk antwoord mee, waardoor de Dschirbani over alles nauwgezet ingelicht werd en het hem daardoor dus mogelijk werd gemaakt, zich aan te passen aan de verhoudingen.

Het was vanzelfsprekend, dat de aanwezigheid van de vorst en prinses van Halihm geheim moest blijven. Door de Mir konden ze niet worden herkend, omdat hij Merhameh nog nooit gezien had en haar vader slechts een keer van een afstand. En de weinige echte bekenden, die er hier waren, kon men vertrouwen; die zouden niets verraden!

Toen ik hen mijn plan meedeelde, dat ze bij het orgel zouden zingen, gingen ze er beiden meteen op in en wel met plezier. De hogepriester raakte echter in vurige geestdriftigheid, toen ik hem er op opmerkzaam maakte, dat door de persoonlijke namen van de beide zangers en door de orgelklanken de oude, bij iedereen levende profetie woordelijk in vervulling zou gaan. Hij was het liefste opgesprongen en naar buiten gerent, om het de hele wereld te verkondigen; ik maande hem echter, nu nog te zwijgen, omdat de Mir het in geen geval nu al mocht horen. Hij moest pertinent voor een voldongen feit worden gesteld, anders moesten we er voor beducht zijn, dat alles bedorven zou worden, en dat het feest een feest van vernedering in plaats van een feest van verheffing van het christendom zou worden. Ik stelde de eis, dat geen mens nu over de vervulling van de profetie mocht spreken en dat de Mir alleen door mij hierover verteld mocht worden. De hogepriester ging naast Abd el Fadl en zijn dochter hierop in.

De twee belangrijkste vragen waren nu: wat zullen Abd el Fadl en Merhameh zingen? En in welke toestand bevindt zich het orgel? Wat de eerste vraag betreft, de Basch Nasrani ontwierp uiteraard het programma voor de drie dagen durende kerkdienst. Abd el Fadl koos een Dschinnistanisch lofgezang op Gods goedheid en barmhartigheid, die ik op het orgel moest begeleiden. Omdat ik dit gezang, dat een tweestemmige was, niet kende en er ook geen notatie was, moest ik hem mij laten voorzingen, om hem op te schrijven en de begeleiding erbij te maken. Hiervoor was een ander, kleiner instrument nodig, dan het grote orgel. Ik besloot, de Mir hiervoor om zijn oude harmonium te vragen, ook omdat ik me vanwege het orgel tot hem moest wenden, want ik kon zonder zijn bijzondere, uitdrukkelijke toestemming hier natuurlijk niet over vervoegen. Om hem deze wensen mee te delen, nam ik de volgende passende gelegenheid waar. Ik had hem een berekening voorgelegd, die zeer in zijn voordeel sprak. Daarover verheugde hij zich. Vreugdevol verzekerde hij mij, dat hij voor het feest alles graag zou doen, wat hij kon doen, ik had slechts te vragen. Dat deed ik dan ook meteen. Hij luisterde naar me en was blij, mijn beide wensen te kunnen vervullen.

»Ik zal de sleutel van het grote orgel laten zoeken en hem aan jou laten geven,« zei hij. »Speel, wat je wilt, ook als hij daardoor stuk zou gaan! We hebben hem gekregen van onze vijand, de oude Abd el Fadl! Ik ben benieuwd, hoe het klinkt. En weet je: ik zal in het openbaar laten verkondigen, dat het op alle drie de avonden bespeeld wordt. Dat trekt vele duizenden aan! En een sprookjesverteller en zijn dochter zullen zingen! Hebben de christenen geen andere, betere zangers? Ik wil je graag mijn kleine orgel daarvoor lenen; maar je krijgt hem niet in jouw woning, je moet met de beide personen in de mijne komen.«

Ik moet bekennen, dat ik op dit ogenblik een zeer welkome variant van vreugde voelde, waar men schertsend van zegt: 'Geen beter vermaak dan leedvermaak.' Dus zijn vijand Abd el Fadl moest bij hem komen! Toen ik het deze vertelde, ging hij onmiddellijk akkoord; het werd uitgevoerd. We gingen naar de heerser, kregen de 'muziek' geleend, speelden en zongen, en de Mir luisterde. Bij de volgende keer haalde hij ook zijn vrouw en kinderen erbij. Toen wij gezongen hadden, mocht alleen ik me verwijderen. De zogenaamde arme sprookjesverteller moest echter met zijn dochter blijven, om sagen en sprookjes te vertellen. Het is duidelijk, dat hij dit alleen deed, om veredelend op de Mir en zijn kinderen te werken. Ten slotte mocht hij helemaal niet meer weg, maar hij kreeg met zijn dochter een woning in het slot toegewezen.

Zo kwam het feest elke dag dichterbij. De spanning steeg. Het aantal bomen, dat de Mir verkocht had en nog steeds verkocht, liep in de duizenden. Bij elke boom hoorde een voet, die apart betaald moest worden. De verkochte lichten, figuren en andere versierselen liepen in de miljoenen. En toch was het nog niet genoeg. We konden niet genoeg leveren. Daarbij kwam, dat het geld op was. Enkele verstandige, vooruitziende mensen hadden dat vermoed en hadden geld van verder weg laten komen. Dat wisselden ze nu met winst. De laatste dag was voor ons de zwaarste. Wij hadden laten publiceren, dat op deze dag om zes uur ’s middags de verkoop zou stoppen. Op deze middag werden onze stalletjes bijna bestormd. Maar alles liep probleemloos. Lang voor zes uur was er geen boompje, geen engeltje, geen sterretje meer te krijgen. Alles was verkocht, alles, tot de laatste, gekleurde papiersnipper! We haalden opgelucht adem! Dat was een reusachtig werk geweest. Op het laats hadden we allemaal, tot de laatste arbeider, helemaal niet meer kunnen slapen. Nu kwam echter ook het loon naar werken. Ik hoefde niet zuinig te zijn, want het materiele succes was veel, veel groter, als we verwacht hadden. Rijke mensen hadden tien- en twintigvoudige prijzen betaald, omdat ze dachten, dat de Mir dit zou horen. Het talrijke personeel, dat we nodig hadden gehad, kreeg, wat we hem beloofd hadden, en daarbovenop ook nog een geldsom als kerstcadeau. Ze jubelden.

En de grootste boom, die we hadden, brandde nu in ons bureau, precies een uur na sluiting van de verkoop, op 24. Kanun el Auwal dus, ’s avonds om zeven uur. En daarvoor stonden alle kisten, korven en mandjes vol geld, wat we verdient hadden en na afbetaling van onze schulden hadden overgehouden, geordend naar de verschillende munten, die in Ardistan rondgaan. En toen kwam hij, die we hadden laten roepen, de Mir. We vertelden hem, dat het zakelijke deel nu afgewikkeld was, en dat het hogere nu kon beginnen. We gaven hem de bladen, die de boekhouding bevatte, en namen hem toen mee naar de door de lichtjes bestraalde kas.

De uitwerking ervan was verrassend. Hij stond een tijd stil en keek naar het vele, vele geld, alsof hij dat, wat hij zag, niet geloofde. Toen bukte hij zich en greep met beide handen diep in de munten.

»Wat is dat?« vroeg hij. »Van wie is dit geld?«

»Van jou!« antwoordde ik. »Het is de winst, het overschot, dat we hebben verdient.«

»En jullie?« Hij keek ons onderzoekend aan. »Hoeveel hebben jullie voor jezelf behouden?«

»Voor ons? Niets! Wij hoeven niets te hebben. Wij hebben het gedaan, alleen voor jou en ter ere van het christendom.«

»Is dat waar?«

»Denk je dat ik lieg? Kijk de papieren na! Daar staan de uitgaven en de inkomsten. Elke Para, elke Schahi en elke Casch! Als je het vergelijkt, zul je merken, dat er niets ontbreekt.«

»Neem! Neem zoveel je wilt!«

Hij maakte een beweging, alsof we met beide handen moesten toegrijpen.

Ik deed een stap achteruit en schudde mijn hoofd. De hogepriester zei echter:

»We werken voor de Verlosser, en die betaald men niet met koper en brons. Het geld is van jou.«

»Maar dan heeft jullie christendom mij met deze ene keer meer opgeleverd als al de andere religies tezamen, zo lang als ik regeer!«

»Dat is de ware religie, die niet alleen na de dood zalig maakt, maar ook hier in het aardse leven al voor het geluk van zijn aanhangers zorgt!«

»Ik dank jullie! Ik zal bedienden sturen, om het geld op te halen. Als jullie wensen hebben, die in de interessesfeer van jullie godsdienst liggen, kom dan gerust naar me toe; ze zullen worden vervult! Van nu af aan zal geen vijand meer het hoofd van een christen doen buigen! Om middernacht, als de kerkdienst begint, kom ik ook, met vrouw en kinderen en al mijn bedienden en ambtenaren!«

Hij ging. Wij bleven nog, tot het geld gehaald werd, en begaven ons toen naar de kerk, om de laatste voorbereidingen voor het werk daar te doen. Als ik hier over een 'kerk' spreek, bedoel ik steeds de geweldige middenkoepel van de Dom van Ard.

Het 'Feest van de geboorte van de Verlosser' moest om middernacht beginnen, dat tussen de 24e en 25e van de maand Kanun el Auwal ligt. De Mir had beloofd, precies om deze tijd twaalf kanonschoten te laten afvuren, twaalf, naar het aantal maanden van het jaar. Dan zouden de klokken klinken, die honderden jaren gezwegen hadden, alleen de grote ijzeren niet, die meer als vijfentwintigduizend kilo woog en de sage vertelde, dat hij, als de tijd van de verlossing en de vrede gekomen was, door kleine, onschuldige kinderen geluid zou worden. Hij hing in de hoogste en sterkste toren, meerdere verdiepingen lager als de andere klokken.

Wat de hogepriester voorspeld had, kwam uit. Er waren uit Ardistan, Gharbistan en Scharkistan honderdduizenden pelgrims gekomen, die slechts voor een klein deel in de stad ondergebracht konden worden; de meesten werden buiten de stad ondergebracht. Deze vreemdelingen waren niet allemaal christenen. Er waren velen onder hen, die niet vanwege hun religie, maar door nieuwsgierigheid hier naar toe gekomen waren. Omdat deze omstandigheden heel gemakkelijk tot ruzie of zelfs nog erger konden leiden, had de Mir bekend laten maken: Wie de heiligheid van het feest zou verstoren, werd onvoorwaardelijk neergeschoten, wie hij ook was. Men kende hem maar al te goed. Men wist, dat hij in het geval dat geen ogenblik zou aarzelen, dit dreigement uit te voeren, en dus kan ik gelukkigerwijs nu al zeggen, dat dit met goed gevolg afgelopen is. Grote overtredingen kwamen niet voor, en kleine, normale twisten, die er altijd waren en altijd zullen zijn, werden met behulp van de vrijwillige politie heel snel bijgelegd.

Wat het orgel betreft, ik had het volledig intact gevonden, maar het was heel erg stoffig. Het was in India door een Engelsman gebouwd en had een pedaal, twee manualen en vierentwintig registers. Abd el Fadl wist precies, met welke redenen zijn vader en de vorige Mir overeengekomen waren, het hier op te stellen, maar omdat hij er niet vrijwillig over sprak, hield ik mezelf niet bevoegd, er naar te vragen. Het lofgezang, dat hij met zijn dochter had voor te dragen, was de compositie van een van de eerste zangmeesters van Dschinnistan, een ernstig, heerlijk, diep aangrijpend stuk. Alleen jammer, dat ik het niet kende en dat me alleen de beide, naar het gehoor opgeschreven zangstemmen ter beschikking stonden, om het voor orgelbegeleiding te arrangeren! Daardoor heeft het in elk geval ontzettend geleden, maar toch kan ik tot mijn verontschuldiging zeggen: ik kan er niets aan doen!

En nu de hoofdzaak: het hoogaltaar. Het was sinds mensenheugenis verhuld geweest, en men wist best wel, wat voor mythen en verwachtingen er aan zijn onthulling vastzaten. Wat hadden we hier graag gebruik van gemaakt, maar toen de hogepriester de moed had, hierover een hint te maken tegen de Mir, voer deze toornig op en verbood streng, dit onderwerp niet meer te noemen. Dat was meteen op de eerste dag geweest, en de mentaliteit van de heerser was sinds die dag behoorlijk verandert, maar ondanks dat had tot de dag van vandaag niemand het nog gedurfd, de vraag te herhalen. We hadden dan wel de kerk zo rijk mogelijk versierd met kerstbomen en groene takken, maar deze versiering maakte ons eigenlijk niet blij. Ook rechts en links van de prachtige orgelkas was een bosje van sparren, in welks licht de blanke pijpen vonkelden; maar het afschuwelijke kartonnen-, schroten- en viltovertrek van het hoogaltaar werkte als een grote, grijze vlek in het kunstzinnig voltooide schilderij en vormde voor alles ook in religieus opzicht een schandvlek, die bijna niet te verdragen was. Dat ergerde ons ook nu, toen we de kerk binnenkwamen. Er was een hele groep mensen bezig, hem een kerstfeestachtig aanzien te geven, en deze inspanning werden met een prachtig gevolg gekroond; helaas konden we dit resultaat ervan door het verschrikkelijke omhulsel, die men over het hoogaltaar gezet had, niet zien. We spraken nog eenmaal ernstig met elkaar over dit onderwerp en kwamen tot het resultaat, dat ons niets anders overbleef, dan nu, op het laatste moment, nog een keer de vraag aan de Mir voor te leggen. We besloten juist, dit meteen te doen, toen we hem door een zijpaortaal zagen binnenkomen. Hij kwam met vrouw en kinderen, om ons werk en de versiering van het podium te bekijken, waarop hij met zijn 'hofhouding' zou plaats nemen. Hij was zeer tevreden. Het leek net, alsof dit podium voor een machtige, prachtlievende koning of keizer bestemt was. Hij glimlachte en zei, terwijl hij op mij toekwam:

»Daar hoort mijn heersersgewaad bij, waarin je me de eerste keer gezien hebt!«

»In Godsnaam!« ontviel het me. Maar met opzet voegde ik er aan toe: »Dat zou jou net zo misvormen, als de vilthoed je misvormd, waaronder men het allerheiligste en mooiste verbergt, wat er op aarde is!«

»Mij misvormen? Mij?« vroeg hij. »Hoezo mij?«

»Omdat jij de heerser bent, de Mir, die men alles toeschrijft, waar de dwaasheid van de andersgelovigen, de opstandelingen, zich schuldig aan maakt.«

Het was berekening van mij, dat ik me van deze laatste woorden bediende. Het werkte meteen. Hij vroeg snel, terwijl zijn ogen flitsen:

»De opstandelingen?«

»Ja,« antwoordde ik. »Of zijn ze het niet? Wie heeft jou en je voorvaderen overgehaald, de beeltenis van Hem, die alle macht gegeven is in de hemel en op de aarde, onder vilt en karton te verbergen? Zijn het niet dezelfden, die je nu willen onttronen en je tot een figuur uit karton en vilt willen maken?«

»Allah w'Allah!« riep hij toestemmend uit.

»Je hebt deze verraders en moordenaars groot gemaakt, doordat je hen, die je trouw waren, gekleineerd en ontmand hebt. Dat kan en mag de wereldgeschiedenis jou niet vergeven. Dat wordt en zal op je conto worden bijgeschreven, of je legt nog op tijd je vuist op de juiste plaats! Kijk naar de menigte groene, geurende bomen, die tot de hoogste hoogten staan! Jouw bos kwam in de kerk, om de Heiland van de wereld te vieren. En jij? Wat een verheven aanblik zal het opleveren, als degenen die het licht aansteken, van licht naar licht klimmen en ook daarboven het firmament ontsteken! Hoe diep en blij bewogen zullen alle harten zijn! En hoe teleurgesteld, hoe toornig zullen dan de blikken op de plompe huid, op de stijve mantel vallen, die men niet alleen dit hoogaltaar, maar ook jouw roem, jouw eer heeft opgedrongen! De diplomaten zullen over je zeggen: 'Hij onderdrukte de waardigen en werd een werktuig in de handen van de onwaardigen!' De kunstenaars zullen zeggen: 'Hij bezat geen zintuigen en smaak. Voor hem was het mooie lelijk en het lelijke mooi. Een vogelverschrikker van vilt onder stralende kerstbomen, dat bood hij de - -'»

»Halt!« onderbrak hij mij. »Ga niet verder, niet verder! En al had je gelijk, duizend maal gelijk, dan heb je nog niet het recht, het tegen mij te zeggen! Ik kan je vertrappen, als ik dat wil! Geloof je , dat het mij - - -«

Toen werd hij onderbroken, zoals hij mij onderbroken had. Zijn kinderen hadden in verloop van de voorgaande tien dagen de kleine Halef lief gekregen en zich ook nu, toen ze kwamen, meteen tot hem gewend. Hij had op zijn eigen, grappige, maar sluw berekende manier meteen iets ter sprake gebracht, waarover zij zich verheugden. Ze sloegen de handen ineen en lachten van genoegen zo luid, dat ze hun vader ermee stoorden. Hij stopte midden in zijn redevoering en vroeg:

»Waarom maken jullie zo’n lawaai? Waar zijn jullie over verheugd?«

»Over het luiden,« antwoordde de grotere knaap.

»Luiden? Hoezo?«

»Wij gaan luiden!«

»Wat?«

»De grote klok! De allergrootste! Je vindt het toch goed, is het niet, vader.«

De Mir was eerst stil. Toen wierp hij een veelbetekende blik op Halef en antwoorde:

»Dat zal ook wel niets anders zijn als een soort van samenzwering! Zulke grote klokken kunnen niet door kinderen worden geluid!«

»O jawel!« zei de oudere knaap. »Deze Hadschi Halef Omar weet precies, hoe je het moet doen!«

»Dat weet hij niet! Hij liegt!«

»Oho!« riep Halef. »Wie kan bewijzen dat ik een onwaarheid spreek? Ik was op de toren, helemaal boven, om een blik op de hele stad te werpen. Ik heb ook de klokken gezien, boven in de gewone, en verder naar beneden de hele grote. Deze laatste kan niet op de normale manier geluid worden; daar is hij te zwaar voor. Hij wordt door een klepel aangeslagen, die door een raderwerk bewogen wordt, waarvan de gewichten in het binnenste van de toren van hoog daarboven tot helemaal beneden hangen. Als de raderen goed geolied zijn, dan loopt het uurwerk zo licht, dat de gewichten, ondanks hun zwaarte, door kinderen opgetrokken kunnen worden.«

»Hoor je het?« vroeg de kleinere knaap aan zijn vader. »We winden de raderen op!«

»Eerst smeren we ze!« raadde het grotere dochtertje aan, om hun superioriteit te laten zien. »Vader zal ons olie geven; dan luiden wij ze!«

»Wij gaan luiden; wij gaan luiden! De grote klok, de allergrootste!« jubelde het jongste kind, terwijl het de kleine handen ineen sloeg.

De Mir trok een besluiteloos gezicht. Hij vocht tegen woede, verlegenheid en liefde. Hij wendde zich tot mij:

»Dat komt jou wel goed uit? Wat raad je me aan?«

»Niets,« antwoordde ik, door zijn eerste zin erg koel. »Het gaat hier niet om mijn eer, maar om de jouwe!«

»Heb je geen wens?«

»Wens? Neen. Je hebt van ons dit hele, grote, heerlijke feest gehad. Wat zouden wij, dan te vragen hebben? Of je het bederft, dat is je eigen zaak!«

Ik deed, alsof ik weg wilde gaan. Hij hield me met een handbeweging daarvan af en sprak:

»Dat klinkt erg trots van je!«

»Niet trots, maar waar en eerlijk, omdat ik je ken. Je bent geen klein, maar een groot mens. Mijn wens is, dat je blijft!«

»Waarom zoveel lof?« vroeg hij met het gezicht van een schaakspeler, die zijn verlies wil verbergen. »Ik heb de kerk aan jullie overgelaten, met natuurlijk ook alles, wat zich daarin bevind. Als je het vilt niet wilt hebben, haal het dan weg!«

»Je staat het toe? Werkelijk, werkelijk?« vroeg de hogepriester snel.

»Uiteraard! Ja! En zeg tegen de wachter van de toren, dat ik na verloop van twee uur zal komen, om van daarboven het beeld van de stad op kerstavond te zien. Hij moet voor licht en fakkels zorgen en voor alles ook daarvoor, dat het raderwerk van de grote klok volledig in orde is!«

»Mogen we dan luiden, vader?« vroeg het kleinste meisje.

»Ja, jullie mogen luiden,« antwoordde hij. »We komen vooraf eerst hier naar toe, om jullie Hadschi Halef op te halen. Die moet mee naar boven, als straf, dat hij het waagde, juist de grootste van alle klokken in de kleinste en liefste van alle hoofdjes die ik ken, in te brengen!«

»Hij moet mee naar boven, mee naar boven!« jubelden ze, terwijl ze zich met hun vader en moeder verwijderden. Wij begonnen echter met een triomferend gevoel aan het grote, niet gemakkelijke werk, om in de korte tijd, die ons daarvoor overbleef, het hoogaltaar van zijn omhulsel te bevrijden en zijn decoratie harmonisch in het andere van de kerk in te voegen. We werden hierdoor zo zeer opgeëist, dat we na twee uur er niet op gelet hadden, dat Halef werd opgehaald en ons verliet, om met de Mir en zijn kinderen de toren te beklimmen. Na enige tijd verhief zich buiten, rondom het slot, een stormachtig roepen en jubelen, dat zich naar alle richtingen voortplantte, van plein naar plein, van straat naar straat, van steeg naar steeg. De aanleiding hiervoor was de kiene Hadschi geweest, die, zonder het ons te laten weten, voor de verspreiding van het bericht gezorgd had, hoe laat de Mir met zijn kinderen op de toren zou verschijnen, om de stad in de glans van de vele duizenden lichten te zien, die zich deze avond door de stad bewogen. Toen hoog daarboven de lantaarns uit het binnenste van de toren opdoken, wist men, dat de heerser nu naar beneden keek, en men groette vrolijk naar omhoog. Hoe snel had hij de harten van zo veel mensen gewonnen! En hoe gemakkelijk! Zou hij de man zijn, die dit naar waarde zou weten te schatten?

Toen het omhulsel van het hoogaltaar gevallen was, bleek het, dat hij op het beeld, dat ik me ervan gemaakt had, helemaal niet leek. Het was mooier, veel mooier als dit beeld. Hij was uit een voor mij onbekend, zeer hard, goudbruin hout gesneden, die licht naar viooltjes rook. Het houtsnijwerk stelde een twee verdiepingen tellende tempel voor, waarvan de architectuur van onderen Oudindisch begon en dan, omhooggaand, eerst naar boeddhistische en later naar neo-oriëntaalse vormen streefde. De onderste verdieping stelde het kamertje van Maria in Nazareth voor, en wel op het ogenblik, dat de engel bij haar kwam, om de geboorte van de Heiland te verkondigen. Het onderschrift bestond uit de woorden: 'Hij zal de zoon van de Allerhoogste genoemd worden.' Op de bovenste verdieping was een boven de aarde, wolken en sterren lopende Christus verbeeld, van het onderschrift voorzien: 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven.' Er waren alleen deze drie figuren. Ten gevolge van het materiaal, waaruit ze gebeiteld waren, traden ze op kostelijke wijze uit de donkere omraming van het houtsnijweark naar voren, alsof ze moesten laten zien, dat ze ook kunstzinnig over een veel hogere wereld spraken als deze. Het materiaal was een witte kalksteen, en toch geen marmer. Het leek mij edeler dan marmer. Zeer zeldzaam! Omdat er nu in de grote ruimte slechts een beperkt aantal kaarsen brandde, kon ik het niet naar waarde schatten. Maar dan, toen duizenden van vlammen en vlammetjes oplichtten en hun licht door de steen heendrong, zoals de openbaring pas door een half doorzien geheim doordringt, toen herkende ik de hoge waarde en de zeldzaamheid van deze heerlijke, druipsteenachtige aragoniet.

Wie was de meester geweest, die deze drie figuren geschapen had? Als kunstenaar zijn tijd al ver vooruit, had hij als christen helaas nog vormen en gedachten aangehangen, die op het veld van Bethlehem overwonnen waren. Het leek, alsof de man een hoogbegaafde Lama geweest was, die het gelukt was, zijn redding te vinden in het christendom en het late tijdstip van zijn bekereing in deze werken uit te drukken. We bevonden ons hier niet temidden van de Europese 'genialiteit'. Ik had niet het recht, hoge kunstzinnige pretenties te hebben. En ook als christen was ik hier in een diaspora, in een verleden geplaatst, die het me niet toestond, kritisch te zijn. Ik voelde enkel, dat de inspanning eerlijk en ontroerend was, dat die het de kunstenaar mogelijk had gemaakt, zijn geloof uit te beelden, hoewel zijn kunst zelf nog niet verlost was. Het lukte ons, nog voor het laatste uur klaar te zijn en ook het altaar op dusdanige wijze met bomen te versieren, dat er maar een vonkje nodig was, om alle lichtjes aan te steken. De hoog daarboven staande Ster van Bethlehem was beduidend groter geworden.

Juist toen we met dit werk klaar waren, kwam een bode, die het bevel had ons bij de Mir te brengen. Er was zojuist iemand aangekomen, die hij ons wilde laten zien, liet hij ons weten. Wie troffen we bij hem? De beide zonen van de sjeik van de Ussul, die in de ‘Stad van de doden’ gevangen gehouden en nu weer teruggehaald waren! De Mir had hen eerlijk gezegd, aan wie ze eigenlijk hun bevrijding te danken hadden. Toen ze ook nog hoorden, dat wij de gasten van hun ouders waren geweest, was hun vreugde, ons te zien, dubbel oprecht. Ze kregen het bevel over de slotwacht terug en moesten in het slot wonen. Het was vanzelfsprekend, dat Hadschi Halef direct vriendschap met hen sloot. Door hen bood zich de rijke gelegenheid voor hem, nog meer herinneringen aan voorbijgegane grote heldendaden op te halen!

Toen het uur naderde, dat de kerkdienst zou beginnen, verzamelden zich al die personen, die ik verder hierboven een klein beetje ironisch als 'hofhouding' aangeduid heb. Ze deden dat in de eigenlijk bij de kerk behorende pronkzaal, waar we door de Mir waren ontvangen en toen door onze honden gestoord waren. De geestelijke heer, Halef en ik, wij drieën, moesten bij de Mir en zijn familie blijven, tot het eerste kanonschot zich liet horen en onmiddellijk daarna de kerkdeuren zouden worden geopend. Alles, wat christelijk was, probeerde in de nog steeds door weinig kaarsen verlichte ruimte een plaats te vinden. Wie buiten moest blijven, had de troost, dat ook morgen en overmorgen nog dezelfde festiviteiten waren. Alles voltrok zich redelijk rustig en zonder storend gedrang. De Mir liep echter met zijn vrouw, zijn kinderen en ons drieën aan het hoofd van zijn officieren, hof- en staatsambtenaren, om in een lange, feestelijke optocht met hen naar de voor hem en hen opgerichte tribune te gaan. Wat was mijn kleine Halef trots, dat hij meteen achter de 'heerser' mocht lopen!

»En vandaag ben ik toch verder niets, verder niets,« fluisterde hij mij in schijnbare bescheidenheid toe. »Ik trap vandaag alleen het orgel!«

Hij had namelijk steeds, als ik met Abd el Fadl en Merhameh oefende, de blagen getrapt, omdat we er geen andere storende personen bij wilden hebben. Hij noemde dat 'het orgel trappen'. Toen ik hem zei, dat het 'de balgen trappen' heette, vroeg hij mij:

»Horen de balgen tot het orgel of niet?«

»Ja, ze behoren er toe,« moest ik bekennen.

»Goed! Dan trap ik het orgel! Bedenk wel: als ik, de sjeik van de Haddedihn, het orgel trap, dan hoef ik mezelf niets te vergeven. Als ik echter alleen de balgen trap, dan doe ik iets onwaardigs en belachelijks, waarvoor ik me moet schamen!«

»Maar, beste Halef, de balgen worden alleen getrapt, en het orgel word bespeeld!«

»Dan draaien we het eens om: laten we zeggen, ik trap het orgel, en jij bespeeld de balgen. Dan is mijn eer gered, en dat wil je toch wel voor mij doen!«

Toen de heren waren gaan zitten, gingen wij beiden naar de orgelgalerij, waar hij in de achtergrond verdween, om zijn plichten als 'kalkant' (orgeltrapper) te gaan vervullen. Abd el Fadl en Merhameh stonden er al, helemaal vooraan, bij de balustrade. Ze waren niet met de stoet meegelopen, maar hadden er de voorkeur aan gegeven, deze plaatsen geheel onbemerkt en bescheiden op te zoeken. Daar stonden ook de zangers en zangeressen, die door de hogepriester hier opgesteld waren, omdat ze de liederen en de melodieën, die gezongen zouden worden, kenden en de ongeoefenden met zich mee moesten trekken.

Toen ik de galerij aan de ene kant betrad, zag ik aan de andere kant vier mannen staan, die ik geen aandacht schonk. Toen ik net op de orgelbank was gaan zitten en de registers uitkoos, trad Abd el Fadl op me toe en vroeg:

»Zie je de vier vreemdelingen daar onder de laatste kerstbomen, Effendi?«

»Ja,« knikte ik.

»Dat is de Schech el Beled (Burgemeester, schout) van El Hadd met zijn drie begeleiders. Hij kwam hier pas vandaag aan en wenst, in de buurt te mogen staan, als ons duet klinkt. Vind je dat goed?«

»Uitstekend!« antwoordde ik. »Overigens ben ik hier niet degene, die het hier voor het zeggen heb. Gods huizen moeten voor iedereen open staan. Wat is de Schech? Mohammedaan?«

»Neen, christen. Ik verzoek je, eens met hem te spreken, want hij is een goede bekende van mij, en ik wil - - -«

Hij stopte midden in zijn redevoering, omdat hij onderbroken werd, en wel op een ongewone, bijna vrolijke, maar toch helemaal op een in de blijde feeststemming passende manier. Hij had zachtjes gesproken. Overigens sprak iedereen zachtjes, rekening houdend met de heilige plaats, waar men zich bevond. Alleen de kinderen van de Mir maakten hierop een uitzondering. Ze voelden niets van deze vrome schroom. De meeste interesse was hen was gericht op het ogenblik, dat na het laatste kanonschot hun grote klok zijn stem zou verheffen. Dit moment was nu aangebroken. De ondergeschikte van de hogepriester liep naar het hoogaltaar, om de lont, die van hieruit overal heen leidde, aan te steken. Toen men dat zag, trad er onmiddellijk een verwachtingsvolle stilte in, bij de kinderen echter het tegendeel. Ze waren zo opgewonden, dat ze onmogelijk stil konden blijven. Toen het laatste kanonschot geklonken had, riep het kleinere meisje zo luid, dat iedereen het hoorde:

»Dat was het laatste schot! Ik heb geteld!«

Toen stegen de vonken van de lont naar alle richtingen omhoog, zodat elk licht zijn vlam kreeg. Men was in eerste instantie verblind.

»Nu branden alle bomen, allemaal, allemaal!« jubelde de jongere knaap, terwijl hij de handen bewonderend ineensloeg.

»Nu gaan we luiden! Vader vond het goed!« vroeg de grotere knaap.

»De grote klok!« stemde het oudere meisje bij.

De andere klokken begonnen, de grote echter nog niet. Toen hoorde men de heldere, geringschattende stem van het jongste kind:

»Dat zijn alleen de kleine klokken! Die worden alleen door mannen geluidt! Maar de grote, de allergrootste, die gaan wij kinderen luiden, wij!«

En alsof deze grootste van alle klokken alleen op deze woorden van de kleinste van de kinderen gewacht had, verhief hij nu ook zijn geweldige stem, die nog geen nu levend wezen te horen had gekregen.

Met een ruk stond de Mir van zijn zitplaats op. Hij herkende plotseling de hele, grote betekenis van dit ogenblik, waarin vervulling ging, wat lang geleden was voorspeld. Hij breidde de armen uit, alsof hij zich bekoord voelde en iets wilde zeggen, maar ik hield het voor geraden, dit te verhinderen. Ik had bijna alle registers getrokken en greep snel met mijn handen en voeten in het klavier en het pedaal. Ik had het welbekende grote Halleluja van Händel als inleiding gekozen. Als het eerste, volle akkoord bruisend en alles met zich meeslepend in de hoge koepel opsteeg, was het, alsof alle lichten trilden en alle ogen en alle harten mee in de hoogte stegen. De Mir liet zich echter langzaam op zijn stoel terugzakken en staarde naar het orgel, tot het Halleluja afgelopen was en ik overging op Beethovens 'Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre'. Voor alles gold, niet door zachtheid en lieflijkheid, maar door de macht van de tonen op deze mensen daar beneden, die nog nooit een orgel hadden gehoord, in te werken en dat leek me te lukken. De ogen van alle aanwezigen hingen aan de orgelgalerij, en ook buiten voor de wijdgeopende deuren, waar schouder aan schouder een schier ondoordringbare menigte stond, was er, zoals men mij later vertelde, een ademloze stilte, die door geen woord werd verbroken. Dat was niet het gevolg van mijn kunst en vaardigheid; die is helemaal niet goed! Maar de beide genoemde, grote meesters spraken, en dat, wat ze zeiden, moest voor toehoorders van deze soort en dit slag overweldigend zijn.

Toen ik gedurende het spel naar de zijkant keek, zag ik, dat de Schech el Beled van El Hadd met zijn drie mannen van onder de kerstbomen naar voren waren gekomen en het orgel waren genadert. Het leek net, als of ze over het feit dat er hier een orgel was en ook daarover, wat en hoe ik het bespeelde, helemaal niet verwonderd te zijn; maar dat ze zich over de uitwerking verheugden, dat kon je aan ze zien. Ik vond ze zo interessant, dat ik mijn ogen vaker als nodig was, naar hen toewendde, en men scheen mij ook zo interessant te vinden, want ik merkte, dat ik ook door hen bekeken werd, en ik wil toevoegen, niet met vijandelijke, maar met vriendelijke ogen. Ze waren allemaal helemaal in dun, nauw om het lichaam sluitend leder gekleed, in gelooide, maar niet gekleurde, middelbrede riemen, die diagonaal als snoeren van sandalen liepen en zo dicht afsloten, dat ze, als strak geweven stof, geen tussenruimte hadden en de lichamen geheel bedekten. Aan de voeten hadden ze sandalen, als hoofdbedekking lichte, witte Amajim, (tulband) die ze nu echter hadden afgezet en in de handen hielden. Het waren christenen. Over hun schouders hingen lange, dunne mantels, die allen van een capuchon waren voorzien. Het waren mooie mannen, wel niet zo reusachtig gebouwd als de Ussul, maar toch van zo’n hoog, edel, krachtig en gelijkmatig figuur, zoals men ze onder normale mensen niet vaak vindt. Ook hun gelaatstrekken waren mooi, vooral die van de Schech el Beled, maar van een voor mij tot nu toe onbekende, moeilijk te beschrijven schoonheid. Ze waren niet wat men klassiek noemt, maar nog dieper, vergeestelijkt en expressiever dan deze. In deze gezichten kwamen zelfbewustzijn, energie en dapperheid in opvallende duidelijkheid naar voren, zonder dat het onderste deel, dat het kauwgereedschap bevat, krachtig naar voren uitstak. De lippen waren bijna vrouwelijk en lieflijk te noemen. Daar was een overvloed van welwillendheid, goedheid en menslievendheid opgeslagen. Wat boven de mond zat, neus, wangen, het gebied rond de ogen en het voorhoofd, was vergeestelijkt en doortrokken van dusdanige rustige helderheid, waartoe alleen zulke mensen het brengen, bij wie hoofd en hart volledig in overeenstemming staan en de hierdoor gewonnen levensopvatting niet alleen een vrucht van het denken, maar ook van het gevoel en gemoedsbeweging is. In het bijzonder trokken de grote, reine, oprechte ogen van de Schech el Beled de mijne steeds weer opnieuw naar hem toe. Waarom straalden ze zo zeldzaam? Kwam dat van binnenuit of van buiten? Was dat de vreugde en de zaligheid van kerst in zijn binnenste of was het slechts de reflectie van de glans van kerstmis, die van de talloze kaarsen stroomde, die in de kerk branden? El Hadd is een klein bergstaatje, dat, slechts uiterst moeilijk toegankelijk, aan de zuidelijke grens van Dschinnistan ligt. De bewoners worden door de hoge, afgesloten, eenzame ligging van hun vaderland, rijk aan stenen en rotsen, als heel arm gezien. Deze vier mannen echter maakten ondanks hun eenvoudige kleding helemaal niet de indruk, alsof ze zich door deze armoede bedrukt of zelfs neergeslagen voelden. Ik beschrijf dit opzettelijk uitvoeriger, als de situatie me eigenlijk toestaat, en ik heb daarvoor mijn goede, speciale redenen, die ik hier niet nader zal uitleggen, omdat ze al heel snel van zelf in het oog zullen vallen.

De huidige verhoudingen waren er de oorzaak van, dat de hogepriester de eredienst indien mogelijk eenvoudig wilde houden en van elke liturgisch-artistieke versiering af te zien, in het bijzonder ook op de stichtelijke wisselzangen tussen de geestelijke en de gemeente. Een kerklied; hierna het voorlezen van de profetieën en het evangelie vanaf het altaar; dan Abd el Fadls en Merhamehs lofgezang: een tweede kerklied, waarna de feestelijke preek van de kansel zou volgen; daarna een kort, derde lied; de van het altaar uitgesproken zegen en eindelijk een algemene slotzang, die de dank van de gemeente uitbeeldde. Dat was de inhoud, of zeggen we liever, het programma van de huidige viering, die aan de eerbiedwaardige Basch Nasrani ongewoon zware eisen stelde, omdat hij het niet met een besloten gemeente, maar met een ongeordend en ongeoefend gehoor van doen had, die alleen door de indruk van dat, wat ze geboden werd, te pakken en te verheffen was. Voor alles was het nodig ze geestdriftig te maken, en dat lukte hem inderdaad in rijke mate. We hadden echter vlijtig geoefend, Abd el Fadl, Merhameh en ik. Dat was vooral van mijn kant heel nodig geweest, omdat ik nauwelijks zo kan spelen, als in Duitsland elke goede dorpscantor of dorpsschoolmeester speelt. De vroegere vaardigheid was weg; de oefening miste; de vingers wilden niet meer. Wat zou ik deze orgeldienst graag aan een andere, betere overgelaten hebben, maar er was niemand anders. Daarom was ik dubbel zo blij, dat alles goed en zo verliep, als ik het me gewenst had, afgezien van een enkele, vervelende gebeurtenis, die echter niet door ons, maar door de Maha-Lama van Ardistan veroorzaakt werd. Deze machtige heer, die zich door zijn zogenaamde geestelijke ambt hoger voelde staan als de Mir, had tot nu toe alleen afgewacht en zich heel rustig gehouden. Vandaag trad hij echter op de voorgrond, en wel met een demonstratie, die zo gewaagd en onbezonnen was, dat ieder ander ze in zijn plaats waarschijnlijk achterwege had gelaten.

Het eerste lied was gezongen, en de lezing van de profetieën had begonnen. Ik stond op van de orgelbank, om nu voor het eerst de ruimte te bekijken, die ik tot nu toe de rug had toegestuurd. Hoog boven ons scheen de 'Ster van Bet Lahem'. De hele, als firmament van de stad van David gedachte koepel glansde van zijn licht. Al die ontelbare, kleine, vlakkerende en flikkerende lichten van de aarde liepen, door groene bomen, takken en twijgen gedragen, helemaal onderaan beginnend, over alle koren en balustrades, van bank tot bank, van plaats tot plaats tot deze sterren en dit firmament omhoog. Het was iets, wat niet alleen in dit vreemde land, maar ook door mij thuis nog nooit was gezien. Het was net, alsof ik me op een bovenaards, mij geheel onbekend, maar innerlijk vertrouwde plek bevond en niet in een door mensen gemaakt huis. Want de muren en de wanden waren onder het sparrengroen verdwenen. Achter de bomen, en tot ver daarboven, leek een nieuwe, heilige, betoverende wereld van licht te liggen, een wereld van opgeloste raadsels, van opgehelderde geheimen, van vervulde hoop en wensen. En temidden van deze rondom ons brandende vraag, waar vandaan deze oplossing, deze verheldering en deze vervulling zou komen, stak het hoogaltaar als een zich van de aarde tot de hemel verheffend antwoord omhoog, met zijn drie luid sprekende figuren, die door de algemene volheid van het licht niet alleen werden bestraald, maar ook innerlijk zo doordrongen werden, dat ze niet meer aards leken te zijn en juist daarom ook niet mystiek, maar verklarend en overtuigend werkten.

Terwijl ik dit alles op me liet inwerken, was de Basch Nasrani met zijn lezing bij het evangelie van de geboorte gekomen, Lucas, hoofdstuk twee. Hij las juist de woorden van de engelen 'Ere zij God in de hoge, en vrede - - -' toen stopte hij. Hij werd daartoe gedwongen, want buiten verhief zich voor de openstaande hoofdpoort een lawaai, dat hem niet toestond, door te gaan. Men hoorde het klappen van zwepen. De dicht op elkaar staande mensen werden uit elkaar gedrongen. Voorlopers verschenen, die met luide kreten en dreigende Kurbatschen (zwepen) ruim baan maakten, achter hen aan drie grote, omvangrijke staatsdraagstoelen, die op kleine gebouwen leken en elk door acht dienende Lamas werden gedragen. Ze drongen de kerk binnen, waar de vromen zo dicht op elkaar stonden, dat er zelfs voor een enkele persoon geen ruimte meer leek te zijn. Ondanks dat schreeuwden en sloegen ze zich voorwaarts, met de grootste meedogenloosheid, door de toornige, maar stille nog meer samendringende menigte heen tot voor het hoogaltaar, waar men de draagstoelen neerzette. Uit de voorste steeg de in kostbare, rituele gewaden geklede Maha-Lama van Ardistan, met alle insignes van zijn hoge 'geestelijke' waardigheid beladen. Uit de beide anderen kropen zijn twee zogenaamde 'oppermisdienaars' tevoorschijn, die met gebedsmolens, gebedsbazuinen, gebedstrompetten, gebedsrammelaars en dergelijke 'geestelijke wapens' uitgerust waren. Deze voorwerpen bestonden uit de rijk met goud en zilver versierde botten en schedels van gestorven Lamas. Voorafgegaan door deze beide ondergeschikten steeg de Maha-Lama, terwijl de vierentwintig dragers bij de draagstoelen bleven, omhoog naar het altaar, waar de Mir met zijn officieren en ambtenaren zat. Ook daar was elke plek bezet. Alleen helemaal vooraan bij de balustrade, precies voor de Mir, zijn vrouw en zijn kinderen, was er een smalle, lege ruimte, die men daar gelaten had, om de heerser wat meer bewegingsvrijheid te geven, dan de normale bezoekers van het feest. Daarheen klommen de drie. Ze begroetten de Mir slechts met een nauwelijks merkbaar buigen van het hoofd en wenkten hun dragers, de kussens uit de draagstoelen naar ze toe te brengen. Dit gebeurde. De kussens werden precies voor de Mir zo op elkaar gestapeld, dat er drie hoge zitplaatsen ontstonden, waarop de drie illustere personen zich toen gemoedelijk neerlieten. Het leek nu net, alsof onze christelijke kerstviering alleen ter ere of in elk geval onder supervisie van deze drie Lamas stond. Dat hierdoor de Mir en zijn van familie van hun uitzicht werd beroofd, dat scheen deze heren niet te interesseren.

Vanwege zijn karakter hield ik het voor onmogelijk, dat hij zich dit zou laten gevallen; maar hij bleef tot mijn verbazing stil. Hij verroerde zich niet. Hij deed niet het geringste, deze meedogenloze mensen in hun beledigende daad te onderbreken. Maar toen ze het zich gemakkelijk hadden gemaakt en triomferend om zich heen keken, stond hij met zijn familie op en kwam met hen naar ons toe op de orgelgalerij, waar men hen onmiddellijk de beste plaatsen aanbood.

Tot dit ogenblik had de hogepriester niet verder kunnen lezen. En net zoals hij, had de hele, duizendkoppige menigte, moeten wachten. Dat was een weergaloze storing! De uitwerking werd verdubbeld door de brutale manier, waarop deze werd uitgevoerd. Men had zich de komst van deze mensen laten welgevallen; maar toen de heerser door hen werd gedwongen, zijn plaats op te geven en een andere te zoeken, toe kon men zich niet langer stil houden. Een zacht, dan steeds luider wordend fluisteren en ruisen ging door de grote ruimte. Men had zich in heilige, geestelijke verheffing en ontroering bevonden, en was op ruwe wijze hier uit vandaan gerukt. Men voelde zich verontwaardigt. Er verhieven zich stemmen, eerst onverstaanbaar, even later echter duidelijker.

»Er uit met hen!« riep iemand van de galerij naar beneden.

»Ja, er uit, er uit!« antwoorden anderen.

»Eerst de bedienden, dan de heren! Grijp ze; grijp ze!« klonk het vanaf het altaar.

Ik zag, dat daar een beweging ontstond, om zich van de dragers van de draagstoelen meester te maken. Nog slechts enkele ogenblikken, dan zou er een tumult ontstaan, waarvan de afloop niet te overzien was. Toen riep de hogepriester met tegenwoordigheid van geest met luide stem:

»Stop! Stop daarmee!«

Degenen die al naar voren drong bleven stil staan. Alle ogen werden op hem gericht. Hij hief het boek met beide handen omhoog en zei:

»Omwille van het heilige evangelie, vrede op aarde! Vrede ook hier midden onder ons! Wee hem, die deze vrede van ons stoort! Hij vernietigt daardoor niet ons, maar alleen zichzelf. Het betaamt de christen geduld te hebben. We gaan opnieuw beginnen!«

Hij keek bij deze woorden naar mij omhoog. Ik begreep zijn blik. Het was voor hem onmogelijk, zomaar met de onderbroken lezing door te gaan. Er was een overgang nodig, en dus begaf ik me naar het orgel en speelde, tot ik kon aannemen, dat de algemene toorn was gaan liggen en de vergadering weer klaar was voor de eredienst.

Toen de Basch Nasrani daarna het evangelie gelezen had, gaf de begeleiding van het lofgezang mij een voortreffelijke gelegenheid, nu ook de zachte, milde registers van het orgel te laten horen. Ik houd vooral van de vox humana, flauto amabile en viola di gamba. Tijdens het voorspel dacht ik aan de oude profetie, dat hier in deze ruimte ten tijde van de vervulling niet alleen de Goedheid en de Barmhartigheid hun stemmen verhieven, maar dat er ook tonen zouden klinken, die men hier in het land nog nooit gehoord had. Dat dit met een hoger, humaner, ethischer en mensheid-historischer doel in verband stond, daarover was er bij mij geen spoor van twijfel. Maar voor een mensenoog spreken beelden die dichterbij liggen duidelijker als beelden veraf, en dus mochten de stemmen van Abd el Fadl en Merhameh en de tonen van mijn orgel ondanks dat hun waarde behouden. Ik gebruikte de drie aangegeven registers zoveel mogelijk, om de bedoelde uitwerking te bereiken, en omdat men zoals bekend de beste resultaten vaak juist met de meest eenvoudige en bescheidenste middelen bereikt, dan is het dus geen overdrijving van me, te zeggen, dat mijn 'orgeltrappende' Halef zei, dat het net was geweest, alsof engelen met elkaar spraken. Hij overdreef zo als bekend graag, maar in dit half of driekwart wilde land was het beslist geen wonder, dat juist de zachte, reine, op de mensenstem gelijkende klanken van de vox humana het succes hadden, dat Halef op zijn overdrijvende wijze beschreef.

Het lofgezang, dat Abd el Fadl en Merhameh voordroegen, was, zoals ik al verteld heb, ein duet met Arabische tekst. De laatste bestond uit een woordelijke vertaling van de volgende verzen van de honderdenderde psalm: »Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk [den] [toorn] behouden. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid. Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel!«

Abd el Fadl bezat een mooie, krachtige bariton en zijn dochter een mezzosopraan, waarvan men kon zeggen, dat die niet uit haar borst, maar uit haar ziel kwam. Ik ben geen muziekrecensent en laat het daarom ook achterwege, me uit te laten over de voordracht van het duet. Maar ik mag niet verzwijgen, dat de uitwerking groot, zo niet uitzonderlijk was. Waar was er hier, in de uiterste hoek van de Oriënt, iemand, die zoiets al wel eens gehoord had! Alleen al de zeldzaamheid werkte. En dan ook het mystieke. Men zag de zanger en zangeres niet. Ze stonden beiden achter de kerstbomen. Hetzelfde met de orgelspeler. De hoeveelheid licht, die de grote ruimte vulde, leek hoorbaar te zijn geworden. De vele, verschillende klankkleuren van de orgeltonen waren zeer geschikt, illusies op te wekken. Men begreep het niet. En de bariton leek uit de aarde, de sopraan echter uit de hemel te komen. De toehoorders keken af en toe verrast naar boven, dan weer snel naar beneden, al naargelang de vader of de dochter inzette. Bovendien was het de hele omgeving, die zeker net zo werkte als de voordracht zelf. Het diepst gegrepen van iedereen, die het hoorde, was waarschijnlijk de Mir. Als ik opzij keek, kon ik hem net nog zien. Zijn gezicht was heel anders dan normaal. Het was net, alsof hij gehuld was in een handvol warme, blijde zonneschijn, die men onmogelijk met het schijnsel van de kaarzen verwisselen kon. Er leken van zijn gezicht zachte, mysterieuze stralen te komen, die hij graag wilde verbergen. De ogen van zijn vrouw, die zich eindelijk, eindelijk eens gelukkig voelde, hingen bijna alleen maar aan hem. Wat was ze blij! En ook de kinderen keken vaker naar hem, als ze normaal deden. Ik zag, dat hij bijna geschrokken ineenkromp, toen ik hem aan het slot van het lofgezang uit zijn verrukking rukte, doordat ik een overgang maakte naar het kerklied, dat op het duet volgde en de feestpreek moest inleiden.

In deze laatste toonde de hogepriester zich een redenaar, die heel goed begreep, hoe hij zijn toehoorders moest boeien. Zijn retoriek was makkelijk van taal en ongekunsteld. Wat hij zei, kwam uit het hart en werd onderweg door het verstand gekristalliseerd. Hij was niet alleen een goed redenaar, omdat hij goed kon praten, maar omdat een grote gedachte, de verlossingsgedachte, zijn ziel op zo’n manier vulde, dat hij heel natuurlijk overstroomde en alles met zich mee nam, wat hij mee in aanraking kwam. Ik verwonderde me er dan ook helemaal niet over, dat na de gesproken zegen en het beëindigde slotgezang niemand zich eerder durfde te verwijderen, tot de oude heer zich nog een keer, twee keer, nog vijf keer, nog tien keer had laten zien.

De Mir was helemaal tevreden. Hij bedankte voor alles Adl el Fadl en Merhameh. Met de Basch Nasrani kon hij op dit moment niet spreken, omdat deze door andere dingen in beslag werd genomen. Toen zag hij de mensen uit El Hadd staan. Hij werd achterdochtig en ging toen naar ze toe. Deze achterdocht kwam niet doordat hij ze kende; hij had ze nog nooit gezien. Hun vreemde, maar flatteuze klederdracht viel hem op. Abd el Fadl kwam er snel bij staan en vertelde hem, wie ze waren. Dat verheugde de Mir, dat kon je aan hem zien. Hij richtte het woord tot de den Schech el Beled:

»Jullie komen uit El Hadd? Ik hou van dit kleine, mooie landje, hoewel ik er nog nooit ben geweest en daar ook niemand ken. Ik weet, dat zijn bewoners mij vriendelijk gezind zijn. Ze hebben, hoewel ze net zo dicht aan Dschinnistan als aan Ardistan grenzen, nooit iets tegen mij ondernomen, maar zich alleen maar voordelig voor mij bewezen. Jij bent de Schech el Beled?«

»Ik ben het,« bevestigde de Schech.

»Dan ben ik jou mijn dank verschuldigd, waartoe ik mij verplicht voel. Welk geloof hang je aan? Je draagt de Turban in je hand, hier in de kerk.«

»Wij zijn christenen.«

»Bij wie wonen jullie? Waar zijn jullie afgestapt?«

»In de karawanserai, waar iedereen woont, die vreemd in den vreemde komt.«

»Hebben jullie paarden?«

»Neen. Wij zijn arm. We kwamen te voet.«

»Jullie zijn niet meer vreemd in den vreemde. Ik ken jullie nu en heet jullie welkom. Jullie zullen mijn gasten zijn. Voor mensen zoals jullie, heb ik altijd plaats genoeg. Over een uur vindt er bij mij in het slot een kerstmaaltijd plaats; daarvoor zijn jullie ook uitgenodigd.«

Van dit maal wisten wij nog niets. Het was als bijzondere feestverrassing geheim gehouden. De Schech el Beled nam deze uitnodiging met een buiging aan, die de vrije zoon van de bergen liet herkennen. Ze was hoffelijk, maar niet onderworpen. Hij voegde zich, terwijl de Mir zich met de zijnen verwijderde, bij Abd el Fadl en Merhameh. Ik ging nu echter bij de balustrade van het koor staan, om te kijken, hoe de kerk leegliep. Dit gebeurde op rustige, zeer waardige wijze. Op elk gezicht was een uitdrukking van bevrediging, zelfs geestdrift te zien. Ik voelde me hierdoor gerechtvaardigd, aan te nemen, dat van nu af aan zich de verhouding tussen de christenen en de overige bevolking en tot het openbare leven van Ardistan heel anders zou ontwikkelen. De Mir had dan wel geen woord gezegd over het gedrag van de Maha-Lama, maar het stond voor mij vast, dat het tot nu toe zo machtige Lamaïsme vandaag misschien niet zijn gehele invloed, maar zeker een belangrijk deel ervan verloren had. Legde men dat, wat het christendom gewonnen had, daarnaast, dan was de afstand dubbel zo groot als vroeger.

De voor het altaar staande draagstoelen werden, om eventuele vijandigheden te voorkomen, door rustige mannen omringt. Daarom konden de Lama’s niet instappen. Ze moesten wachten, tot de kerk leeg was. Toen verwijderden ze zich, helemaal ongezien, zoals men zich bij een verloren veldslag uit de voeten maakt. Toen kraakte plotseling een kanonschot, nog een, nog een en zo verder. Dat kon niet gebeuren, zonder dat de Mir daar bevel voor had gegeven, en niet van tevoren, maar pas geleden. Dat was een zeker bewijs, dat de viering diep en blijvend op hem had ingewerkt en hem aan onze kant getrokken had. Precies hetzelfde zei men ook daarbuiten op de straat. Ik hoorde jubelende kreten en ik ging naar beneden en naar buiten, om enkele van de straatjes door te lopen en me verheugd te voelen over de vrolijke wirwar van kerst. Het was bijna zo licht als overdag. Lantaarns en brandende lichten, bijna overal verlichtte deuren en ramen! Halef begeleidde me. Hij was buitengewoon trots op zijn huidige prestaties als kalkant.

»Ben je tevreden met me, Sihdi?« vroeg hij.

»Tamelijk,« antwoordde ik.

»Waarom tamelijk? Heb je tijdens de dienst ook maar een keer te weinig lucht voor het orgel gehad?«

»Neen. Maar heb je me ook maar een keer een klein beetje meer lucht gegeven dan nodig was? Bewijs het!«

Op deze geraffineerde slechtheid van mij was hij in eerste instantie stil. Hij dacht na. Toen zei hij:

»Kon ik het weten, dat je meer verlangde, dan je nodig had? Dat doet me verdriet! Maar morgen zal ik sneller trappen en je zoveel lucht toesturen, dat je van dankbaarheid zult overlopen, als je er al niet van ploft; daar kun je zeker van zijn!«

Voor wat betreft het genoemde feestmaal, ik heb geen redenen, het uitvoerig te beschrijven. Ik was, zoals je me zult geloven, door de inspanningen van de laatste dagen en ook van vandaag vermoeid geworden en had rust en slaap nodig. Daarom nam ik met Halef afscheid, nog voor de maaltijd ten einde was, en ik ging naar mijn woning. Wat de mensen van El Hadd betreft, ze hadden bij mij in de buurt gezeten, maar niet zo dichtbij, dat het tot een echt gesprek tussen hen en mij had kunnen komen. Er waren slechts enkele handreikingen, vragen en antwoorden heen en weer gegaan, waarbij ik aan de Shech el Beled, hoe vaker mijn blik op hem viel, steeds meer iets bekends zag, wat ik echter niet kon benoemen, niet precies kon beschrijven. Ik was er wel zeker van, dat ik hem nog nooit eerder in mijn leven had gezien. Zou er soms in de kring van mijn bekenden een persoon zijn, die een of andere gelijkenis met hem had? Ik dacht na, maar kon niemand vinden.

We hadden vandaag onze kamers slechts enkele keren voor korte tijd betreden en werden daarom door onze honden ongeduldig opgewacht. Een bediende had ondertussen voor ze gezorgd. Ze waren al lang veel te serieus, om nog te spelen, maar deze keer had het hen toch te lang geduurd, en dus hadden ze zichzelf zo goed als het mogelijk was, beziggehouden. Halefs Hu en Hi hadden zich zeer zorgvuldig met het tapijt bezig gehouden en het voer gezien als niet voor hen bestemd. Tot de laatste steek was het tapijt vernield. Dat vond de Hadschi leuk. Het viel hem helemaal niet in, ze te berispen. Hij verheugde zich daarover en loofde en aaide ze. Toen wij dan in mijn kamer kwamen, bleek, dat Aacht en Uucht zich slechts kortstondig met het tapijt hadden beziggehouden. Ze hadden zich maar met een klein deel ervan beziggehouden. Het lag namelijk dwars in plaats van in de lengte. Hun aandacht leek veelmeer op de wandbekleding gericht geweest te zijn. Deze bestond uit een dunne stof, die deels vastgespijkerd, deels in plooien gerangschikt waren, om versierende bogen te vormen. En het waren deze bogen, waarmee de brave honden het niet eens waren geweest. Ze hadden ze zo grondig verwijdert, dat ze nu allemaal beneden op de grond lagen en de wanden onbekleed lieten zien, afgezien natuurlijk van de vastgespijkerde gedeelten.

Ik schrok er in eerste instantie van. Deze mij door de anders zo slimme dieren uitgehaalde streek was me natuurlijk niet aangenaam. Maar ze gedroegen zich daarbij heel eigenaardig. Ze waren zich volstrekt niet bewust van hun schuld, maar ze ontvingen ons zo opgewekt en zo zeker van de overwinning, alsof ze er van overtuigd waren, een goed, lovenswaardig werk te hebben verricht. Uucht sprong, nadat we nauwelijks binnengetreden waren en nog voor ik een berisping kon uitspreken, naar de ene wand, strekte zichzelf daartegen hoog uit en begon, daarboven te krabben. Toen Aacht dit zag, deed hij precies hetzelfde aan de andere wand. Ik ging er naar toe, om de plekken te onderzoeken. Deze wanden waren niet gemetseld, maar in elkaar gezet van houtwerk, en in dit hout zag ik kleine, smalle, loodrechte openingen, die niets anders konden zijn als sleutelgaten. Het waren er geen een of twee, maar meerdere, allemaal op dezelfde handhoogte en steeds op een plek, waar een plooi van de stof ze helemaal verborgen had. Dat de honden nu precies wisten, dat zich hier lege verdachte ruimtes bevonden, dat was vanzelfsprekend. Hoe ze tot deze ontdekking kwamen, dat was nu bijzaak. Ze hadden de prins van de Tschoban onder zich gehad en vastgehouden; ze kenden dus zijn geur. Hij had de plekken, waar de verborgen kasten lagen, zo vaak aangeraakt, dat de geur van zijn handen er aan zat. Dat was voor hun fijne neuzen genoeg en verklaarde alles.

Het was vanzelfsprekend, dat ik meteen aan de kleine, onbeduidende loper dacht, die hij, toen hij bij mij probeerde binnen te sluipen, hier verloren had. Hij was goed opgeborgen; ik had alleen geen tijd gehad, me met hem bezig te houden. Ik haalde hem en probeerde. Hij paste, paste precies. Ik opende de kasten en trok ze naar buiten. Het waren er vijf. Ze bevatten geschriften, en wel zulke belangrijke, dat ik meteen zelf de Mir ging halen, en tegen Halef zei, ondertussen geen mens binnen te laten.

De Mir was nog in de eetkamer. Hij volgde mij meteen, hoewel ik hem in tegenwoordigheid van anderen niet kon zeggen waar het om ging. Maar onderweg gaf ik hem een aanwijzing, die zijn stappen deed versnellen. We zaten toen de hele, lange nacht, om de papieren te ordenen, te ontcijferen en te lezen. Wij waren heel moe geweest, maar nu gaf het geen vermoeidheid meer; ze was volledig verdwenen. Het handelde zich om de al eerder genoemde samenzwering. Hun geestelijk leider was de Basch Islami, die de wens had, de schoonvader van de Mir van Ardistan te worden. De ziel ervan was de Maha-Lama van Ardistan, die zich vandaag zo uitdagend gedragen had. En hun rechterhand de 'Panter', die het in zijn hoofd gezet had, heerser te moeten zijn. Toen de morgen aanbrak, waren wij klaar en van alles onderricht. Het deed me goed, dat de Mir niemand anders om raad vroeg en alleen met mij en Halef de maatregelen besprak, die moesten worden genomen. Hij besloot, alle opzien te vermijden en datgene, wat moest gebeuren, in stilte te laten plaatsvinden. Daardoor werd in elk geval veel bloedvergieten vermeden. Allereerst moesten de aanvoerders zo snel mogelijk verdwijnen, niet door ze te doden, maar doordat men ze voorlopig door gevangenname onschadelijk maakte. Dat was bij de Maha-Lama van Ardistan niet moeilijk, bij de Basch Islami en de 'Panter' echter niet zo gemakkelijk, omdat ze allebei argwanend geworden waren en zich niet meer in de stad bevonden. De aantekeningen van de samenzweerders bevatten de namen van zo veel officieren, dat de Mir verklaarde, aan de trouw en betrouwbaarheid van al zijn troepen te moeten twijfelen. Ik deelde deze mening niet, hoedde me echter, hem dit te vertellen, want voor alles kwam het er mij op aan, de waarde van de ondersteuning van de christenen zo hoog mogelijk door hem te laten beoordelen. Het was genoeg, hem vooralsnog er op te wijzen, dat het huidige christelijke feest zeer zeker in zijn voordeel zou werken en dat geen andere partij, zonder in groot gevaar te komen, het zou wagen, de vrede van deze huidige dag te verstoren. Voor alle onvermoede en onvoorziene omstandigheden stelde ik hem nog eenmaal de Dschirbani met zijn troepen ter beschikking. Dat stelde hem gerust. Hij deelde me oprecht mee, dat het ook zonder de vondst van deze akten van de samenzweerders het met de Maha-Lama uit zou zijn geweest, omdat hij de hem in de kerk aangedane smaad niet aan zich voorbij kon laten gaan. Hij was alleen stil gebleven, om de viering niet te storen, die een diepe indruk op hem had achtergelaten. Hij besloot, dat de muren van mijn kamer snel weer moesten worden gemaakt, en dat de geschriften naar zijn woning moesten worden gebracht. Toen vroeg hij plotseling op een andere, maar ook op heel nadenkende toon:

»Weet je wel, wat er vandaag op deze dag allemaal gebeurd is, Effendi?«

»Ik denk dat ik het weet,« antwoordde ik.

»De vervulling van oude profetieën?«

»Ja.«

»Van de ster van Beth Lahem?«

»Ja.«

»Van de sage van de grote klok?«

»Ja.«

»Nu moet alleen nog de stem van de goedheid en de barmhartigheid hier in de kerk klinken en de Here God van Dschinnistan naar Ardistan komen, zoals vroeger, voordat de rivier weer achteruitstroomde, dan zouden alle profetieën van de wachtende christenen vervuld en de engelen konden berichten, dat de vrede nu eindelijk op aarde gekomen was! Lach je, Effendi?«

»O neen! Dit is een ernstige zaak, heel ernstig!«

»Dat is het ook voor mij, ook voor mij! Tot nu toe is het me een beetje belachelijk voorgekomen; sinds gisteren denk ik daar echter anders over.«

Hij greep met zijn hand naar zijn voorhoofd. Het was net of hij wankelde.

»Ook ik ben moe, net als jij, en daarbij ook nog zwak!« vervolgde hij. »Er is de laatste dagen veel op me afgekomen! Ben ik dan echt nog de Mir van Ardistan? Of ben ik een ander, die heen en weer geblazen wordt als een veertje, die noch gewicht, noch de wil bezit? Ook ik moet slapen, moet uitrusten, moet weer tot mezelf komen!«

Toen kreeg hij een andere gedachte. Hij vroeg:

»Wat vind je van de mensen uit El Hadd, Effendi?«

»Ze bevallen me,« antwoordde ik.

»Mij ook. Vooral de Schech el Beled! Jammer, dat hij zo’n onbelangrijk man is en geen heerser! Men moet ze eren en liefhebben en met kunnen verkeren! Maar, nu moeten we stoppen! Heb je nog een wens?«

»Neen.«

»Denk er aan, wat ik je allemaal schuldig ben! Wil je geen dank?«

»Neen.«

»Ook voor de christenen niet?«

»Neen. Ze hebben hun verantwoording genomen en zullen die ook later nemen. Bedanken kun je ze niet, dat kan alleen in de hemel!«

Hij keek me aan, zonder te begrijpen, schudde het hoofd en zei alleen nog:

»Dat begrijp ik niet. Welterusten!«

Toen ging hij naar buiten. - -


Hoofdstuk 4 – Naar de »Stad van de doden«

Ardistan en Dschinnistan