Hoofdstuk 4

De Dschirbani

Het was, zoals gezegd, in de ochtendschemering, toen ik thuis kwam. Ik had geen licht nodig. Men kon mij duidelijk zien. Geen van de beide bedienden was aanwezig. Ze hadden, zoals ik later hoorde, tegen de morgen hun geduld verloren en waren weggegaan, maar hadden eerst nog geweldige houtblokken, die nog steeds brandden, in het vuur geworpen. Er heerste in de voor mij bestemde kamer een heel aangename, droge temperatuur. Ik keek naar buiten, naar de plek waar Halef moest liggen. Ik zag hem niet. Ik zocht hem in de beide andere kamers. Ook daar was hij niet. Toen ging ik naar buiten naar de paardenstal. De deuren waren niet afgesloten, maar stonden op een kier. Ik deed ze open. Toen viel mijn oog op twee van elkaar gescheiden, maar zeer vrolijke groepen. Links lagen de beide paarden dicht tegen elkaar aan. Ze begroetten me, door zachtjes te hinniken, zo zacht, dat Halef niet wakker werd. Deze lag namelijk rechts op de zachte laag bladeren bij de honden. De ene van hen diende als hoofdkussen; de andere lag lang uitgestrekt tegen hem aan, omstrengelt door de armen van de slaper. Beide waren wakker. Ze kwispelden, toen ze me zagen, mij hun morgengroeten toe, beweegden zich echter niet, zodat de kleine Hadschi niet gestoord werd. Rondom lagen grote, afgekloven en kapotgebeten botten. Halefs slaap scheen echter geen diepe te zijn. De door de open deur binnendringende frisse lucht werd door hem gevoeld. Hij draaide zich om en zei:

»Laat dat likken!« En toen voegde hij er aan toe: »Het wordt door de regels van het fatsoen verboden!«

Maar juist dit levensteken dat hij gaf, deed de hond besluiten, dat te doen, wat hem verboden worden was. Hij begon hem te likken.

»Geen vertrouwelijkheden!« beval Halef. »Ik ben de sjeik; jij bent maar een hond!«

Toen werd hij wakker van de klank van zijn eigen stem, knipperde met de ogen en verklaarde hem:

»De hond mag de sjeik slechts dan in het gezicht likken, als hij daarvoor eerst door hem gelikt is en er dus voor uitgenodigd - - -«

Ondanks zijn slaapdronkenheid stopte hij midden in de zin, omdat hij het gevaar over dat, wat hij zei, voelde. Hij deed dus de toevoeging:

»Maar, omdat een sjeik nooit een hond zou likken, heb jij dus naast je liefde mij ook die hoogachting te -«

Hij onderbrak zichzelf weer. Hij praatte zichzelf steeds meer wakker. Eerst had hij slechts geknippert, nu opende hij zijn ogen helemaal. Hij zag mij voor zich staan. Hij ging snel rechtop zitten, viel echter gelijk weer om.

»Jij hier, Sihdi, jij?« vroeg hij. »Hoe kom - - kom - - kom je er bij, in - - in - - in - -«

Hij probeerde steeds opnieuw te gaan zitten, viel echter nog drie- of viermaal om, tot het eindelijk lukte.

»Vergeef me, Effendi!« zei hij toen. »Ken je mij?«

»Eigenlijk niet!« antwoordde ik.

»Geen wonder!« knikte hij, terwijl hij met zijn handen naar zijn hoofd greep. »Je hebt beslist nog nooit een mens gezien met zoveel hoofden! Ik heb er vijf of zes! En allemaal, allemaal zijn ze boordevol Simmsemm! Wat is dat zwaar! En wat En wat schommelen ze allemaal! Zie je, dat ik ze met mijn handen moet vasthouden, zodat ze er niet een voor een van afvallen?«

»Helaas - helaas!«

»Zwijg met je »helaas«, vraag ik je! Jij hebt het je evenwel gemakkelijk gemaakt! Je hebt je schlauerweise slechts over gewone dingen onderhouden, die geen hoofdbrekens veroorzaken, en hebt me dan, toen het moeilijk werd, gewoon verlaten! Maar op mij is alles afgewenteld, alles, alles, waar je wijsheid, nadenken en kennis voor nodig hebt! En toen jij weggegaan was, heeft men de hele zware last van de diplomatieke en krijgskundige verwikkelingen helemaal alleen op mijn schouders gelegd! Denk eens aan deze verantwoordelijkheid! En dit denkwerk voor mij! Dan is een hoofd niet meer genoeg! Is het dan geen wonder, dat je meerdere hoofden krijgt? Ik heb er zeven of acht! En omdat de enige hersenen die je hebt, niet genoeg is voor zoveel hoofden, dan is het toch werkelijk geen wonder, dat ze zich vullen met Simmsemm en zo ontzettend zwaar worden, dat ze er steeds van af dreigen te vallen! En hoe dat zoemt en bromt! Hoor je dat, Effendi? Ik zou willen dat jouw hoofden bromden, en niet de mijne!«

Om hem deze wens op vrolijke manier te vergelden, antwoordde ik:

»Dat wil ik wel geloven, dat je dat zou willen! Maar vertel me eens, Halef, is je de honderdnegende Sure van de Koran bekend?«

Hij dacht na, wreef zich over het voorhoofd en bromde:

»Hm! Waarom juist zo’n hoog getal? Je weet, Sihdi, dat ik in de Koran goed de weg weet, maar als je meteen boven de honderd gaat, moet ik eerst al mijn hoofden verzamelen, voordat ik kan antwoorden. Ik heb er negen of tien! Met getallen kan ik me op dit moment niet goed bezig houden. Zodra ik er een wil pakken, die in mijn derde hoofd zit, springt hij over naar het zesde of zevende, en als ik dan zo dom ben hem te volgen, dan ontsnappen ondertussen alle andere. Zeg dus niet, de hoeveelste je bedoeld, maar zeg me zijn titel, zijn naam!«

»Men noemt hem El Imtihan, de beproeving« antwoordde ik.

De honderdennegende Sure van de Koran draagt deze naam, omdat men deze gebruikt om de dronkenschap of nuchterheid van een mens vast te stellen. Ze luidt: »In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. Zeg: »O gij ongelovigen, ik bid niet aan, wat gij aanbidt, noch gij bidt aan, wat ik aanbid. Noch wil ik aanbidden, wat gij aanbidt, nogmaals gij wilt niet aanbidden wat ik aanbid. Derhalve voor u uw godsdienst en voor mij mijn godsdienst.« Dat klinkt in het Nederlands eenvoudig en heel ongevaarlijk, maar in het Arabisch heeft het spraakkundig enkele valkuilen, waarin iemand, die dronken is, met grote zekerheid in valt. Halef wist dat net zo goed als ik; daarom zei hij, toen hij de naam hoorde:

»De Sure El Imtihan? Wil je mij beproeven? Denk je misschien zelfs, dat ik dronken ben?«

»Dat je het was, dat is zeker. Of je het nog bent, betwijfel ik, ik wil het echter toch graag bewezen zien.«

»Zo meteen! Zo meteen!« riep hij uit. »Ik en dronken! De beroemde sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar zou te veel gedronken hebben! Wat een schande! Wat een aanklacht! Wat een laster! Ik zeg je, Effendi, alleen mijn hoofden zijn zwaar; mijn maag is echter licht, is helemaal leeg! Kom, en pak vast! Je zult onmiddellijk voelen, dat er niets in zit! Heb ik te veel gedronken? Of is dat niet des te meer het allerbelangrijkste bewijs, dat ik in tegendeel te weinig, veel te weinig gedronken heb? En dan verlang je van mij de honderd - - - de honderd en - - - nou, kort en goed, de Sure!«

»Ja, die verlang ik van je!«

»Met welk recht? Ik kan dat net zo goed van jou verlangen! Jij was ook op het feest, bij het eten en het drinken! En - - - je waggelt! Sihdi, je waggelt! Je waggelt werkelijk; ik zie het heel duidelijk!«

»Verlang hem dan van mij!«

»Mooi! Goed! Afgesproken! Sihdi, ik verlang hem van jou! Begin dus! Maar, o wee, als je de foute woorden zegt of het niet meer weet! Ik sta geen enkele fout toe! Niet de geringste!«

Ik reciteerde de sure. Toen ik klaar was, schudde hij zijn hoofd en zei:

»Heel goed! Heel precies en juist! Zonder te haperen! Dat heb ik heel duidelijk gehoord, want ik ken hem namelijk ook! En toch heb je erbij gewaggeld! Heen en weer gewaggeld! Maar hoe! Dat bewijst slecht, dat ook mensen die niet dronken zijn, kunnen waggelen. Onthoudt dat, Effendi! Want als ik maar een klein beetje zou waggelen, dan bewijst dat slechts, dat ik net zo nuchter ben als jij. Nu ben ik dus aan de beurt! Moet ik daarvoor opstaan?«

»Natuurlijk! De sure Imtihan wordt voor dit doel altijd staande gebeden. Dat weet je!«

»Ja, ik weet het. Daarom sta ik op!«

Hij wilde met een snelle ruk in de hoogte. Het lukte hem niet. Hij ging dan ook weer zitten. Ook een tweede en derde poging mislukte.

»Weet je, dit ben ik niet,« verontschuldigde hij zich. »Dat zijn de hoofden! En het zijn ook de honden! Die zitten me in de weg! Ik doe het anders! Beter, veel beter!«

Hij knielde neer. Hij steunde met beide handen naar voren in het stro en ging van achter op zijn voeten staan. Hij stond nu dus, zoals men pleegt uit te drukken, op vier poten. De honden keken hem verbaasd aan.

»Zie je, hoe goed het gaat, Sihdi?« vroeg hij. »Let maar op! Je zult verbaasd staan!«

Hij nam eerst de ene en toen de andere hand van de bodem en probeerde te gaan staan. Een stukje, nog een beetje hoger, en weer een stukje hoger. Hij gedroeg zich als een angstige acrobatenleerling, die voor de eerste keer op het slappe koord gezet word en zich nu niet meer kan oprichten, noch voor- of achterwaarts kan gaan. Hij begon te trillen, eerst de benen, toen zijn hele lichaam.

»Omhoog, omhoog!« rief ik hem toe.

Dat maakte hem boos.

»Jij kunt makkelijk praten!« antwoordde hij boos. »Jij staat al! Maar hoe staat het met mij? Ik moet altijd het moeilijkste doen! Maar ik zal je beschaamd doen staan! Kijk! Nu, nu! Enkel een beetje kruit erin, dan gaat het!«

Zo gezegd, zo gedaan. Hij deed er kruit in. Helaas werkte dat niet opwaarts, maar neerwaarts. Op hetzelfde ogenblik zat hij weer op de grond tussen de beide honden.

»Deze honden, deze honden!« klaagde hij. »Wat brengen die me van de wijs! Daar heb je geen idee van, Sihdi! Dat altijddurende likken de hele nacht! En dat steeds in de weg staan nu overdag! Kijk eens naar ze, wat voor een gezicht ze trekken! Zo spottend! Ik geloof zelfs, dat ze het wagen te hoonlachen! Dat zal ze opbreken! Ik begin opnieuw! En deze keer doe ik het anders.«

Hij draaide zich om naar de muur, ging weer op alle vier staan en ging toen stukje bij beetje met nbeide handen langs de wand omhoog. Toen hij zich op deze manier had opgericht, draaide hij zich om, leunde tegen de wand, knikte me triomfantelijk toe en vroeg:

»Nou, wat zeg je nu? Je bent verbaasd! Je bent verrast, heel erg verrast! Ja, ik kan het; ik heb het net geleerd! En kijk nu eens naar de koppen van deze honden! Heel anders als eerst! Wat zijn ze verbaasd! Eindelijk zien ze in, dat ik de sjeik ben, en het zijn maar honden! En nu gaan we naar de Sure! Die wil je toch nog?«

»Inderdaad!«

»De sure Imtihan, die ik uit het hoofd ken?«

»Ja.«

»Moet ik ook de inleiding zeggen: in naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle?«

Neen. Dat is niet nodig, want dat hoort er niet bij, omdat deze inleiding bij elke sure staat. Je kunt dus meteen beginnen: »O gij ongelovigen, ik bid niet aan, wat gij aanbidt, noch gij bidt aan, wat ik aanbid.«

»Goed! Dan begin ik meteen daarmee. Houd me echter wel de honden van het lijf, zodat ze niet in mijn gedachten binnenspringen en dat jij dan geloofd, dat ik dronken ben! Kan ik?«

»Ja - dus?«

Toen keek hij zo ernstig mogelijk, strekte zijn armen naar beide kanten uit, deed zijn ogen dicht en begon:

»Zeg: O, jullie honden, jullie vereren niet, wat ik vereer, en ik - - -«

»Stop, fout!« viel ik in. »Je hebt »honden« gezegd!«

»Jawel!« antwoordde hij, terwijl hij zijn ogen weer opendeed. »Dat is toch niet fout?«

De profeet richtte zijn woorden tegen de ongelovigen, niet tegen de honden. Het moet dus zijn: »O jullie ongelovigen!«

»Zo moet het inderdaad zijn. En dat heb ik niet gezegd?«

»Neen.«

»Dat is jouw schuld, niet de mijne!«

»Hoezo?«

»Zie je dan niet, dat de honden al in mijn gedachten zitten? En heb ik je niet gevraagd, ze mij van mijn lijf te houden? Als je niet beter oppast, dan lukt het niet met mijn mooie, hele Sure El Imtihan!«

»Begin nog maar eens!«

»Goed! Maar let nu beter op!«

Hij strekte zijn armen weer uit, deed zijn ogen weer dicht en begon weer:

»Spreek: O jullie ongelovigen, jullie vereren - - -«

»Fout!« kwam ik er tussen. »Het begint niet met jullie, maar met ik!«

Toen verbeterde hij zich:

»Zeg: O jullie ongelovigen, ik begin niet met jullie, maar jullie beginnen met mij, en ik - - -«

»Stop!« viel ik weer in. »Er is geen sprake van beginnen, maar van vereren!«

»O ja! Jij je zin! Nu komt het!«

Hij beheerste zich en begon opnieuw:

»Zeg: O jullie ongelovigen, ik vereer niet dat, wat ik vereer, en jullie vereren niet dat, wat jullie vereren -«

»Wat anders dan?« riep ik hem toe. »Ze kunnen toch niets anders vereren als dat, wat door hen vereerd wordt!«

»Heel juist!« gaf hij toe. »Ik echter ook niet!«

»En toch heb je zo-even het tegendeel gezegd!«

»Ik? Het tegendeel? Je vergist je, Sihdi! Ik kan zweren, zo veel als je wilt, dat ik in mijn hele leven nog geen enkele maal het tegendeel heb gezegd, van wat ik zeg! Als je zulke onzin zegt, moet ik aannemen, dat de roes, die je in mijn elf of twaalf hoofden zoekt, in je eigen hoofd zit!«

»Het aantal hoofden van jou wordt steeds meer, schijnt het. Je hebt beweerd, dat jij niet vereert, wat je vereert.«

»Dat is niet waar, Effendi, dat is niet waar! Ik weet weliswaar, dat je nooit liegt, en dat is dan ook de enige deugd die ik bij je ontdekken kan, maar vergissingen en verwisselingen zijn ook bij oprechte mensen mogelijk, vooral omdat je me steeds onderbreekt. Laat me toch eens uitpraten, echt uitpraten! Van begin tot eind! Dan zul je meteen horen, dat alles klopt!«

»Goed! Spreek je uit!«

»Zonder dat je me onderbreekt?«

»Ja.«

»Houdt woord! En let op, hoe goed en juist ik het zal brengen!«

Hij strekte weer zijn armen uit, en deed weer de ogen dicht. Toen begon hij te declameren:

»Zeg: O jullie ongelovigen, ik spreek niet uit, wat jullie uitspreken, en jullie onderbreken niet dat, wat ik onderbreek, en ik zal nooit dat vereren, wat jullie uitspreken, en jullie zullen nooit vereren, wat ik onderbreek. Jullie hebben mijn godsdienst en ik heb die van jullie!«

Toen hij daarmee klaar was, opende hij zijn ogen weer, liet zijn armen zakken en keek vol verwachting naar mij. Op zijn gezicht was zeer duidelijk te lezen, dat hij er van overtuigd was, de grootst mogelijke lof van mij te ontvangen.

»Nou, Sihdi, wat zeg je daarvan?« vroeg hij, toen ik zweeg.

»Je hebt de grootst mogelijke onzin uitgekraamd, die er is!« antwoordde ik.

»Onzin? Uitkramen?« herhaalde hij verbaasd. »Wat zal Mohammed, de profeet, daarvan zeggen, als hij het hoort?«

»Waarom juist deze?«

»Omdat dat, wat jij onzin noemt, uit zijn mond komt, zelfs uit de mond van God. Want ik heb woordelijk herhaald, wat Mohammed in het heilige boek zegt. En wat daar staat, dat heeft de profeet uit de hemel gehoord! O, Effendi, wat maak je me bedroefd! Ik ken je helemaal niet meer terug. Het gaat niet goed, helemaal niet goed met je! Je bent of een spiritusdrinker of een Godslasteraar geworden! Een van beiden! Een derde mogelijkheid is er niet! Als jij de inhoud van de koran tot onzin verklaart, ben je of een drinkeboer, of een Godslasteraar. Om je van de drank te redden, moet ik je voor een lasteraar houden, en om je van de misdaad tegen de religie te bevrijden, ben ik gedwongen, je als drinkboer te zien. Beide is verschrikkelijk. Het een is altijd vreselijker dan het andere! Maar ik wil je toch liever voor een drinker als voor een lasteraar van de sure El Imtihan houden en voel me daarom ook verplicht, je te waarschuwen. Pas op voor de Simmsemm! Ik zeg je, pas op! Deze Simmsemm lijkt op een oude vrouw, die uiterlijk mooie kleren draagt, maar innerlijk vol met nukken en diepe afgronden zit.«

»De ken je?« vroeg ik op een hatelijke toon.

»Ja, die ken ik!« bevestigde hij. »Want ik bemerk ze aan jou. Je bent dronken, Sihdi, helemaal dronken! Je kunt je al niet meer op je benen staan! Ik heb je tegen de muur gezet, maar je hebt niet eens meer de kracht om rechtop te blijven staan. Je glijdt - -«

Terwijl hij dit zei, gleed hij zelf op de grond.

»Glijdt – langs de wand naar beneden,« ging hij door, terwijl hij zijn houvast verloor en meer en meer in elke zakte. »Dan komt - - dan komt - - dan komt een grote, een geweldige smak, en dan - - dan lig je daar!«

Precies zoals hij zei, gebeurde het. De smak kwam en toen lag hij daar, de beroemde sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar. Ik probeerde hem weer op de been te krijgen, tevergeefs. De Simmsemm was machtiger dan alles, wat ik deed en zei. Halef werd niet meer wakker. Ik legde hem in een gemakkelijke houding en ging toen naar de paarden, die verwachtten, geaaid te worden. Toen ik de stal verliet, maakten de beide honden geen aanstalten om mee te gaan. Ze bleven bij de kleine Hadschi liggen, die, zoals hij me later vertelde, na het feestmaal met een grote portie vlees en botten aan ze gevoerd had.

Ik ging naar mijn kamer en strekte me op het zachte bed van vellen uit, om twee korte uurtjes te gaan slapen. Na deze tijd werd ik weer wakker. Ik heb door gewenning de slaap stevig in de hand. Ik word nooit later wakker, als ik me voorgenomen heb. Het eerste wat ik nu deed, was een bad nemen in de rivier. Een klein, rondom door struiken omringde plek, waas hier voor de bewoners van het huis aanwezig. Dit bad verfriste me zo, dat het leek alsof ik de hele nacht geslapen had en daarom helemaal uitgerust was. Toen ik hierna van de rivier terugkeerde, werden de staldeuren van binnenuit opengestoten en Halef kwam naar buiten, langzaam, lusteloos en met een ingevallen gezicht. Tegelijkertijd lieten onze beide bedienden zich zien. Ze brachten het ontbijt, dat uit brood en vlees bestond. Een kleine kruik vol Simmsemm stond erbij. Ik had trek, Halef echter niet, maar toch ging hij zitten om te eten. Ik legde hem voor, en hij nam, om het tenminste te proberen. Toen ik hem echter de kruik toeschoof, spreidde hij alle tien vingers ertegen uit en zei:

»Neen! Voor geen prijs! Weg met die troep, weg!«

»Waarom?« vroeg ik, terwijl ik me onbevangen opstelde.

»Omdat - - - omdat - - - hm - - - hm!«

Terwijl hij zo bromde, wierp hij een ongewisse, onderzoekende blik op mij. Toen vroeg hij:

»Sihdi, weet je, waar ik geslapen heb?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Nou, waar dan?«

»In de stal.«

»Ja, in de stal! Denk je eens in! Terwijl men hier in huis toch zulke voortreffelijke slaapplaatsen had gemaakt! En nu nog een tweede vraag, waarop je naar waarheid moet antwoorden. Namelijk: Ben je nog bij me in de stal geweest?«

»Ja.«

»Allah zij dank, dat het geen ander was!«

»Waarom deze zucht? Heb je daar een reden voor?«

»Dat moet jij toch net zo goed en eigenlijk beter weten als ik! O Sihdi, beste Sihdi! Ik schaam me! Als ik me niet vergis, dan heb ik gedacht, dat ik een heel stel hoofden had!«

»Ja. Eerst waren het er vier of vijf. Op het laatst werden het er twaalf -«

»Wees stil, wees stil!« onderbrak hij mij. »Ik wil het niet horen! Wat moet ik gekletst hebben, wat voor een ontzettend belachelijke dingen, ik, de beroemde sjeik van de Haddedihn! – Mijn hoofd is nog steeds verschrikkelijk groot! En hol, helemaal hol! Er is niets anders in als alleen maar bruisen en brommen en enige woorden uit de sure El Imtihan. Je hebt me toch niet deze sure laten bidden?«

»Dat heb ik wel degelijk gedaan.«

»Allah zij me genadig! Hoe is het afgelopen?«

»Je had geen tien woorden goed en meende, dat ik dronken was. Toen gleed je weer naar de honden toe en viel in slaap, zonder wakker te worden.«

»Verschrikkelijk, verschrikkelijk! Sihdi, ik schaam me! Deze Simmsemm is de schuld van alles!«

»Ja, deze Simmsemm! De beide anderen zijn echter onschuldig, helemaal onschuldig!«

»Welke beide?«

»De ene, die het lieve, eerlijke, voedzame koren gedwongen heeft, gif te worden, en de andere, die dit gif in zijn lichaam laat binnendringen, alhoewel alle zenuwen van de smaak en reuk zich er tegen verzetten!«

»Je hebt gelijk. Vergeef me! Ook ik moest me eerst daartoe dwingen; toen werd de drank me echter vertrouwder. Weet je, Simmsemm, dat klinkt zo kalmerend, zo onschadelijk, zo verleidelijk! Dat doet de mensen goed voelen. Maar als men het innerlijk bekijkt, heeft hij tienduizend duivels in zijn lichaam. En tot wat voor domheden het aanzet, dat is helemaal niet te zeggen! Ik denk, dat ik me vandaag aan niemand moet laten zien, zeker niet aan de kolonel en de beide luitenants.«

»Waarom?«

»Omdat ze mij aan alles zullen herinneren, wat ik gisteravond met mezelf en hun heb gedaan, en dan heb ik me hier voor altijd onmogelijk gemaakt!«

Hij legde zijn hoofd op zijn handen en keek troosteloos voor zich uit.

»Allah, Allah, wat moet daaruit worden!« klaagde hij. »Denk eens terug, Effendi, aan wat we gisteren allemaal gedaan hebben. We hebben eerst de Tschoban overwonnen, daarna heel Ardistan met oorlog en overwinning overspoelt, en eindelijk ook heel Dschinnistan verovert. Ik was de Grootwesir, die de officieren bevordert, de medailles verdeelt en de weddes betaald. Alles kwam op mij aan. Zo heb ik gisteren tijdens het bespreken van de krijgstocht, de nodige bevorderingen uitgedeelt. Onze oude kolonel, die echter nog geen kolonel is, maar slechts eerste luitenant, heb ik eerst tot echte, Turkse Mir Alai (Kolonel) bevordert, toen tot Liwa (Brigadegeneraal), tot Ferik (Generaal) en tot Muschir (Veldmaarschalk). Als ik het me goed herinner, is hij zelfs Ferik Bahrir (Admiraal) geworden. Zo ongeveer zijn ook de beide luitenants omhooggeschoten. Zij wilden Perzische in plaats van Turkse rangen hebben. Dat heb ik ze toegestaan. De ene werd tengevolge van zijn dapperheid zeer snel Sultan (Kapitein), Yavär (Majoor), Särtir (Kolonel) en Mir tuman (Generaal-majoor). De andere scheen me niet echt te willen geloven. Daarom heeft hij het slechts tot Särhäng (Eerste luitenant) gebracht en zal op deze rang blijven staan, als hij zich niet beter weet te gedragen. De oude kolonel heb ik vijfhonderdduizend, de ene luitenant honderdvijftigduizend en de andere luitenant honderdduizend piaster salaris belooft, en nu vraag ik je, waar ik dat allemaal vandaan moet halen, als ze me vandaag aan mijn woord willen houden? Ik word bang, doodsbang! Hoe kan ik me behoeden voor innerlijke verwijten, die in me opkomen als een menigte kleine, venijnige honden, die dreigen, aan mijn ziel te kanbbelen?«

»De beste geruststelling ligt in de gedachte, dat de drie officieren, die je zo hoog bevorderd en zo rijk beloond hebt, hoogst waarschijnlijk net zo’n roes hebben gehad, als jij.«

»Roes? Waar denk je aan! Roes? Dat klinkt zo snoezig. Maar wat wij hadden, was helemaal niet zo snoezig en klein, maar reuzengroot en kannibalistisch. Mijn roes was een jakhals, die eerst een vos en daarna een wolf en hyana werd; hun roes was echter panter, tijger en leeuw, tegen wie men zonder geladen geweer niet op kan. En je moet toch eerlijk toegeven, dat ik onmogelijk naar mijn geweer kon lopen, om de kolonel en de luitenants van hun roes te bevrijden!«

»En die hebben jou naar huis gebracht? – Dat heb je me toch gezegt!«

»Ja, dat wilden ze; ze beloofden het, en ik riep het je toe, toen ik je ondanks mijn dronkenschap daarboven op de toren herkende, die zij de tempel noemen. Maar het werd anders als we gedacht hadden. De Simmsemm wilde namelijk niet, dat ze me naar huis brachten. De luitenant, die honderdvijftigduizend piaster van mij had gehad, ging al na tien stappen zitten en verlangde een nieuwe, volle kruik. Hij dacht dat we nog in het paleis waren. Een klein stukje verder ging de kolonel met zijn half miljoen piasters in het gras liggen en dacht dat hij thuis was, en ik moest me zachtjes verwijderen, zodat zijn vrouw en kinderen niet gewekt zouden worden. En de derde ging helemaal niet liggen of zitten, maar hij maakte nog minder drukte. Hij viel namelijk gewoon om. Daar lag hij met zijn honderdduizend piaster en zei geen woord, geen enkel woord; zo ver weg was hij! Ik sprak dan wel op hem in, om hem wakker te maken, hij bleef echter helemaal stil. Toen stond ik weer op en zocht naar mijn vlees en mijn - -«

»Ah!« onderbrak ik hem. »Je stond weer op?«

»Ja! Natuurlijk!« antwoordde hij.

»Je was mee omgevallen?«

»Natuurlijk! Hij leidde mij. Hij hielt mij vast, zodat ik niet kon struikelen. Hij bedoelde het ongelooflijk goed met mij. Kon ik dan blijven staan, als hij het ongeluk had, bij deze vriendendienst zomaar om te vallen? Hij is officier. Dat verplicht tot kamaraadschap. Ik viel dus samen met hem. Toen ik opstond, zocht ik mijn vlees en al mijn botten een voor een bij elkaar - - -«

»Wat?« vroeg ik, terwijl ik hem nogmaals in de rede viel. »Je vlees en je botten? – Allemaal apart?«

»Ja. Toen we na het feestmaal opstonden, zag ik, dat we niet alles hadden opgegeten. Er was nog veel, veel vlees over, daarbij nog een hoop botten. Toen dacht ik aan onze beide honden. Ik trok dus mijn haïk van voren omhoog en deed al deze resten erin, om dit bij hen te brengen.«

»Dat zullen de honden zeer lief en aardig van je gevonden hebben, maar wat zal men in het paleis over je vertellen?«

»Over mij? Hm! – Ik hoop dat ze niet denken, dat ik de botten voor mezelf heb meegenomen! En al zouden ze het denken, dan kan me dat niets schelen. Ik moest ze allemaal weer opzoeken, toen ik de tweede luitenant verliet. Ik droeg ze naar de honden in de stal. Die waren verheugd. Het schemerde. Ik had geen licht nodig. Het was zo warm en zo zacht daarbinnen op stro. Toen ben ik gaan zitten en ben in slaap gevallen.«

Terwijl hij dit vertelde, kwam er een boodschapper van Taldscha, door wie ze me liet zeggen, dat ik vrij was van elke verplichting. Ik kon uitrusten, in de stad rondkijken, net wat ik wilde. Maar om twee uur ’s middags waren er weer gasten uitgenodigt; daar moest ik bij zijn, als het mogelijk was, mijn beroemde Halef ook.

Toen de bode weggegaan was, vroeg de kleine Hadschi, die de uitnodiging gehoord had, aan mij:

»Zeg, Effendi, ze noemde me de »beroemde Halef.« Zou ze dat menen?«

»Wat anders?« vroeg ik, hoewel ik hem zeer goed begreep.

»Nou, misschien een beetje spottend. Vanwege de Simmsemm. Die is gisteren toch sterker en beroemder geweest dan ik!«

»Vraag het haar zelf! Ik weet het niet.«

»Ik pas wel op! Zulke herinneringen haalt men niet op. Daarom zal ik vandaag steeds aan jouw zijde blijven. Dan wagen de herinneringen het niet bij me te komen. Wanneer gaan we naar de Dschirbani?«

»Nu. Ik ben klaar met het ontbijt, en het is het midden van de ochtend. We gaan met de kano.«

Nu bekommerde ik me om de paarden. Ze hadden voer en water gehad. Ik haalde ze uit de stal en bond ze aan een lange lijn, zodat ze zich konden bewegen. Ook de honden werden er uitgelaten. Ze begroetten ook mij, maar in de eerste plaats toch de Hadschi, die ze, naar het scheen, in zijn hart gesloten had. Ze hadden zeer korte namen. Ze waren van beide geslachten en heetten Hu en Hi (hij en zij). Dat zeiden de beide bedienden tegen ons. Van hen hoorden we, waar het »eiland van de heiden« lag; het was heel gemakkelijk te vinden.

Hu en Hi begeleiden ons naar de aanlegplaats. Toen we in de kano stapten, wilden ze er ook in; dat was echter vanwege de grootte van het vaartuig onmogelijk. Ik beval de bedienden, ze tijdens onze afwezigheid vast te binden, zodat er niets kon gebeuren; maar zodra we van de oever stootten, sprongen ze in het water, om ons te volgen. Ik wilde al omkeren, om ze terug te brengen, toen ik zag hoe ze zwommen. Zoiets had ik nog nooit gezien. Dat was meer lopen als zwemmen! De zwemvliezen waren dusdanig ontwikkeld en elastisch, dat ze op heldere bellen tussen de tenen leken. Ze verplaatsten zoveel water, dat de lichamen niet alleen met de kop, maar ook met hun rug boven het water uitstaken. De dikke, maar lichte, borstelige staarten lagen als een roer achter hen in het water. Daarbij de langharige, borstelige, vet aanvoelende en dus voor het vocht bijna ondoordringbare pels! Ik zag, dat het zwemmen de honden helemaal geen moeite kostte, ze vonden het alleen maar plezierig. Ze blafden luid en speelden krijgertje met elkaar. Daarom was ik het eens met Halef, die me vroeg, ze toch mee te nemen. Zo snel, als wij met de roeispanen vooruit kwamen, konden zij natuurlijk niet zwemmen; we moesten dus een langzamer tempo varen, maar we hadden de tijd.

De oever was met huizen bezet, die vaak tot ver in het water stonden, vaak ook helmaal. Af en toe verscheen er een klein eiland, of de rivier deelde zich, om een groter te vormen, dat bewoont was. Dat bood ons rijkelijk de gelegenheid, de hooginteressante paalwoningbouw van de Ussul te leren kennen. Toen we ons doel, het »eiland van de heiden«, bereikten, zagen we een zeer eenvoudig, vandaag eerst nieuw gevlochten vlot, dat uit wilgentenen bestond en uit het water getrokken was, op het land liggen. We stegen uit, maakten de kano vast aan de hiervoor bedoelde paal en traden snel terug, om uit de buurt van de honden te blijven, die ook geland waren en zich het water uit de haren schudden. Het eiland was behoorlijk groot. Wij zagen eerst niets anders als struikgewas en gras, en dat alles verwildert. De eigenaar was gevangen geweest, en niemand had zich om zijn eigendom bekommerd. Vandaag was hij er echter weer. We zagen zijn spoor, die door het hoge gras voerde, en volgden het. Het ging door hoger struikgewas en dan onder bomen door. Je kon merken, dat deze bomen hun plaats niet door de natuur, maar door een kunstige berekening gekregen hadden. Er waren groepen, die er niet niet alleen mooi, maar zelfs rijk en prachtig uitzagen. Onder hoge linden, met reuzenbladeren, lag een weliswaar lage, maar kostelijk bedachte en uitgevoerde Bangalo (Landhuis uit India), die gelukkigerwijs niet uit het gewone, snel vergankelijke materiaal van deze woningen, maar uit beter en houdbaarder materiaal bestond. Toen ik het onderzocht, zag ik, dat het hout was, dat eeuwenlang in moerassig water had gelegen en zo hard en zwaar als steen was geworden. Alles, niet alleen de pilaren, zuilen en balken, maar ook de kleinere delen, zelfs de versieringen, bestonden uit dit hout. Wat een moeite had dit zware, harde werk gekost! De Dschinnistani was de bouwer. Hij had zoveel van de dochter van de Sahahr gehouden, dat voor haar slechts het mooiste en gezondste huis in het hele land goed genoeg was geweest. En dat was deze Bangalo zeker!

De deuren waren dicht en we konden niet naar binnen. Ook de luiken waren gesloten. Er was niemand te zien. Ik riep. Niemand liet zich horen. Uit alles, wat we zagen, sprak de geest en de smaak van de Dschinnistani. Maar was er dan echt, afgezien van de geest, niemand hier? Het spoor leidde hierheen, in het huis, maar niet meer naar buiten. Daarom viel het ons op, dat we geen antwoord kregen. We gingen verder over het vrije erf, waarop de Bangalo stond, tussen bloeiende en geurende groepen struiken door. Toen zagen we hem, het meer, de vijver, waarover men mij verteld had. We bleven meteen staan, helemaal verrukt over de aanblik, die het ons bood.

Wij stonden op de zuidelijke oever van het meer, die bijna helemaal met lotusbloemen bedekt was. Tussen hen in glansden wonderlijk mooi gekleurde bloeiende pluimen, waarvan ik de namen niet kende. Ze leken op de Amerikaanse Thalia dealbata. Fantastisch mooi werkten de tweedelige, helder glanzende aren van een nog vrij onbekende, indische Aponogetonsoort. Er was een rijkdom aan kleuren, een frisheid van kleuren en een kleurenpracht die weergaloos was! Maar al deze heerlijkheid ontvouwde zich in stilstaand water, op moerassige bodem, en al deze bloemen moeten toch, zo mooi als ze zijn en voor zo heilig als ze gehouden worden, die fijngevoelige en zuivere, die tegelijk hogere en diepere inwerking op het hart moeten hebben, zoals de op het goede, vaste land groeiende bloemen tegen ons praten. De lotusbloeum, een product van het moeras, is eenvoudig van aardse schoonheid. De beeldende betekenis, die ze heeft, werd haar niet door de natuur gegeven, maar kunstmatig in haar gelegd. Maar bloemen, zoals ons sneeuwklokje, ons viooltje, ons meibloempje, die hele lieve, heerlijk geurende reeks tot aan onze rozenkoninginnen toe, ze werken allen edeler, zuiverder, kuiser, inniger. Wie met mij wil geloven, dat ook de bloemen een ziel hebben, die zou ik dat inderdaad nog duidelijker kunnen zeggen.

We stonden dus aan de zuidzijde van de vijver. Rechts en links stonden boom- en struikpartijen, die als coulissen werkten, doordat ze onze blikken verhinderden, naar de zijkanten te kijken, en ze dwongen, zich op het perspectief te richten, dat zich voor hen ontvouwde. Recht voor ons stond, dit perspectief geheel verbergend, een twee meter breed en meer als vier meter hoog, vierzijdig prisma, uit witte marmerblokken in elkaar gezet en op alle vier de kanten voorzien van glanzende, diepzwarte inscripties. Dit grote prisma was door een hele hoop zuilen omgeven, die ook inscripties droegen. We lazen ze. De op de kleinere zuilen staande citaten kwamen uit de vier Vedas, van de Zend Avesta, de vijf King van de Chinezen, de Bijbel en de Koran. De inscripties van het prisma schenen een andere oorsprong te hebben. Toen we ze nader bekeken, zagen we eerst vier opschriften, die twee aan twee met elkaar schenen te corresponderen. In het zuiden stond »Schepping« en in het noorden »Verlossing«. In het oosten lazen we »Zonde« en in het westen »Straf«.

Onder het opschrift »Schepping« in het zuiden was te lezen:

»Geen ziel daalde op de aarde neer,

Die niet eerst in de hemel geest was geweest!«

Op de naar het noorden gerichte kant was onder het opschrift »Verlossing« te lezen:

»Er steeg geen geest op naar de hemel,

Die niet eerst op aarde ziel was geweest!«

In het oosten stond onder het opschrift »Zonde« de geheimzinnige woorden te lezen:

»Slechts één weigerde,

Ziel te worden!«

En daar tegenover werd op de naar het westen gerichte kant onder het opschrift »Straf« gezegd:

»Daarom kan hij niet naar de hemel terug.

Het is de duivel!«

Ik moet zeggen, dat ik verbaasd was, toen ik dit gelezen had. Niet, dat het monument op zich of zijn inscripties mij vreemd voorgekomen waren, o neen. De Dschinnistani had deze stukken marmer een voor een van zijn reizen meegebracht en hier in elkaar gezet. Dat was helemaal niet vreemd. En er zijn, zo lang als er al mensen zijn, zoveel raadsels en geheimen geweest, dat men in de opzet van de Dschinnistani, ook eens iets mystieks te zeggen, niet geheel onbegrijpelijk zal vinden. Maar dat deze vier inscripties, die allemaal een onoplosbaar probleem schenen te zijn, in hun innerlijke samenhang precies hetzelfde zeiden, wat onze christelijke openbaring aan een ieder, die het horen wil, elke dag en elk uur zeggen, dat verrastte me, en dat deed bij mij de vraag opkomen, of het de Dschinnistani, toen hij deze inscripties liet ontstaan, duidelijk was geweest, wat ze betekenden. Als het zijn bedoeling was geweest, de diepste grondgedachten van de religie van zijn vaderland op dit moment voor te stellen, dan was het de christelijke zending heel gemakkelijk gemaakt, de aanhangers van dit geloof voor de hoofdreligie van het avondland te winnen! Hierbij kwam, dat het marmeren prisma met heel bijzondere omzichtigheid en liefde juist hier op deze plek opgericht was. Want nu we ons aan zijn noordelijke zijde bevonden, tussen hem en het water dus, stond ons niets meer in de weg, en het hele uitzicht, dat hij voor ons verborgen had gehouden, lag nu open voor onze ogen.

Aan de overkant van de vijver was het graf van de moeder van de Dschirbani, door bloesem en geur omhult, zoals al werd beschreven. Van dit uitgaand, voerde een brede, vrije streep gras in kaarsrechte richting, aan beide kanten door dicht, donker groen afgezet, tot aan de rivier, waarvan de tegenoverliggende oever vrij was van huizen. Vanaf daar verschenen eerst tuinen en velden, dan een breed, wijd uitlopende strook van lage, nieuw aangeplantte struiken, die de Ussul ontgonnen hadden, om de stammen voor hun bouwwerken te gebruiken. Het laat zich niet beschrijven, wat dat voor een eigenaardig perspectief gaf. Recht voor onze voeten het doorzichtige, maar modderbruine en naar modder ruikende water, waar de lotusbloemen uit de opgeloste en ontbonden stoffen hun leven en lichtgevende kleuren zogen. Op de andere oever het graf van de gestorven menselijke lotusbloem, door bloesems en heerlijke geuren omgeven, achter dit graf het naar ver weg en boven gerichtte perspectief. Ze voerde naar de rivier, over het donkere water van deze heen en dan op de schijnbaar steeds smaller wordende strook van het lage, nieuw aangeplantte, door het bos omgeven struikgewas door het gehele moerasland van de Ussul, over Neder-Ardistan en Opper-Ardistan tot de hoge bergen toe, die ook nu, om op het geopende paradijs te wijzen, in gloeiende vlammen oplichtten, hoewel we het niet konden zien, omdat de morgennevel van het laagland ons nog omhulde.

Terwijl dit uitzicht niet alleen onze ogen, maar ook onze gedachten bezighield, hoorden we achter ons een geruis. We draaiden ons om en zagen, dat het monument zich opende en dat de Dschirbani er uit opsteeg.

»Maschallah!« riep Halef uit. »Allah doet wonderen! Het monument is hol!«

Ook ik was zeer verrast. Het kunstwerk was inderdaad niet massief; het bestond niet, zoals het leek, uit kubusvormige blokken, maar uit sterke, stevig aan elkaar gevoegde platen, waar tussen een rij van treden naar beneden voerde. Enkele van deze platen vormden de deur, die van binnen en van buiten geopend kon worden, zonder dat mensen, die voor het monument stonden, deze installatie ontdekten.

De Dschirbani was hetzelfde gekleed als gisteren. Hij wilde ons begroeten, werd echter daaraan gehindert door de honden. Zij, die in geval van een ontsnappingspoging hem hadden moeten verscheuren, toonden nu een juist ontroerende vreugde, hem weer te zien, en sprongen tegen hem op, om zich door hem te laten aanhalen.

»Waar is de door de menselijk natuur opgedrongen haat?« vroeg hij. »Verandert in liefde! Ik groet en dank jullie, dat jullie gekomen bent!«

Hij bukte zich. Ik bood hem een hand. Hij nam hem niet aan, maar aaide de honden.

»Weet je wel, wat je me aanbiedt, Ssahib?« vroeg hij. »Ken je het gevaar, waar je je in begeeft?«

»Ik zie het niet als een gevaar, maar als mijn plicht, deze vergissing te begaan. Geef me je hand! En ik verzoek je, hem in het vervolg voor het oog van iedereen te geven!«

Hij deed het en zei, terwijl hij de mijne warm en stevig drukte:

»Dat is verlossing; ja waarlijk, dat is verlossing! Ssahib, dat zal ik niet vergeten!«

Het is duidelijk, dat ook Halef hem de hand gaf en de zijne drukte. Toen vond ik het tijd, de boodschap over te brengen, die de priesteres mij gegeven had voor haar kleinkind.

»Juist op het middaguur ontbiedt ze mij! In de Tempel?« vroeg hij nadenkend, zonder verrast te zijn. »Je hebt met haar gesproken?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Korte – of langere tijd?«

»Bijna de hele nacht. We stegen na het feestmaal op de tin van de toren, om de uitbraak van de vulkaan te bekijken, en zijn eerst uit elkaar gegaan, toen de morgen aanbrak. De meesteres van de Ussul was erbij.«

»Je hebt met hen gesproken,« zei hij. »Zo lang en juist met deze beide. Je weet dus niet alles, maar wel veel, en ik - - -«

»We spraken het meest over Marah Durimeh,« onderbrak ik hem, om zijn gedachten niet te laten afdwalen.

»Over Marah Durimeh?« riep hij uit, terwijl hij zich hoog oprichtte. »Over de heerseres van Sitara? Hoe komen de vrouw van de sjeik en de priesteres ertoe, met jou over deze geheimzinnige vrouw te praten?«

»Omdat ze hoorden, dat ik met Marah Durimeh bevriend ben en tot voor kort haar gast in Sitara ben geweest. Ik woonde bij haar in het slot van Ikbal.«

Toen week hij enige stappen terug en liet zijn blik over me heen glijden, waarin de grootste verbazing te lezen was. Maar al snel verdween deze verbazing, om voor een bevredigende uitdruk plaats te maken. Zijn ogen lichtten op en zijn stem klonk blij, bijna jubelend, toen hij zei:

»Wat een vreugde, wat een geluk! Hoe was het mogelijk, dat ik je gisteren direct voor een door God gezonden mens hield, maar niet duidelijk voelde, dat je enkel uit Sitara kon komen - - - alleen daar vandaan! Uit geen enkel ander land! En nu ik dit gehoord heb, ben ik er blij om, dat de beide vrouwen tegen jou over mij gesproken hebben. Je bent over mij ingelicht en ik hoef niets te herhalen. Ook ik ben ingelicht - - - over jou! Wel niet uitvoerig, maar wel over iets, wat ontzettend belangrijk is. Je persoon en je verhoudingen zijn me helemaal onbekend, des te zekerder weet ik, dat je hier naar toe gekomen bent, om naar de Mir van Dschinnistan te gaan.«

»Welke reden heb je, dat te denken?« vroeg ik.

»Ik weet, dat je het geheimhouden moet, maar als je de juiste bent, dan zul je me vertrouwen en het me graag vertellen.«

Hij kwam weer dichter naar me toe en zei op belangrijke toon:

»Ik verzoek je, eerlijk te zijn en mij een vraag te beantwoorden, die vader en moeder achtergelaten hebben!«

»Spreek!« moedigde ik hem aan.

»Draag je een klein schild op je borst, dat Marah Durimeh je heeft meegegeven?«

»Ja,« antwoordde ik, want ik voelde, dat ik hier verplicht was, open te zijn.

»Van welk metaal is het? Van goud of van zilver? Van koper of van brons?«

»Van geen van deze. Mij is het metaal, waaruit hij bestaat, onbekend. Waarschijnlijk is het een legering.«

»Heel juist, heel juist! Wacht, wacht!«

Hij zei het op een toon van grote vreugde, van verrukking. Toen rende hij de trap van het gedenketeken omlaag en verdween in het binnenste van de aarde.

»Sihdi, is dat niet vreemd?« vroeg Halef. »Klingt dat niet alsof je komst hier voorbereid is?«

»Niets is vreemd,« antwoordde ik hem, »zeker niet in dit land. Ik ben er van overtuigd, dat we dingen zullen beleven, die je tien en twintig maal vreemder zullen doen lijken, dan deze onverwachte vraag naar mijn schild of dit marmeren monument, dat zich opent, om mensen uit de aarde te laten opstijgen.«

»Hij zei, dat hij de vraag van zijn vader en moeder heeft geerfd. Dus hebben die al geweten, dat wij zouden komen!«

»Wij? Beslist niet! Het was hen bekend, dat iemand uit Sitara zou komen, die een door Marah Durimeh meegegeven schild bezit. Dat wij dat zijn, dat is pas later duidelijk geworden.«

»Hoor! Hij komt! Wat zal hij meenemen?«

De Dschirbani keerde terug. Hij hield een ongewoon groot, leren foedraal in de hand, die hij opende en ons dan liet zien.

»Dat is jouw schild, Sihdi!« riep Halef uit. »Precies hetzelfde als jouw schild! – Hetzelfde metaal en dezelfde vorm!«

Het was precies zo, als hij zei. Het foedraal bevatte een exacte kopie van mijn schild. Ik haalde de laatste onder mijn vest vandaan om te kijken of ze hetzelfde waren. Er was niet het minste verschil te ontdekken.

»Het is waar! Het is precies zo, als ik dacht!« jubelde de Dschirbani. »Ga vast voorop, tot je licht ziet! Ik volg direct, zodra ik de deuren afgesloten heb.«

Hij wees naar de trap. Ik bond de honden aan twee zuilen en ik beduidde ze, dat ze hier moesten wachten. Ze snapten, wat ik bedoelde, en gingen liggen. Hierna daalde ik met Halef de treden af. Ik vergat, ze te tellen; meer als tien waren het er zeker, want de onderaardse ruimte, waar ze naar toe voerden, had een aarden plafond van minstens zes voet dik en was toch zo hoog, dat de Dschirbani, die toch veel groter was als ik, zich kon bewegen, zonder te bukken. Ze voerden eerst in een klein vierkant kamertje, die gevormd werd door het fundament van de marmeren zuil. Daar stonden enige manden en kisten; verder was niets te zien. Een smalle, rechte gang ging verder; het was donker, maar waar hij uitmondde, glansde ons een licht tegemoet. Terwijl we deze volgden, kwamen we eerst in een kleine, toen in een beduidend groter en hierop weer in een kleine ruimte, die alle drie door brandende sesamolielampen behoorlijk fel verlicht werden. Je kon onmiddellijk zien, dat de beide kleinere als voorraadkamer dienden. De grotere leek echter op de kamer van een geleerde. Ik zag boeken, kaarten, plattegronden, schrijfmiddelen, allerlei apparaten met bekend en onbekend doel, een hoeveelheid medische, natuurkundige, chemische en andere instrumenten, ook orientaalse en europese wapens. Deze laatsten bestonden slechts uit een dubbelloopsgeweer en twee revolvers, die echter, hoewel bijna veroudert, van een uitstekende constructie waren en voor de plaatselijke verhoudingen voor eenieder, die ze wist te gebruiken, een beduidend overwicht gaven. Waar kwamen al deze belangrijke dingen vandaan? Ik hoef niet te vertellen, dat ik behoorlijk verbaast was.

De Dschirbani kwam ons achterna. Hij zei:

»Verbaas je niet over deze geheimzinnige ruimtes. En verwonder je ook niet over de onnadenkendheid, waarmee ik jullie dit laat zien. Ik werd door mijn vader geïnstrueerd, zo en niet anders te handelen, maar zonder dat ik weet, waarom en waartoe. Hij verdween; hij zou vermoord zijn. Ik geloof het niet; ik geloof het niet! Hij was geen man, die zich liet besluipen, te slim af liet zijn en zich liet vermoorden! Toen stierf ook mijn moeder; men zegt, uit smart om zijn verlies. Dat geloof ik ook niet; ik geloof het niet! Ze heeft nooit, maar dan ook nooit beweerd, dat ze hem verloren had! Ik weet zeker, dat ze er overtuigd en zeker van was, hem terug te zien. Ze was bedroefd over de haat van haar vader en over de geestelijke scheiding van haar moeder. Toen ik kort voor haar dood voor een week afscheid van haar nam, om op bezoek te gaan bij verwandte Ussul, prentte me nog een keer alle voorschriften van mijn vader, die ook op deze beide schilden betrekking hebben, met zo’n opvallende nadruk in, dat ze beslist geweten moeten hebben, wat dan zou gebeuren. Ze stierf kort na mijn vertrek en was, toen ik terugkeerde al begraven. Door de ontbinding, was het verboden, het lijk te bewaren. Van nu af aan, ben ik verplicht mijn schild te dragen, zoals jij de jouwe.«

Hij hing hem om zijn nek. Daarbij zag ik, dat hij, zoals me verteld was, een boek op zijn borst droeg. Hij merkte, dat me dat niet ontgaan was. Daarom verklaarde hij mij:

»Mjin vader heeft enkele boeken voor me geschreven, die mijn wegwijzer zijn. Ik kan niet van hen scheiden en draag er steeds een op mijn hart. Het zijn de woningen van zijn hoge, edele, verziende geest, en ik bezoek hem daar, zo vaak ik kan, om deemoedig aan zijn voeten knielend, naar zijn woorden te luisteren.«

Hij stak enige chirurgische instrumenten en een pakket verbandmiddelen bij zich, gaf ons allebij een brandend licht in de hand, blies de lampen uit en vroeg ons, hem te volgen. Hij voerde ons door een zelfde, maar langere gang naar een tweede vertrek, waar hij maar kort bleef, om een kastje te openen en er een klein voorwerp uit te halen. Deze gangen, vertrekken en kamers waren allemaal van het genoemde versteende hout gebouwd en daarom vrij van alle vochtigheid. Het voorwerp, dat hij uit het kastje had gepakt, was een geslepen glazen fiool, waaruit hij slechts een enkele druppel in een heel klein flesje schonk, om het dan weer in het kastje te sluiten. Ondanks het korte ogenblik, dat de fiool open was geweest, verbreidde zich een onbeschrijflijk fijne, levendige, ja verrukkelijke geur om ons heen. Ik kende het niet, ik had het nog nooit en nergens geroken. Zijn naam stond in geen een lijst van welriekende geuren op aarde geschreven. En toch was het, alsof ik het al eens bespeurd had, misschien al vaak, maar dan ontzettend ver weg. Halef zoog de lucht met volle teugen naar binnen, trok een verrukt gezicht en riep:

»Wat een geur! Ik geloof, nog een klein beetje meer, dan komt de extase; men word dichter en profeet en krijgt een visioen. Mag ik de naam weten van dit welriekende?«

»Komt het je bekend voor?« vroeg de Dschirbani, terwijl hij het flesje zorgvuldig omwikkelde en in zijn zak stak.

»Helemaal niet!« verzekerde de Hadschi.

»Je hebt het echter al vaak genoeg geroken!« verzekerde de Dschirbani.

»Onmogelijk!«

»Het stinkt zelfs! Je hebt je neus dichtgeknepen!«

»Neen! Vertel me wat het is!«

»Schrik dan maar niet! Het is - - - de dood!«

»De - - - dood - - - ?« vroeg Halef. Toen was hij stil, ik ook.

»Ja, de dood!« ging de zoon van de Dschinnistani door. »Bestudeer het land, waar we wonen! Wat vind je verder als verrotting, ontbinding, schimmel en stank? En wat vindt je verder als leven, schoonheid, kracht, onsterfelijkheid en geur? Vandaag zeg ik: het leven geurt, de dood stinkt echter! En morgen zeg ik: de dood geurt, het leven stinkt! Welk van beiden is waar? Ik zeg, allebei! Want dood en leven zijn één. Je kunt niet leven, zonder aldoor te sterven. En je kunt niet sterven, zonder daarbij het leven te vernieuwen. Onthoud, o Hadschi Halef Omar, dat je niet aan je laatste, maar aan je eerste ademtocht sterft! En jij hebt er voor te zorgen, dat beide niet stinken, maar geuren, dat zowel je leven als je dood geuren. Je leeft, terwijl je zonder ophouden in staat van ontbinding bent. Je moet de stank van deze ontbinding veranderen in een geur, zoals het daar in de fiool en hier in dit kleine flesje gebeurd is. Doe je dat, dan is dood en leven in je hand gegeven, zoals ik beide in mijn hand hou, als ik het flesje bij de Sahahr open, om hem voor korte tijd te doden, zodat hij tegen de pijn van het leven ongevoelig is. Kom verder!«

De gang, die we nu volgden, was nog langer dan de vorige. Het einde werd gevormd door een zelfde soort vertrek als dat, dat onder het monument lag. Ook hier ging een rij traptreden omhoog. De Dschirbani ging voorop. Met in de ene hand het licht, duwde hij met de ander de valdeur omhoog, die, zoals we al snel zagen, in een afgelegen hoek van een vertrek van de Bangalo uitkwam. Ik bleef staan en wachtte, tot hij het luik geopend had. Ik onderzocht de valdeur. Hij bestond uit een dubbele laag balken van het al genoemd versteende hout, en was daarom zo sterk en dik gemaakt, dat de galm van de schreden niet zou verraden, dat er onder zich een holle ruimte bevond. Ze was dus niet licht, maar meer als ton zwaar. En dat had hij, alsof hij speelde, met een hand opgetild! Dat had ik gezien. En daarom was ik blijven staan, om het te bekijken. Ik schaamde me bijna, dat ik mezelf tot dusver voor een krachtig mens had gehouden!

Het was niet zijn bedoeling om in de Bangalo te blijven, om ons misschien het interieur van het huis te laten zien. Toen hij de valdeur gesloten had, deed hij ook de vensters weer dicht en nam ons mee naar buiten, waar we eerst gestaan hadden en hem geroepen hadden, zonder dat hij ons hoorde. Hij sloot de deuren van het huis af met een sleutel, die precies op dat soort tempelsleutels leek, waarvan er maar een paar zijn opgegraven. Men kent hun vorm slechts van afbeeldingen op oeroude schalen.

Hierop keerden we naar de marmeren zuil terug, om de honden los te binden. Ze lagen rustig op hun plaats en hadden zich goed gedragen. We wandelden van daar om de vijver heen naar het graf. Ondertussen verklaarde hij ons de redenen van zijn huidig gedrag:

»De onderaardse ruimtes, die jullie gezien hebben, heeft mijn vader gebouwd, en wel in het grootste geheim. Niemand kent ze, en niemand weet, wat voor voorwerpen er zich op het »eiland van de heiden« bevinden. Welke bedoelingen hij hierbij had, dat is me goed en prijzenswaardig zijn geweest. Zijn kennis maakten hem over alle Ussul, ook de tovenaar, superieur, en het kon niet zijn bedoeling zijn, deze mensen gereedschap in handen te geven, die hun had kunnen schaden. Dat men zo onbemerkt van de Bangalo naar het monument kon gaan, was erg handig. Mijn vader kon zo, zonder zelf gezien te worden, alles horen, wat daar werd besproken. En in het bijzonder tijdens de belegeringen, als de Tschoban het huis omsingelt hadden, was het van groot voordeel, dat hij het huis toch verlaten kon. Veel, zoals het dubbelloopsgeweer, de revolvers en de grote hoeveelheid patronen, die daar bijhoren, heeft hij niet voor zichzelf, maar voor mij van zijn reizen meegebracht, hoewel ik toen nog een klein jongetje was. Het was bestemd voor de uitrusting van de taak, die hij aan me heeft achtergelaten.«

»Is het me toegestaan, naar deze taak te vragen?« vroeg ik.

»Dat mag je. Je hebt er zelfs het recht toe, want je zult hoogstwaarschijnlijk mijn begeleider zijn. Je wilt naar de Mir van Dschinnistan, ik ook. Naar de reden, die je naar hem voert, wil ik je niet vragen, want je staat hoog boven mij en hoeft mij geen rekenschap af te leggen Ik ben er van overtuigd, dat je het me vrijwillig zult zeggen, als de tijd daar is. Van mijn kant echter, wil ik je open, maar onder het zegel van geheimhouding toevertrouwen, dat de tijd, dat ik naar Dschinnistan moet opbreken, heel precies vaststaat. Zodra ik namelijk hoor, dat de Mir van Ardistan zich tegen de Mir van Dschinnistan bewapend, heb ik alleen nog maar te wachten, tot er een vreemdeling komt, die hetzelfde schild als ik bezit. Met deze vreemdeling rijd ik; hij zal mijn gids en beschermer zijn, die ik moet gehoorzamen, ofschoon het me vrij staat, dit ook niet te doen. Toch zal het schadelijk voor me zijn, als ik hem zal weerstreven; ik zal dan zwaar moeten boeten.«

»Ken je Ardistan?«

»Ik ben er nooit geweest, maar ik heb zeer gedetailleerde kaarten en plattegronden, die je nergens anders vind, ook niet in Ardistan zelf. Ze komen uit Dschinnistan.«

»Dat is een plezierige verrassing, dit van jou te horen. Hebben deze kaarten betrekking op alle vijf landen die tot Ardistan behoren?«

»Ja, maar niet alleen op deze. Ik heb er ook een van het land van de Ussul en een van het land van de Tschoban, die eigenlijk allebij niet tot Ardistan behoren, maar hem alleen schatplichtig zijn. Ardistan bestaat uit het eigenlijke Ardistan met de hoofdstad Ard, die vroeger aan de zich teruggetrokken rivier Ssul lag. Het is in het noorden omgeven door Schimalistan, in het oosten door Scharkistan, in het westen door Gharbistan en in het zuiden door Dschunubistan, wat hier het dichtst bij ligt, omdat het grenst aan het gebied van de Tschoban. Wil je deze kaarten zien?«

»O, natuurlijk!«

»Wacht even! Ik haal ze meteen. Je mag ze meenemen om ze te bestuderen, je mag ze echter aan niemand laten zien!«

Hij ging weg en keerde spoedig met ze terug. Ik wachtte niet tot later, om ze te bekijken, maar deed het meteen. Het waren meesterwerken, die ik helaas maar kort kon bekijken. Ook op de kaart van het land van de Ussul was elk, zelfs het kleinste en onbelangrijkste kanaal, precies getekend. Ik was tevreden, dat ik ze bij me kon steken en meenemen mocht.

»Ik zal je waarschijnlijk nog veel hebben mee te delen,« nam de Dschirbani zijn onderbroken woorden weer op. »Je bent me te snel gekomen, en ik zie het bijna als een wonder, dat de voorspelling van mijn vader zo prompt uitkomt. Amper heb ik gehoord, dat Ardistan zich tegen Dschinnistan bewapent, dan meld de vreemdeling zich al, die het schild bezit! Ik moet me concentreren, om me alles weer voor de geest te halen, wat ik over onze rit naar Dschinnistan gehoord heb. Het is onmogelijk om meteen aan alles te denken.«

»Heb je met iemand over je schild gesproken?« informeerde ik.

»Neen,« antwoordde hij.

»Ook niet met je grootvader en grootmoeder?«

»Geen woord! Je noemt de Sahahr mijn grootvader?«

»Natuurlijk! Of is je moeder niet zijn dochter geweest?«

»Ja, hij was de vader van mijn moeder, maar verder niet! Geen vezel van mijn lichaam, geen waas van mijn ziel en geen opwelling van mijn geest komt van hem. Denkt men in jouw vaderland hier anders over? Wij beide, hij en ik, hebben niet het geringste met elkaar! Geen familieband, maar slechts de liefde, als ze voorhanden was, zou ons kunnen verbinden.«

»Maar men zegt, dat hij je alleen openlijk vervolgt, in het geheim houdt hij echter van je!«

»Dat is mogelijk! Ik heb deze liefde echter niet, omdat hij me nooit een reden gegeven heeft, ze ook maar te vermoeden. Ik zag slechts haat. Hij haatte mijn vader niet alleen, omdat deze hem zijn dochter afnam, maar ook omdat hij een groter arts was en ook een belangrijker mens was dan hij. Elke medische behandeling, die niet hem, de tovenaar, maar mijn vader, de heiden, wel lukte, vergrootte de haat. Toch heb ik respect voor hem en wens, dat jij ook respect voor hem hebt, want hij is ondanks deze zwakheid in elk opzicht een goed, edel mens. En de grootmoeder, vraag je je af? Ik hou van haar, zoals ik van mezelf houd. Mijn moeder was vlees van haar vlees en ziel van haar ziel, en beide ging op mij over. Maar ze was meer priesteres dan moeder. Ter wille van de toverpriester deed ze afstand van haar kind en kleinkind. Ze groet me vanuit de verte, maar dat vertelt ze hem niet. Begrijp je dat? Ik niet!«

Gedurende dit gesprek waren we in de buurt van het graf langzaam op en neer gelopen.Nu bleef hij voor de heuvel staan en ging door met zijn rede:

»Op dit moment, als de Sahahr in doodsgevaar is, roept ze mij. Ik moet hem redden. Ik zal het doen. Ze mag niet vereenzamen zoals ik; ze moet hem behouden. Maar ik doe het zonder welwillendheid, zonder liefde, zonder vreugde. Ik ben slechts lichaam en geest. Mijn ziel is dood, die heeft men begraven, hier in deze verrotting, in deze verterende vochtigheid!«

Hij sloeg de armen op de borst over elkaar, hield het graf met zijn blik vast, alsof hij er doorheen wilde kijken, liet het hoofd zakken en zei:

»Ik verzoek je, om over dat, wat ik je nu ga vertellen, niet te lachen! Zo vaak als ik voor het graf sta, is het net, alsof mijn ogen de kracht hebben, door de aarde en door de wand van de doodskist te dringen, en dan zie steeds dat hij leeg is, denk je in, Ssahib, steeds leeg! Is dat waanzin? Men zegt van wel, dat ik waanzinnig ben! Dat moet me verschrikkelijk zeer! Dat heeft me al jaren pijn gedaan en doet me nu nog pijn. Het grijpt me vaak zo aan, dat ik het nauwelijks kan weerstaan. Op dit ogenblik, als ik met jou hierover spreek, is het zo sterk en duidelijk, dat ik de aarde met de handen zou willen open wroeten, om je te laten zien, dat de kist leeg is!«

»Dat zou toch een verschrikkelijk bedrog zijn!«

»Ja, dat zou het zijn! Ik zou willen wroeten en wroeten, om dit bedrog aan het licht te brengen en de planken van de lege doodskist in het gezicht van de ouders van mijn moeder willen gooien; maar deze daad is zo verschrikkelijk, dat ik schrik van de waanzin alleen al er aan te denken. Ik vraag me ook af, waar mijn moeder dan zal zijn, als ze niet hier is? En ik had en heb haar nog veel, veel te lief, om de zonde op me te nemen, haar graf te openen en te schenden!«

Op hetzelfde ogenblik was een sterke, diepe en langgerekte toon te horen. Hij klonk bijna als van een alpenhoorn. Het kwam bij de rivier vandaan. Er volgden meerdere tonen, die dezelfde klankkleur hadden, maar hoger of lager klonken dan de eerste. Het leek op een signaal, of beter gezegt, het leek op een fanfare.

»Dat is het teken van de Hukara!« (verachtelijken) riep de Dschirbani, duidelijk blij verrast. »Ik heb ze gisteren gezegd, dat je vandaag om deze tijd bij mij zou zijn. Ze hebben overlegd en komen me nu meedelen, wat ze hebben besloten.«

»Wie en wat zijn deze Hukara?« vroeg ik.

»De achtergestelden, de geminachten, de verachten,« antwoordde hij. »Ssahib, je zult nu zien, dat ik niet de dwaze, luie knaap ben, die je denkt dat ik ben. Mijn gevangenschap is niet helemaal onvrijwillig. Ze heeft me opstandig gemaakt. Dat wist ik en dat wilde ik. Tot de Hukara behoren allen, die onze huidige lafheid tegen de Tschoban voor een schande houden. Ze protesteren, zo vaak en zo luid ze kunnen, tegen de tot nu toe gebruikte procedure. Ze hebben mij gekozen tot hun aanvoerder. Dat was voor de Sahahr aanleiding, mij weer eens voor gek en moreel schurftig te verklaren en me zelfs in de doornenkooi te stoppen. Omdat ik, hun aanvoerder, een verachte en vervolgde was, werden ze met mij gelijkgesteld en met de naam Hukara aangeduid. Ze lachen erom. Toen kwam het bericht, dat de Tschoban het voornemen hebben een nieuwe inval te doen en dat er twee vreemde gasten zouden komen, die de eerstgeborene van de Tschoban gevangen genomen hadden. Dat was een grote vreugde. Er werden bovenmenselijke heldendaden over jullie verteld en iedereen geloofde ze. Toen kwamen jullie gisteren zelf, en meteen jullie eerste optreden in overeenstemming hiermee. Je haalde me uit de kooi, en het eerste wat ik deed, was de Hukara ervan op de hoogte stellen, dat onze tijd gekomen was. Ik sprak met de belangrijksten van hen. Ze hadden al gehoord, dat jullie je wilden inzetten om de Tschoban in de bergengte Chatar gevangen te nemen, zonder dat er een druppel bloed hoeft te vloeien. Er werden onmiddellijk naar alle richtingen boodschappers gestuurd. Vanochtend is er een beraadslaging geweest. Nu komen ze, om me de uitslag mee te delen. Sta me toe, dat ik ga, om ze te ontvangen. Ik keer snel terug.«

De Dschirbani verliet ons. Tijdens zijn afwezigheid bestudeerde ik de kaarten van het land van de Ussul, die hij voor mij gehaald had. Het ging me vooral om de omgeving van de bergengte Chatar. Die was zeer duidelijk en zeer gedetailleerd getekent. Terwijl ik ze bekeek en er over nadacht, werd ik in gedachten naar het paleis van Ikbal en op het schip Wilahde gevoerd, waar ik deze bergengte en zijn omgeving met heel bijzondere interesse had bestudeerd. De aantekeningen die ik toen gemaakt had, was ik weliswaar van het schip vergeten mee te nemen; nu keerden ze echter bij me terug. Ze stonden me zo duidelijk voor ogen, alsof ik deze studie net beëindigd had en de notities hiervan nog helemaal niet had opgeschreven. En alsof deze evenzo duidelijke als uitvoerige herinnering precies op de goede tijd terugkeerde, kwam op dit moment de Dschirbani weer binnen en zei:

»Ssahib, het huidige ogenblik is ongelooflijk belangrijk. Er schijnt een verandering van alle huidige verhoudingen in voorbereiding te zijn. Zeg me oprecht, of het echt mogelijk is, de Tschoban in de bergengte te overwinnen, zonder dat het ons een druppel bloed kost!«

Ik had gezeten, maar bij deze vraag stond ik snel op. Het belang drukte bijna voelbaar op mijn schouders. Ook de jonge, edele Ussul was ernstig; maar het was een vreugdevolle, geestdriftige ernst, die in zijn stem klonk, en daarom klonk ook mijn stem aanzienlijk opgewekter, toen ik antwoordde:

»Ja, het is mogelijk! Maar ik veronderstel, dat de voorwaarden eerst worden verwezenlijkt, anders kan er niets gebeuren.«

»Noem ze mij, deze voorwaarden!«

»Ten eerste, dat de Tschoban hoogstens viermaal sterker mogen zijn, als wij - - -«

»Wat zeg je? Wat?« onderbrak hij mij. »We hoeven niet sterker te zijn als zij? En toch zullen we overwinnaars zijn?«

»Ja, we hebben slechts een vierde van hun sterkte nodig. Ten tweede verlang ik absolute gehoorzaamheid aan ons aanvoerders.«

»Uiteraard! Dat ben jij natuurlijk!«

»Neen!«

»Wie anders?«

»Jij!«

»Ik - - -?«

»Natuurlijk! Jij bent de meester. We zullen je raadsheren, je helpers, je vrienden zijn, verder niets. We willen zelf niets, helemaal niets, maar slechts alles voor jou en je vrienden.«

»Hoe is - - is - - is dat mogelijk!« riep hij uit. »zulke mensen, als jullie zijn, waren nog nooit bij ons! Kom, kom mee naar mijn Hukara, dat ze jullie zien en horen! En dat ze ook van jullie gaan houden en jullie eren! Maar voordat ik je naar ze breng, moet je nog iets weten. Het is een kenmerkende karaktertrek van deze goede, prachtige mensen. De Ussul hebben namelijk een wet, die zegt, dat je bij verscheidene vergrijpen de straf krijgt, je baard af te scheren. Ik ben een dergelijk bestrafte. En denk je eens in, Ssahib: toen ik zo-even bij de Hukara kwam, waren ze allen zonder baard verschenen, allemaal, zonder uitzondering. Dat is een protest, dat meer zegt als lange redevoeringen. Het zal werken, en ik zal dit bewijs van jullie liefde en trouw nooit vergeten - nooit! – Kom nu mee!«

Hij bracht ons naar het vrije erf voor het huis. Daar stonden ze, dicht op elkaar gedrongen, ongeveer drie- tot vierhonderd man, een aantal, dat echter van uur tot uur vermeerderde. Het waren louter hoge, brede, indrukwekkende gestalten, zeer eenvoudig gekleed en slechts met een lang mes, spies en grote boog bewapent. Ik zag slechts enkele geweren, die waren niet mee te rekenen. Het juichte binnen in me. Wat kon je allemaal niet bereiken met zulke mensen, met zulke spieren en pezen! Deze door het weer getekende, eerlijke, open gezichten met de scherpe, betrouwbare blik in de trouwe, argeloze ogen! En dat zouden uitgestotenen, verachten zijn! En inderdaad: ze onderscheidden zich allen van de anderen door dikke, lange haarvlechten, maar geen een had er een baard. Men kon het aan hun wangen zien, dat ze zich eerst vanmorgen geschoren hadden. Hun brede, platte neuzen-gezichten glansden van genoegdoening over dit bericht en deze vreugde, de beide beschermers van hun aanvoerder te kunnen begroeten.

De Dschirbani vroeg me, hen toe te spreken. Ik deed het, door hen mee te delen, hoe ik me de botsing met de Tschoban had gedacht. Een gevecht zou het in elk geval niet zijn, maar wel een buitengewoon gemakkelijke en geheel ongevaarlijk opgestelde val, waarin de tegenstanders nietsvermoedend zouden lopen, om er in vast te blijven zitten. Ik zei ze, dat ik ze deze mededeling slechts in het grootste vertrouwen deed en dat ze zelfs tegen vrienden of familie niets mochten zeggen, omdat slechts een enkel, onopzettelijk verraad genoeg is, de uitvoering van het plan onmogelijk te maken. Ze begrepen mijn uiteenzetting meteen en gemakkelijk en waren het er niet alleen mee eens, maar zelfs geestdriftig. Het liefst waren ze onmiddellijk opgebroken, om naar de bergengte op te trekken. Dat ging echter niet. We hadden nog tijd genoeg en moesten niets overhaast doen. Het was niet de bedoeling, een ruwe stoot, een onbesuisde streek uit te halen en dan met buit beladen naar huis terug te keren, maar het was onze bedoeling, met een kort gevecht een lange vrede af te dwingen en uit de ogenblikkelijke, bliksemsnelle overwinning blijvend voordeel te halen. Men moest de Tschoban eindelijk eens imponeren en zich in elk geval gelijkwaardig tonen, om bij hen de wens te doen opkomen, de tot nu toe vijandige verhoudingen om te zetten in een verbond, dat beide stammen de nodige kracht zou verlenen, om zich te bevrijden van de drukkende boeien van de Mir van Ardistan.

Als ik deze gedachten uitsprak, jubelden ze luid. Dat de Mir van Ardistan zijn lijfwacht uit enkel Ussul samenstelde en dat de beide zonen van de sjeik van de Ussul aan zijn hof moesten wonen, dat voelde niet als een eer, maar als een schande. Ze hielden het al lange tijd voor hun plicht, dit juk af te schudden, ze hadden alleen niet geweten, hoe ze het moesten aanpakken. Daarom namen ze mijn denkbeeld, door de vreedzame, zij het ook afgedwongen vereniging met de Tschoban sterk genoeg te worden om weerstand te kunnen bieden, met vreugde aan en ze verklaarden zich bereidt, voor dit doel te leven en te sterven. Ze vroegen, of ik mee wilde met hen, om naar de bergengte te trekken en of ik ze de vlot pratende sjeik van de Haddedihn enige uren zou willen afstaan, zodat ze hem mee konden nemen naar hun grote vergaderplaats, om zich door hem te laten instrueren en onderwijzen. Toen ik beide goedvond, namen ze de kleine Hadschi met de honden in hun midden en marcheerden jubelend naar de oever, waar we ze in hun boten en op hun vlotten zagen stijgen en ze zagen weggaan. Halef stond, de honden naast zich, op een van de grootste vlotten en zwaaide als afscheid. Hij voelde zich een belangrijk persoon, en dat vond hij altijd geweldig.

Hiermee was mijn verblijf op het »eiland van de heiden« beeindigd. Hij had een onvoorziene beslissing gebracht en zou ook nog andere dingen opleveren, waar ik nu nog niet aan gedacht had. Ook de Dschirbani moest weg. De tijd waarop hij door de priesteres was uitgenodigt, naderde. We verlieten het eiland, hij op zijn kleine vlot en ik in mijn kano. We roeiden dezelfde weg terug, die ik gekomen was. Toen we hierbij langs een van de genoemde eilandjes in de rivier kwamen, hoorden we luide kletsende slagen en het piepende janken van honden, die met zweep worden bestraft.

»Dat zijn Aacht en Uucht,« zei de Dschirbani.

»De beide hoogedele honden?« vroeg ik, terwijl ik de roeispanen snel naar binnen haalde.

»Ja. De oppasser dresseert ze. Het schijnt dat ze niet willen gehoorzamen. Vandaar de slagen.«

»Dat zal hij laten!« riep ik kwaad en stuurde naar de oever. Hij volgde me.

Het eilandje was de kooi voor de beide honden. Een dikke, hoge muur van levende doornen liep rondom, om de dieren op te sluiten. In deze muur was een zeer smal poortje, dat nu open stond Toen we hier door waren, stonden we op een vrije grasvlakte, waar twee sterke palen in de grond geslagen waren. Aan deze palen hingen de twee honden met hun koppen vast aan de bodem gebonden, op dezelfde manier zoals men in het in verschillende streken nog steeds doet met sterke ossen, die moeten worden geslacht. Daar is in het midden van de zwaarste stenen plaat op de grond een ijzeren ring aangebracht, waardoor een strik, waar het dier aan hangt, op zo’n manier getrokken is, dat hij met zijn naar beneden getrokken kop met zijn muil aan de plaat gebonden is. Met angstige blik gluurt hij daar onder dof gebrul naar de slachter omhoog, die met de bijl breed uithaalt, om hem de dodelijke slag op de schedel te geven. Niet altijd lukt deze slag. Dan is het verschrikkelijk, om daarbij te zijn. Ik heb zelf gezien, dat een os, die niet met de eerste slag gedood werd, door waanzinnige pijn en met de kracht van de doodsangst de meerdere honderd kilo zware steenplaat uit de grond rukte, maar toch niet vluchten kon, omdat men zijn poten verbrijzeld had. De os brulde, ook de slager brulde als een stier en sloeg met bijl zolang op het arme slachtoffer los, tot het met bloed overdekt in elkaar stort.

Precies op dezelfde manier waren de honden met de koppen naar beneden laag vastgebonden, zodat ze zich niet konden verweren. En tevens had de dresseur hun met een soort van muilkorf de bek zo samengeknepen, dat ze nog blaffen en bijten, maar enkel nog janken konden. Tegelijk sloeg hij met een zweep van riemen onbarmhartig op ze in. Ik sprong op hem toe, rukte hem weg en vroeg hem kwaad:

»Waarom sla je mijn honden? Wie heeft jou daar toestemming voor gegeven?«

»Jouw honden?« riep hij verbaasd. Hij was veel langer en sterker dan ik was zo dichtbehaard in zijn gezicht, dat men nauwelijks nog zijn ogen en neuspunt kon zien.

»Ja! Ze zijn van mij!« antwoordde ik.

»Dat is niet waar. Ze zijn nu van de sjeik en zijn vrouw. Ze worden bewaard voor een vreemdeling, die een schild op zijn borst draagt; ik ben echter hun feitelijke meester. Ik bestraf ze, als ze niet willen leren, en niemand valt me daarbij lastig. Ook jij niet! Dat zal ik je laten zien!«

Hij haalde weer uit en gaf elke hond twee kletsende slagen. Hij wilde doorgaan; ik rukte hem echter de zweep uit zijn hand en legde hem snel enige malen over zijn rug, zodat hij eerst van schrik en pijn vergat, mij weerstand te bieden. Toen wilde hij mij echter met zijn geweldige vuisten grijpen, maar zover kwam hij niet, om me aan te raken, want ik gaf hem van onder een zodanige stoot in zijn oksel, dat hij opgeheven werd en tegen de bodem geslingerd werd. Hij vermande zich, stootte een woeste schreeuw uit en wierp zich weer op me, om zich te wreken, stopte echter midden inde sprong, omdat nu ook de Dschirbani zich tegen hem keerde. Deze was bij de ingang blijven staan en door hem helmaal niet opgemerkt. Nu kwam hij snel naderbij en greep met beide armen naar de man, om hem bij me weg te houden. Hem zien, zich omdraaien en weglopen, was één beweging.

»De Dschirbani! De schurftige! Weg, weg!«

Onder het uitroepen van deze woorden, snelde hij door de smalle ingang naar buiten.

De Dschirbani wierp hem een verachtelijk blik na en vroeg me toen:

»Weet je wel, dat ik verbaas, Ssahib?«

»Waarover?« vroeg ik.

»Over je okselstoot, waarmee je deze zware, reusachtige man van je af en tegen de grond slingerde. Zo’n lichaamskracht is mensen van jouw postuur niet toe te vertrouwen. Nu je me ze echter hebt laten zien, ben ik er blij om. Er staat ons een zware strijd te wachten, en dan kalmeert het me, te zien, dat jij, mijn beschermer en gids, het ook voor wat betreft uiterlijke kracht, tegen elke Ussul, elke Tschoban en elke Ardistani op kunt nemen!«

»Maak je daar maar geen zorgen om! De ruwe kracht is, behalve als ze door het verstand en het hart geleid worden, geen kracht, maar een zwakte van de mensen. Ze wordt door de invloed van de geest, de wil verdubbelt, door discipline en oefening verdrievoudigt, en als je ze dan alleen naar de lengte en breedte van het lichaam afmeet, dan heb je illusies, die je in het nadeel brengen. Mijn kleine Hadschi Halef Omar is slechts een peuter in vergelijking met jullie, maar ik raad elke Ussul af, een strijd op leven en dood met hem aan te gaan. Zijn botten zijn van smeedijzer en zijn spieren van staal! – Maar nu eerst de honden!«

Als eerste bond ik de beide dieren los en verloste ze van de pijnlijke muilkorven. Zo sprongen van vreugde hoog in de lucht, renden drie- tot viermaal in het rond en keerden toen naar we terug, om aan mijn voeten te gaan liggen en me de hand te likken. Ik had hun pijniger de zweep afgepakt; ze zagen mij als hun redder, en in hun grote, mooie, oneindig eerlijke ogen, was de wens te lezen, mij daar dankbaar voor te zijn. Wat waren ze blij, toen ik hen toestond, tegen mij op te gaan staan, en ze met beide armen tegen me aan te drukken! Wat waren ze mooi! Hoe edel en sterk! Ze waren zelfs groter dan de berenhonden van de Ussul. De beroemde Dojan, waar ik in het deel »Durchs wilde Kurdistan« over vertelde, was een windhond tegenover hen. Ook hun kleur was heel speciaal. Ik kan ze niet beter beschrijven, als dat ik ze vergelijk met dat soort paarden, die men zwartschimmels noemt, alleen dat bij deze honden het zwart een frapperende overgang naar een blauwe kleur vertoont. Hierbij kwam, dat hun zeer fijne, zijdeachtige beharing een middellange en geen korte was, wat de zeldzaamheid van deze verkleuring verhoogde. Het waren echt voorname, ik zou bijna willen zeggen, koninklijke dieren!

»Deze schitterende afstammelingen van de honden van Dschinnistan overtreffen als watervinders zelfs de beste en beroemdste honden, die de Ussul gehad hebben,« zei de Dschirbani.

»Als watervinder?« vroeg ik. »Dat ken ik niet.«

»De gewenning aan de continue, grote vochtigheid van ons land laat ons de aan de andere kant van de grens gelegen droge woestijn onverdraaglijk lijken. Wij kunnen de dorst niet verdragen. Zodra wij daar komen, maken we ons zorgen over water. Niet alleen wij, maar ook onze paarden en honden. De laatsten weten, met hun fijne neus, elk spoor van vochtigheid, ook het geringste, te ontdekken. Waar zij in de aarde wroeten, is in de diepte water te vinden.«

»Er is dus wel water in deze verdroogde streken?«

»Ja, maar op welke diepte! Wie heeft er werktuigen mee? En als je zou gaan graven, zou je verdorst zijn, voordat je de betreffende diepte bereikt zou hebben. Desondanks is het voorgekomen, dat honden hun meesters van het versmachten hebben gered. Er schijnen dus toch plaatsen te zijn, waar het water uit de diepte tot bijna aan het oppervlak stijgen. Mijn vader reisde jaarlijks naar een keer naar Dschinnistan. Hij deed dat nooit, zonder een betrouwbare hond mee te nemen, en heeft alle vochtige plekken opgetekend, die hij met behulp van deze dieren vond. Aacht en Uucht zijn echter de scherpstruikende en betrouwbaarste van allen, die er tot nu zijn geweest. Dat werd uitgeprobeerd. Voor alles echter onderscheidden ze zich daardoor, dat ze dorst met veel meer gemak verdragen als anderen.«

»Heb je deze aantekeningen van je vader nog?«

»Ja. Het is een klein, maar zeer dicht beschreven boek, waarin alle plaatsen, die hij aandeed van hier tot Dschinnistan, staan beschreven.«

»Dat is voor ons erg kostbaar! Ik verzoek je, het mee te nemen!«

»Dat zal ik doen. Ik heb in ieder geval veel mee te nemen.«

»Alleen niets, waar we last van zouden kunnen hebben, het moet nut hebben. Hoe zwemmen Aacht en Uucht?«

»Als een visotter, dus nog beter dan Hu en Hi (hij en zij), die Halef bij zich heeft. Wil je ze niet meteen meenemen? Ze zwemmen net zo snel, als wij roeien.«

»Als ze ons vrijwillig volgen, ja.«

We gingen naar het water. De honden volgden onmiddellijk. Toen wij onze vaartuigen bestegen, sprongen ze vrolijk blaffend in de rivier, alsof het vanzelfsprekend was, dat ze nu bij mij hoorden. Ze bleven bij me, als ik snel of langzaam roeide, Aacht rechts en Uucht links van mijn kano. En vanaf nu, bij de eerste keer, ging het voortaan steeds: beide waren steeds trouw aan mijn zij, de broer rechts, de zuster links van me, als moest het zo zijn. Ik steeg bij de aanlegplaats uit de boot, en de honden gingen mee de oever op. Ze deden niet de geringste poging, de Dschirbani te volgen, die, om niet te willen opvallen, pas achter de Tempel wilde uitstappen. Het was precies middag, toen we uit elkaar gingen.

Omdat ik nu niets te doen had, besloot ik, tot het eten te gaan slapen, om het tijdens de nacht verzuimde in te halen. Aacht en Uucht schudden zich het water uit hun vacht en gingen mee naar binnen. Toen ik ging liggen, deden zij het ook, de ene rechts, de andere links van mij. Ik sliep snel in, ontwaakte echter prompt, kort voor twee dus. Ik vertrouwde de honden aan de beide bedienden toe, die ik beval, ze goed te eten te geven. Toen ging ik naar het »Paleis«, om te gaan eten.

Vandaag waren er veel meer gasten dan gisteren. De oudsten van de stam en eigenlijk iedereen, die op een of andere manier belangrijk was, waren uitgenodigd. Ik zat weer tussen de sjeik en zijn vrouw in. Het ging er zeer levendig toe. Mijn Halef was er niet. Van de officieren, die hij zo snel bevordert en zo hoog bezoldigt had, was er niemand. Ik hoorde, dat ze nog sliepen. Als de Simmsemm gisteren zijn werk gedaan had, vandaag deed hij het ook. Men werd vrolijk. Maar tijdens deze vrolijkheid gebeurde er iets, wat de scherts onmiddellijk deed omdraaien in ernst. Er kwamen namelijk tien met speer, boog, pijlkoker en lange messen bewapende reuzen bij ons, die meldden, dat zij de gevolmachtigde officieren van de vijfhonderd Hukara waren en dat zij met de sjeik en de oudsten wensten te spreken. Hun aanvoerder had een prachtige gestalte, lichamelijk een boom van een kerel en, zoals ik later zag, ook met betrekking tot zijn intelligentie ver boven de gewone Ussul stond. Hij heette Irahd en was een van de rijkste mensen uit de stad. Hij voerde het woord, en wel op een vaardige en energieke manier.

Hij beschreef de lafheid van de Ussul tegenover hun vijanden tot nu toe en benadrukte, dat deze lafheid helemaal geen aanleiding was, op de Hukara, die weerbare moedige mannen waren, verachtelijk neer te kijken. Zo wijd de wereld strekt, hield men de Ussul voor een karikatuur, voor een lachertje. Dat moest beslist veranderen, en wel vandaag nog, die de beste gelegenheid bood, de achting van andere stammen en volkeren winnen. Waarschijnlijk was bij de anderen het begrip volkseer nog niet begerepen, het lag er bij de Hukara echter heel veel aan, zich moreel net zo goed als andere naties te bewijzen, en dus hadden ze vast besloten, naar de bergengte Chatar te trekken, um de Tschoban naar behoren te ontvangen. Hun veldheer is al gekozen, namelijk de Dschirbani, de schurftige, de voor waanzinnig gehoudene, die men waagde te verachten, hoewel hij de enige was, die de bekwaamheid bezat, de Ussul in de vaart der volkeren mee te nemen. Hij bevond zich nu op de grote vergaderplaats, om met zijn vijfhonderd Hukara te exerceren. Hadschi Halef Omar, de beroemde sjeik van de Haddedihn, helpt hem daarbij. Men zag af van de hulp van de oude, invalide soldaten; het oorlogsspelletje met hen was kinderachtig en leidde tot niets. Met tien gezonde, krachtige Hukara kon men meer bereiken dan met een grote schaar van deze oude, door de Mir van Ardistan afgedankte en versleten mensen. Daarom waren de Hukara vast besloten, het alleen tegen het het hele leger van de vijanden op te nemen en van elke andere hulp af te zien. Maar er moesten voorwaarden geschapen worden, die nodig waren voor een overwinning, en dat wilde men onmiddellijk doen door een beraad met de oudsten. Men mocht geen minuut verliezen met deze heel belangrijke aangelegenheid.

Deze hele gebeurtenis kwam niet alleen voor de sjeik, maar ook voor al de anderen als een verrassing. De Hukara hadden evenwel al lang gedreigd, deze aangelegenheid in de hand te nemen; maar dat ze het werkelijk zouden doen, dat had men niet verwacht. En nu zo verrassend, deze energie en haast! Men kon het de oudsten aanzien, dat ze in verlegenheid waren gebracht. Alle ogen waren op de sjeik gericht, die zich met zijn gevoel van onzelfstandigheid, zoals altijd, aan zijn vrouw wenddee. Hij deed dat weliswaar met zachte stem, maar omdat ik tussen hen in zat, hoorde ik, wat ze zeiden.

»Wat vind jij hiervan?« vroeg hij haar. »Men heeft ons volledig overrompeld! Ik weet niet wat ik moet antwoorden! Maar ik denk, dat het een zwakheid is, als ik op zo’n verzoek in ga!«

»In tegendeel! Een kracht is het! Je moet hun wens vervullen!« antwoordde ze.

»Deze onreine, verachtelijke, laagstaanden? Het is slechts gepeupel!«

»Juist daarom!«

»Waarom juist daarom? En wie moet het bevel over ze voeren? De waanzinnige, de schurftige! Wat een schande voor ons, als men dan overal hoont, dat we onze eer slechts aan eerlozen toevertrouwen!«

»Juist daarom!« stond zij erop.

»Dat begrijp ik niet! Wat bedoel je met deze woorden?«

Ze hield geen lang verhaal. Als verstandige vrouw wist ze, hoe ze haar man moest innemen. Ze ging op zijn mening in en overviel hem met zijn eigen wapens, doordat ze verklaarde:

»Juist omdat ze niet deugen, zowel de Hukara als de Dschirbani, moet je doen, wat ze willen. Stuur ze weg, tegen de vijand, dan ben je van ze af!«

Hij was verbaasd. Toen keek hij haar bewonderend aan en zei:

»Taldscha! Wat ben je toch ongelooflijk slim! En wat heb je gelijk! Dat is zo eenvoudig! We vervullen hun wens en jagen ze daardoor weg. Dan zijn wij van ze af! Zo gaan we het doen, zo, zo!«

Hierop wendde hij zich tot de spreker en verklaarde hem, dat niets een beraadslaging in de weg stond. Men zou snel het eten afmaken, en zouden dan meteen kunnen beginnen. De tien Hukara gingen zitten, om te wachten.

»Sihdi, wist je, dat jouw Halef de Hukara oefent?« vroeg Taldscha.

»Neen. Ik weet alleen, dat ze hem meegenomen hebben. In elk geval is wat hij doet, niet tegen jullie gericht!«

»Dat weet ik! Als de beraadslaging begint, ga ik weg.«

»Ik ook natuurlijk.«

»Dan blijven we bij elkaar, als je dat goed vindt. Ik wil naar de vergaderplaats, om naar het exerceren te kijken. Rij je mee?«

»Graag.«

»Alleen niet op mijn, maar op jullie paarden. Of heeft Halef het zijne mee?«

»Neen.«

»Zou het sterk genoeg zijn, mij te dragen?«

»Zeker. Ben Rih is dan wel niet zo sterk als bijvoorbeeld jullie geweldige Smihk, maar toch sterk genoeg, om zelfs door de zwaarste Ussul bereden te worden.«

»En mag ik de honden meenemen?«

»Welke?«

»Aacht en Uucht, waar ik je al van verteld heb. Ik wil graag weten, wie sneller en onvermoeibaarder is, zij of jullie paarden. Je hebt ze nog nooit gezien; ik zal ze je laten zien«

»Ja, neem ze mee,« zei ik, terwijl ik haar verzweeg, dat ze zich al bij mij bevonden.

»Eerst ga ik echter naar de priesteres, om na te vragen, hoe het met de Sahahr gaat. Daarom ga ik eerder weg als jij«

Ze ging nog voor het einde van de maaltijd en daarna ging ik ook. Thuis kreeg ik een ontroerende groep dieren te zien. Syrr, mijn hoogedele zwarte hengst, was gaan liggen. Aacht en Uucht lagen bij hem en likten hem zo ijverig, alsof ze daarmee hun brood moesten verdienen. Het was hem duidelijk aan te zien, dat hij zich over deze liefde verheugde. Waarom vond ik de honden juist bij hem en niet bij Ben Rih? Het was, alsof ze wisten, dat ze bij mij en hem, en niet bij Ben Rih en Halef hoorden. Toen ik ze nu liefkozend aaide, voelde en hoorde ik zeer duidelijk de minuscule, talloze electrische vonken, die van hun vachten op mijn hand oversprongen. Hetzelfde gebeurde, toen ik door het haar van Syrr streek. Hier was waarschijnlijk de band te verklaren, waardoor ze bij elkaar hoorden, en dat ze deze saamhorigheid voelden, was nu wel bewezen.

Ik zadelde de paarden. Toen de vrouw van de sjeik kwam, was ze verrast, de honden bij me te zien. Ze had met mij naar de tegenoverliggende oever willen rijden en ze van daar willen roepen. Ik vertelde haar mijn ontmoeting met de oppasser. Ze keurde het goed, dat ik ze meegenomen had, zij het dan ook helaas voorlopig, omdat ze voor de betreffende geheimzinnige vreemdelingen moesten worden achtergehouden. Toen stegen we op en begonnen de interessante rit, die ons in een wijde kring rond de hele stad zou voeren.

We reden daarbij ook om de beide grote meren, die in het oosten en westen van de stad lagen. Er werd daar gevist. Door iedereen, die wij tegenkwamen, werden we op een manier gegroet, die duidelijk liet merken, hoe geliefd en geacht mijn begeleidster was. Ze had van de onvergelijkelijke, paarden van de arabieren gehoort, die zo snel waren als de wind. Ze had de wens gehad, om eens zo’n paard te zien, en was nu gelukkig, dat deze wens nu op zo’n rijkelijke manier vervuld werd. Zo vaak als het terrein het toestond, lieten we de paarden lopen, wat ze konden en wilden, en Taldscha gaf toe, dat ze zo’n snelheid niet voor mogelijk had gehouden en dat het een koninklijke lust was, om op zo’n dier te rijden. Zelf was ze buiten adem, de paarden echter niet. Ben Rih, die de kleine magere Hadschi gewend was en vandaag bijna een dubbele last te dragen had, hield zich voortreffelijk, bleef steeds gelijk opgaan met mijn Syrr en toonde noch een vlok schuim, noch het geringste spoor ervan, dat hij van de grote last vermoeid raakte. Wat de honden betreft, wil ik alleen zeggen, dat ik ze voortdurend bewonderde. Deze kracht en elegantie, dit uithoudingsvermogen en soepelheid! Wat waren hun koppen trots en vrij als ze zo snel liepen! Elke sprong was een schoonheid op zich! En zo vaak als we stopten, was er geen happen naar lucht, geen hoesten en proesten, geen worstelen en slikken naar de verspilde adem, maar de harten sloegen niet snel, en de longen werkten zo rustig, gelijkmatig en beheerst, alsof men alleen maar stil en rustig was gaan wandelen. Ik verwachtte veel van deze kostbare dieren; ze konden ons op onze weg naar Dschinnistan van onschatbare waarde zijn. Ik sprak gekscherend deze gedachte uit tegen de vrouw van de sjeik. Ze keek me verwondert aan en vroeg:

»Het gaat dus niet alleen om de strijd bij de bergengte Chatar?«

»Neen.«

»Jullie willen dan meteen verder? Door heel Ardistan? Naar Dschinnistan?«

»Ja.«

»En deze honden moeten mee?«

»Ik denk het wel!«

»Dan heb je het nog steeds niet begrepen! Ik snap het niet. Ik heb je toch gezegd, dat hij een vreemdeling zal komen, die - - -«

Ik viel haar snel in de rede:

»Die je alleen maar dit moet laten zien, om hem de honden te geven, die de Mir van Dschinnistan uitdrukkelijk voor hem bestemd heeft«

Terwijl ik dit zei, opende ik mijn bovenkleed van voren en toonde haar het schild op mijn borst. Ze hield haar paard in, hief de armen omhoog en riep:

»God zij dank! Ook hier heeft het geloof de twijfel overwonnen! Marah Durimeh houdt zich aan haar woord, dat ze ons gegeven heeft! Wij blinden! Dat jij het moest zijn, dat hadden wij ons kunnen denken! Ik bevond me in grote verlegenheid. Ik gunde de honden niemand anders, dan jou alleen, en moest ze toch voor een ander achterhouden. Nu ben je deze andere zelf! Wat doet me dat plezier! Hier is mijn hand. Ik dank je!«

Dus in plaats van dat ik haar bedankte, bedankte ze mij! Ze volgde daarbij een opwelling, die niet oppervlakkig, maar diep te beoordelen was. Toen we verderreden, was ze heel stil. Ze dacht na. Eerst na langere tijd traden deze gedachten van haar naar buiten, doordat ze zei:

»Het leven is toch iets heel, heel anders, dan gewone mensen denken! God wikt; beschikt wordt er echter niet alleen door onszelf, maar buiten ons ook door personen en krachten, waar we op moeten letten; door grote meesteressen en meesters; van gezellen, die nog geen meester zijn, en van leerlingen, wiens handen, als men zich op hen verlaat, meastal alles bederft. De grootste meesteres, die alles lukt, is Marah Durimeh. Ook de Dschinnistani was een meester. De Sahahr is leerling. Zijn vrouw, de priesteres, denkt al hoger dan hij. Ze weet weliswaar nog niets, maar ze vermoedt de samenhang van de dingen. Ik ben haar vertrouwde, ik alleen. Effendi, wil je eerlijk zijn en me oprecht zeggen, en me oprecht bekennen, dat haar beeld je niet helder en zuiver voor je innerlijke oog staat?«

»Ik geef het toe.«

»Het kan niet anders zijn. Maar het doe me pijn, dat je haar nog niet goed kent. Ze is edel; ze is zuiver. Als je me belooft te zwijgen, dan zal ik je een geheim meedelen, waarvan de inhoud het je mogelijk maakt, de waarheid te zien. Het betreft de Dschirbani. Wanneer ik het jou vertel, dan doe ik dat om twee redenen. Namelijk om de eer van mijn vriendin in jouw ogen te redden en om het jou mogelijk te maken, mijn beschermeling, de Dschirbani, van verkeerde gedachten af te houden. Je mag hem echter pas in de hoogste nood er iets van zeggen. Beloof je me dat?«

»Ik beloof het.«

»Schrik dan niet over hetgeen, wat ik je vertellen zal! Jij was bij hem. Heb je het graf van zijn moeder gezien?«

»Ja.«

»Weet dan: het is leeg!«

Ik was ontsteld, zei echter niets en keek haar vragend aan.

»Je zult geschrokken zijn,« ging ze voort.

»Niet geschrokken,« antwoordde ik. »Maar ik ben verbaasd, dat hij zo juist voelt en juist vermoedt.«

»Wat? Hij vermoedt het?«

»Ja. Hij betwijfelt of zijn moeder gestorven is. Er zijn momenten, waarop hij het graf met zijn handen zou willen openkrabben, om te bewijzen, dat de kist leeg is.«

»Hij is niet leeg. In plaats van het lijk bevat de kist een goed bewaard document, waarop staat, wat er vroeger gebeurd is. De zoon was op reis, om verre familie te bezoeken. De moeder, waar iedereen van dacht dat ze weduwe was, was dus alleen. Ze woonde, zoals u weet, op het »Eiland van de heiden«. ’s Avonds, toen niemand hem zag, kwam haar man bij haar, de Dschinnistani, waarvan wij dachten dat hij dood was. Hij leefde nog. Hij woonde in Dschinnistan en kwam, om haar op te halen. Maar alleen haar, de knaap niet. Die moest nog blijven. En toch hielden beiden van hem, zoals alleen een vader en een moeder kunnen liefhebben. Snap jij dat, Sihdi?«

»Zeer goed! Er zijn hogere overwegingen, waaraan men te gehoorzamen heeft. Deze overwegingen hebben de Dschinnistani tot dusver verboden, terug te keren, of ook maar iets van zich te laten horen. Ze verboden hem nu, zijn zoon mee te nemen of hem ook maar mee te delen, dat zijn vader er was geweest, om de moeder te halen. Deze laatste kwam naar jullie, om jullie dit te vertellen, om afscheid te nemen en om het welzijn van hun zoon in jullie handen te leggen? Was ze eerst nog bij haar ouders geweest? De Sahahr scheidde in woede van haar? Hij joeg haar voort, omdat hij geestelijk niet hoog genoeg stond, om de situatie, waardoor hij zich liet leiden, te begrijpen? Maar door haar moeder werd ze begrepen? Die gaf haar zelfs haar zegen mee, haar zegen en de hoop op een gelukkig weerzien?«

Toen hield Taldscha haar paard weer in. Ze was stomverbaasd.

»Hoe weet je dat?« vroeg ze. »Zo juist en zo uitvoerig! Je kunt het onmogelijk weten en toch weet je het! Het is een wonder!«

»O neen! Het is veel meer heel gewoon! Men moet, ja men kan niet anders denken, omdat het zo ongelooflijk eenvoudig is. Toen ze weg was, was het voor de Sahahr onmogelijk, openlijk toe te geven, dat zijn dochter, de latere priesteres van de Ussul, uit liefde voor haar man, haar land en volk verlaten heeft, om naar Dschinnistan te gaan. Ook kon hij niet begrijpen, dat een moeder dit kon doen, zonder haar kind mee te nemen, zonder het ook nog maar een keer te zien! Zijn dochter was voor hem een misdadigster. Hij begroef haar in zijn hart, en hij begroef haar op het »Eiland van de heiden«, om dat, wat hij voor een schande hield, te kunnen verzwijgen. Maar net zo als dat de begrafenis op het eiland onwaarheid was, zo is ook de begrafenis in het haart een leugen. Hij had geloofd, de Ussul te kunnen misleiden, en misleidde voor alle dingen zichzelf. Zoals hij weet, dat zijn dochter lichamelijk niet gestorven is, zo weet hij ook, dat ze in zijn vaderhart leeft. Dat kwelt en pijnigt hem. Hij kan die leugen niet uit zijn hoofd zetten. Hij heeft er dag en nacht geen rust van. Zoals elke leugen tot waarheid aanzet, zo ook deze. De Sahahr zal niet eerder rust kennen, tot de dag aangebroken is, dat men in dat graf niet de sporen van de dood, maar in tegendeel het bewijs van leven zal zoeken.«

»Heeft hij met jullie hierover gesproken?« vroeg ze.

»Neen.«

»Maar hoe weet je dat? Ik ben de enige vertrouwelinge van zijn vrouw, de priesteres, en weet dus, dat ook zij hiervan niets verraden heeft. Je zegt, dat het zo eenvoudig en zo vanzelfsprekend is, het te denken, maar ik begrijp het niet.«

»Kijk om je heen en kijk in je binnenste, dan zal je niet alleen deze, maar ook vele andere, schijnbare onbegrijpelijkheden van het leven heel duidelijk worden. Er bestaat een tweevoudig leven, een uiterlijk en een innerlijk. Het innerlijke is de hoofdzaak, want het behoort tot de eeuwigheid. Het uiterlijke is bijzaak, omdat het uit vergankelijke dingen bestaat. Het uiterlijke is er voor het innerlijke, dat dat zich openbaren kan. Men moet via het uiterlijke bij het innerlijke komen. Wie zijn opmerkzaamheid alleen op het uiterlijke leven richt, die blijft, ook al bereikt hij in deze richting nog zo veel, met betrekking tot het eigenlijke, hogere, echte leven toch slechts een arme, beklagenswaardige blinde man. Wie zich echter aanwent, in alles, wat hij voelt, denkt en doet, van het lage op het hogere, van het lichamelijke op het geestelijke en psychische aan te sluiten, die overkomt duizend, duizend wonderen, doordat hij leert zien, terwijl de andere blind wordt. Op de eerste plaats leert hij ons huidige leven als een aanschouwende en praktische les te zien, die de hemel de aarde meedeelt, zodat hij, als de dood de school sluit, voor de nieuwe, heerlijke wereld van God, waarin hij dan treedt, hier in de oude, al voorbijgegane, de voorbereidingen getroffen heeft. Wie zich aanwent, op deze manier te streven en te onderzoeken, die leert niet alleen, van buiten naar binnen te naar de gevolgen te kijken, maar net zo ook van binnen naar buiten de conclusie te trekken en komt daarbij tot schatten van inzicht, waar anderen geen vermoeden van hebben. Wat jullie met betrekking tot de Dschinnistani, zijn vrouw en zijn zoon proberen geheim te houden, omdat jullie denken, dat het jullie voor het volk van de Ussul voor schut zet, dat herhaalt zich hier dagelijks, elk uur in allerbreedste openbaarheid, zodat slechts de blinden, waarvan ik sprak, het niet zien.«

»Ben ik dan ook nog blind?« vroeg ze. »Want ik zie niets!«

»Ja,« antwoordde ik. »Je gelooft, te zien. Maar wat op je ogen valt, is pas een zwak en gering, nauwelijks merkbaar schijnsel van het stralende licht, waar je ogen zich langzamerhand voor zullen openen. En wat ik je nu zeg, zeg ik alleen tegen jou en niemand anders. Jouw oog kent al het zachte, schemerende schijnsel, dat een volle, heldere dag belooft en ik ben er van overtuigt als ik over deze helderheid, van deze dag tot je spreek; een blinde zou waarschijnlijk twijfelen, zou zijn hoofd schudden, zou misschien zelfs lachen.«

»Je hebt gelijk!« zei ze zeer ernstig. »Een blinde zou lachen! Ik lach echter niet! Het vermoedde schijnsel, dat voor mijn ogen is toegestaan, komt uit het paradijs, waarvan het aardse beeld we gedurende de nacht in vlammen voor ons zagen liggen. Door de woorden, die je nu tegen me gesproken hebt, wordt het lichter voor mij. En als jullie nu van hier naar Dschinnistan rijden, begeleid ik jullie op de paden van mijn ziel omhoog. Als ik niet verder kan, moeten jullie mij een boodschap sturen, want ik mag en wil niet zo dwaas zijn, het ogenblik te verzuimen, wanneer de oude, vrome sage van de Ussul waarheid wordt. Kom! Laten we verder rijden naar de grote vergaderplaats, waar de Hukara exerceren! Tot we daar zijn, zeg ik je, dat het de Dschirbani gelukt is, bij zijn grootvader, de Sahahr, het oude, slechte verband er af te halen en een nieuwe aan te leggen, zonder dat hij het heeft gemerkt. Ik geloof, dat hierdoor het leven van de tovenaar is gered.«

De vergaderplaats was een grote, vierkante open plek, waar bij onze aankomst een buitengewone drukte heerste. Meer dan vijfhonderd Hukara exerceerden, en wel te paard. Een grote menigte van Ussul, mannen, vrouwen en kinderen, waren gekomen om te kijken. De Dschirbani was aanwezig; hij leidde het geheel; maar meer goedkeurend als uitvoerend. De eigenlijke commandant was Halef, die dan wel een bijzondere, maar geenszins belachelijke rol speelde. Hij, dat kleine tengere kereltje, zat op zo’n dikke, brede en vette knol, dat zijn benen slechts vanaf de knieholtes over het zadel hingen. Om met de voeten de stijgbeugels te bereiken, was onmogelijk. Maar het was hem gelukt, met behulp van enige goed aangelegde muilknopen in de teugels het oude trappeldier dusdanig onder controle te krijgen, dat het gehoorzaamde. Wij waren stil blijven staan onder de laatste bomen van het bos en lieten ons niet zien. Halef voerde juist een hoogst interessante, tactische oefening uit, die hem heel goed lukte. Omdat zijn troepen geen geweren hadden, kon hij alleen op pijl en speer vertrouwen. Daarom had hij zijn troepen voor alles geleerd, zich in de struiken te verbergen, uit deze schuilplaats snel achter elkaar twee of drie dichte wolken van pijlen op de tegenstanders neer te laten komen en daarna met aangelegde speren op de geschrokkenen los te galopperen. Het was een vrolijk gezicht, dat Hu en Hi, de beide berenhonden, de Hadschi overal bij elke stap volgden en steeds gelijke tred met hem hielden. Taldscha verzekerde me, dat ze hem zou vragen, deze aanhankelijke dieren als een geschenk van haar te willen aanvaarden.

We wilden weer gaan, zonder ons te hebben laten zien, maar we werden ontdekt. Het oog van de Dschirbani was heel toevallig precies op de plek gericht geweest, waar wij ons bevonden. Toen zag hij ons. Daardoor moesten we onder de bomen vandaan komen. Men was blij met onze komst. Halef verdubbelde zijn activiteiten en gaf zich alle mogelijke moeite, ons te laten zien, wat voor een drilmeester hij was. Wij stegen echter van onze paarden en gingen bij de Dschirbani zitten, om de gelegenheid, met hem alleen te zijn, en tot de noodzakelijke uitspraken met hem te komen, te benutten. Als andere mensen over onderhandelingen spraken, en als ze geloofden, daaraan mee te mogen doen, dan was dat, wat zij als onderhandelingen betitelden, alleen maar fantasie. Dat, wat moest gebeuren, ja, misschien zelfs de hele toekomst van de Ussul, hing in werkelijkheid alleen van twee personen af, bij wie ik nu zat. Hoe belangrijk de dingen, die wij in het paleis besproken hadden, ook mochten lijken, de eigenlijk en werkelijke beslissing hing alleen af, van wat er tussen ons drieën nu besproken werd. Der Dschirbani deelde ons mee, dat zijn huidige boodschap aan de sjeik en aan de oudsten voor alles twee doelen had: allereerst moest de krijgstocht tegen de Tschoban alleen door hem en zijn Hukara ondernomen worden en de deelname van anderen, zoals de invaliden, uitgesloten zijn, en ten tweede moest de sjeik gedwongen worden, hem, degene die het meest veracht werd, en de tien Hukara vandaag met de oudsten en andere hooggeplaatsten voor het avondeten uit te nodigen. Deze uitnodiging was beslist nodig, om de gelijkwaardigheid van de Hukara met alle andere Ussul vast te stellen en om een domper te zetten op de hoogmoed van de oudsten. Eerst, toen dat gebeurd was, kon na het eten een bespreking over de eisen volgen, die de Hukara stelden, en de oudsten te vervullen hadden, om de veldtocht naar de bergengte mogelijk te kunnen maken. Het was duidelijk, dat we hem gelijk gaven. Taldscha was er van overtuigdt, dat de oudsten zich lang zouden weigeren, maar uiteindelijk zouden toegeven. Wat mij betreft, ik deelde haar mijn besluit mee, morgenvroeg al met Halef de stad te verlaten om voor de troep uit te rijden, om tijd te vinden, de omgeving te bestuderen en de aankomst van de vijanden waar te nemen. Ik somde de punten op, die ik naar voren wilde brengen, omdat als deze niet in vervulling zouden gaan, de uitvoering van onze plannen niet mogelijk was. Ik benadrukte vooral dat er goede, veilige tussenstations, toereikend eten en drinken, die juist door de stations ononderbroken en fris zijn na te leveren, en op de eerste plaats een toereikend aantal waterzakken, want het as niet alleen mogelijk, maar zelfs hoogst waarschijnlijk, dat onze veldtocht van de bergengte uit niet huiswaarts, maar dwars door de droge woestijn van de Tschoban naar het noorden zou gaan.

Zo zaten we wel meer als een uur lang en brachten alles naar voren, wat we naar voren te brengen hadden. Ik hoef hier niet de uitkomst te vertellen van deze heel belangrijke bespreking, omdat de resultaten ervan in verloop van onze belevenissen zich duidelijk zouden laten zien. Ik verlangde vanzelfsprekend, dat de drie gevangen Tschoban onder verzekerde bewaring zouden worden meegenomen, omdat ze voor ons een kapitaal vormden, waarvan de waarde bij de onderhandelingen met onze tegenstanders zeer zwaar zou wegen. En tenslotte zei ik, dat ik deze avond niet bij het eten zou verschijnen, Halef ook niet. Ik was van mening, dat de geplande botsing van de nieuwe met de oude opvattingen veel sneller een vredig verloop zou nemen, als er geen vreemden aan wezig zouden zijn. Taldscha gaf me gelijk. Ze bewees zich over het algemeen als een zo verstandige, moedige en offervaardige bondgenote, dat ik regelmatig haar hand tegen mijn lippen trok, waarover zij zich buitengewoon verheugde, omdat ze wist, dat ik het met deze erkenning ernstig en oprecht meende.

Omdat de Hukara met hun oefeningen tot de schemering wilden doorgaan, stegen wij beide weer te paard en namen afscheid van Halef en de Dschirbani. De laatste vroeg me, of ik vandaag om middernacht de inzegening van zijn krijgers wilde bijwonen. Toen ik hem antwoordde, dat dit uiteraard ook mijn bedoeling was, vroeg hij mij, een uur eerder te komen en op het dak van de toren op hem te wachten, zodat hij mij over de resultaten van die avond verslag kon uitbrengen. Ik zei toe en reed toen met de vrouw van de sjeik weg en naar de stad terug. Aacht en Uucht, mijn beide edele honden, hadden gedurende de gehele tijd rustig naast me gezeten en zich door het geschreeuw en lawaai van de ruiterij niet laten storen. Slechts eenmaal, toen Halef met zijn beide berenhonden bij ons kwam, hadden ze stilletjes, stilletjes met de punten van hun staarten gekwispelt en een beetje hun oren bewogen, net zo, als de hooggeboren blauwbloedige Oriëntaal een onder hem staand mens ook niet met het hele »Sallam aaleikum«, maar slechts met het beginlettergrepen van de beide woorden »Sal-al« begroet. Als ik mijn Hadschi Halef Omar was geweest, dan had ik geloofd, dat een afspiegeling van deze Hoheit ook op mij, de baas, gevallen was!

Onderweg kwamen we de tien afgezanten van de Hukara tegen, die naar de grote vergaderruimte gingen, om hun commandant verslag uit te brengen. Ze hadden bereikt, wat ze hadden willen bereiken, maar niet, omdat men ze gelijk gaf, maar, zoals het leek, alleen om ze kwijt te zijn. Vanavond was de Dschirbani er zelf bij; dan zou men op een andere toon met de oudsten praten! Zo zeiden en vertelden ze het ons; toen gingen ze verder.

Thuis aangekomen, gebruikte ik de tijd tot de schemering, om ons zadel- en riementuig na te kijken, mijn geweren en revolvers onderhoud te geven en mijn kleding, voor zover het nodig was, te repareren. Dat kun je het beste altijd zelf doen. Toen kwam Halef. Hij was overgelukkig en overspoelde me onmiddellijk met zo’n overvloed van taktische en strategische plannen, dat er een bevriend en vijandig leger van elk een miljoen soldaten nodig zouden zijn geweest, om de helft van hen te kunnen uitproberen. Ik liet hem praten en hoorde hem glimlachend aan. Hij was de hele namiddag druk bezig geweest, en dus was deze manier van zelfbeloning, die hij zichzelf gaf, erteilte, hem wel te gunnen. De stortvloed van woorden stokte langzamerhand vanzelf, hoe meer hij merkte, dat ik hem wel mijn opmerkzaamheid schonk, maar er zelf echter geen woord over zei.

»Wat is er, Sihdi?« vroeg hij me. »Je praat niet. Waarom?«

»Omdat jij praat,« antwoordde ik. »Als er twee met elkaar praten, dan vereist de hoffelijkheid, dat de een zwijgt, als de andere spreekt.«

»Heb ik dan onafgebroken gepraat?«

»Ja.«

»En je geen mogelijkheid gegeven, ook iets te zeggen?«

»Geen.«

»Vergeef me! Maar mijn hart is vol, en mijn hoofd lijkt op een leesboek, waarin duizend veldheren en tienduizend helden hun ervaringen en kennis hebben opgeschreven! Sihdi, ik wil oorlog! Ik moet oorlog hebben, beslist oorlog! Want alleen door oorlog en nog eens oorlog en voor de derde maal oorlog kan ik je laten zien, wat voor een bijzondere, onvergelijkbare en beroemde kerel ik ben! Geloof je het! En begrijp je het?«

»Ja. Ik heb het zelf meegemaakt.«

»Jij zelf?«

»Ik zelf en ook bij anderen. Ook ik ben dat geweest, wat jij nu nog bent!«

»Wat?«

»Een knaap! Een domme jongen!«

»Oho! Wat bedoel je daar mee?« vloog hij op.

»Precies dat, wat ik er mee zeggen wil! Ik heb als knaap met andere domme jongens vaak soldaatje gespeeld. Bijna altijd eindigde het spel met een echte, serieuze vechtpartij. Net zo vaak namen we sporen van deze gevechten mee naar huis, zodat onze lieve, tedere vaders en moeders, die helaas niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid van de oorlog, dan naar de stok grepen, om met ons hoge politiek en strategie te bedrijven.«

»En dat heb je beleefd, echt zelf beleeft?«

»Jawel!«

»Echte klappen gehad, een echt pak slaag?«

»Echte! Ik voel het nu zelfs nog!«

»En dat zeg je, zonder je te schamen?«

»Schamen? Ik ben er trots op!«

»Foei! Effendi, je hebt geen eergevoel! Ik zeg mijn vriendschap met je op! Of denk je soms, dat het eervol is, je in de strijd te gedragen als een held en overwinnaar en dan, als je thuiskomt, van je vader een pak slaag te krijgen? Mijn vader heeft dat nooit gedaan!«

»De mijne echter steeds! Hij was verstandig en bekeek mij en het pak slaag met hemelse, niet met aardse ogen!«

»Met hemelse? Ah, vergeef het me, Sihdi! Je hebt ironisch gesproken! Je hebt het figuurlijk bedoeld, zoals altijd, als ik domme dingen doe! Je bedoelt met je vader dus God?«

»Ja. En nu vraag ik je: Wat heb ik, als kortzichtige knaap, aan mijn faam bij andere kortzichtige knapen, als ik daardoor de vader, in plaats van hem te gehoorzamen en hem een plezier te doen, met alle geweld dwing, mij naderhand steeds weer opnieuw af te ranselen, zu af te tuigen en af te rammelen? Kijk eens naar de wereldgeschiedenis! Vele knapen hebben met andere, betere en edeler knapen aan de stok gehad, in plaats van ze met rust te laten, zodat ze zich natuurlijk en vredelievend konden ontwikkelen! En dan tot slot: Wie moet de schade vergoeden, de scheuren en littekens genezen, de verliezen terugbetalen, de sporen uitwissen? De zogenaamde held soms? Die zeker niet! We weten nu, dat zijn vader hem aanpakte en hem met de stok een pak slaag gaf!«

»Jij bent dus tegen de oorlog?«

»Niet tegen de heilige oorlog, die God gezegend heeft en altijd zal zegenen! Dat is de oorlog, waarin de ziel van de mensheid in eigen persoon naar hetzwaard grijpt, om de ontwikkelingsgang van de stervelijken te beschermen. Ik ben echter steeds tegen de oorlog tussen knapen, die alleen het doel heeft, vanwege een cultuur-historische onrijpe appel elkaars broek en jas te vernielen en dan de naald en draad van de moeder en de stok van de vader in beweging te zetten. Vraag het aan de volken, die het gruwelijke lot beschoren waren, ten gevolge van zulke zonden tegen Gods »Vrede op aarde« eeuwenlang te hebben moeten hongeren en verkommeren, om datgene weer goed te maken, wat knapen hadden gezondigd! En ik ben in het bijzonder tegen elke oorlog, die gebaseert is op het armzalige, ellindige gezwam, dat ik hiervoor uit jouw mond heb vernomen: »Sihdi, ik verlang naar oorlog! Ik moet oorlog hebben, onvoorwaardelijke oorlog! Want alleen door oorlog en weer oorlog en voor de derde maal oorlog, kan ik je laten zien, wat voor een bijzondere, onvergelijkelijke kerel ik ben!« Halef, ik ken je anders, als dat je je daar voorgedaan hebt, en dat is je geluk! Want als deze belastering van onze heerlijke Marah Durimeh echt uit je hart gekomen as, had ik je ter plekke naar de duivel gejaagt!«

»Zou je dat doen? Echt?« vroeg hij schuchter.

»Ja, en wel meteen!«

»Dan is het maar goed, dat men juist het avondeten brengt! Ga zitten, Effendi! Ga zitten en eet! Ik schep alles voor je op! Ik snij alles voor je! Ikzelf! Je kunt er uit opmaken, hoeveel ik van je hou, hoe graag ik je gehoorzaam en dat we eigenlijk een hart en een ziel met elkaar zijn! Over deze oorlog hebben we het verder niet! Ik heb hem niet nodig! Ik ben ook zonder hem beroemd! En wat jij niet wil, dat wil ik ook niet hebben! Kom dus, eet! Je ziet, ik kauw al!«

We zaten in onze kamer. De bedienden hadden ons het eten gebracht, omdat ik gezegt had, dat we niet zouden komen. Dat was koren op Halefs molen. Hij pakte ze snel alles af en schoof ze toen weer naar buiten, om me zelf te bedienen en daardoor een beter klimaat te scheppen. Toch verliep het eten bijna zonder een woord. Niet, omdat ik boos op hem, maar omdat hij tijd en diepe stilte nodig had, om over zichzelf na te denken. En bovendien was het vandaag voor hem, zonder dat hij het wist, een belangrijke dag. Hij moest vandaag voor de laatste keer diegene zijn, die hij tot nu toe geweest was. Ik wenstte, dat met zijn uiterlijke rit naar Dschinnistan ook zijn innerlijke loutering en verheffing zou beginnen. Om dit te bereiken, moest ik hem anders behandelen dan tot nu toe. De geest was wel gewillig, maar zijn innerlijke kracht had een vaste, altijddurende steun nodig. En dat moest ik voor hem zijn, alleen ik, niemand anders!

Toen hij me na het eten vroeg, waarmee we de avond zouden vullen, zei ik hem, dat ik nu naar het dak van de tempel zou klimmen, om het »vuur van de bergen« te bekijken. Wat ik verwacht had, gebeurde: hij smeekte me, hem mee te nemen, en ik willigde in, want ik had deze vraag van hem verwacht. De indruk, die ik verwachtte dat het op hem zou maken, moest bij hem de poorten openen, die, als hij die eenmaal achter zich gesloten had, hem niet zou toestaan, ooit weer in zijn vroegere inborst terug te keren. De deuren van de tempel stonden open. Er werden voor de huidige inzegeningsdienst nieuwe lichten aangestoken. Dat gaf ons de gelegenheid, de hoge trap enigszins verlicht te vinden, zodat Halef me kon volgen, zonder alleen op de tastzin te vertrouwen. Toen we boven vanuit het binnenste naar buiten traden, riep Halef uit:

»Ja Maschallah – wat een Godswonder! Kijk, Sihdi, kijk! De aarde staat in vlammen!«

Het was volledig gerechtvaardigt dat hij deze uitroep deed. In het noorden van ons laaiden vijf, zes geweldige vlammen hoog de lucht in. Van ons uit leek het er zelfs op, alsof ze het firnament bereikten en de sterren verduisterden. In waarheid echter stegen ze, zoals elk aards licht, niet boven de invloedssfeer van hun plek van ontstaan uit. Een sterke luchtstroom dreef ze heen en weer; ze laaiden op, trokken hun reuzenlichamen dan idiep en dan weer breed samen, even daarna strekten ze zich dun en lang omhoog tot in de wolken. Een donkere verkleuring dempte hun schijnsel; hij was uitgeput en het lukte niet, zoals gisteren, het donker van onze nacht te verdrijven.

Toen plotseling zonken ze in elkaar; ze verdwenen. Het werd ook daar, waar de vlammen zonet nog gelaaid hadden, donkere nacht. Daarom traden nu ook op deze plek de sterren net zo op de voorgrond als ergens anders. Maar de kracht, die onderaards werkte, rustte niet. De aarde trilde licht. Men hoorde en voelde een knarsend rollen. We hadden het gevoel, alsof het dak van de tempel heen en weer begon te wankelen. Daarom gingen we zitten. Toen plotseling was er een stoot en meteen daarop een lawaai als van vele ongelijk sterke en daarom ongelijk klinkende kanonschoten. Een vuurstroom steeg op uit de aarde, maar slechts voor een kort ogenblik. Daarna kwam er niets meer. Eerst leek hij op een hoge, ronde zuil. Toen nam hij de vorm van een peer aan, met de steel naar beneden. Langzamerhand veranderde deze vorm zich in een kogelvorm, waarop hij in elkaar zakte en geleidelijk uitging.

»Allah is groot!« riep Halef uit. »Sihdi, zoiets heb ik nog nooit gezien!«

Hij vouwde de handen. Hij was bekoord en diep bewogen! Toen hoorden we een tweede, luide knal. Een waas van brandende gassen steeg omhoog, om onmiddellijk te verstuiven. Het werd gevolgd door een donkere, gloeiende, zware, dikke massa, die leek te koken. Het vloog niet de lucht in, neen, maar het steeg langzaam, heel langzaam, als een halfvloeibare, opborrelende massa, die langzamerhand bijgegoten wordt. En hoe meer het steeg, hoe donkerder het werd, hoe meer het de gloed verloor, hoe minder het in zichzelf bewoog, en des te scherper werden de contouren, die het kreeg. Toen stond het onveranderlijk vast, stil, onbeweeglijk, als een kolossaal blok serpentine met reliëfornamenten op de hoeken en kanten, die van binnen uit belicht werden. Dat zag er uit als een reusachtig altaar, waaraan onzichtbare giganten aan het werk waren, een nachtelijk vuuroffer te brengen. En het vuur bleef niet uit. Het altaar opende zich. Een geweldige vlammenzee ontsteeg het altaar, zodat het zichzelf verteerde, naar alle richtingen heen wijd uitvloeiend en die de nacht rondom veranderde in dag. Maar deze dag was niet van een heldere, klare aanblik, maar donkeroranje-geel, en in de middellijn van de eruptie werkte zich een steeds hoger wordende, donkere rook- en slakkenschoorsteen omhoog, waar grote hoeveelheden vuile as uit vandaan stroomden, die, doordat ze zich uitbreidden, de hemel van het noorden helemaal onzichtbaar maakten en die de indruk achterlieten, alsof mens en dier zich van ontzetting verstoppen moesten. Ik huiverde. Halef werd nog dieper ontsteld. Hij gleedt van zijn zitplaats af, knielde neer, vouwde de handen en bad:

»In naam Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. De ramp. Wat is de ramp? En wat weet gij (er van) wat de ramp is? Een Dag waarop de mensen als motten verstrooid zullen zijn. En de bergen als gekaarde wol. Dan zal hij, wiens schalen zwaar zijn, een aangenaam leven genieten. Doch hij, wiens schalen licht zijn, zijn toevlucht zal Hawi'jah zijn. En gij weet niet, wat dit is. Het is een laaiend Vuur.

Dat was de honderdeneerste sure van de Koran. Al staat de mens in zijn latere jaren nog zo ver af van de denkbeelden van zijn jeugd, bij diepe, geestelijke emoties zal hij echter steeds naar de de beelden, uitdrukkingen en hulpmiddelen van zijn eerste levenstijd teruggrijpen. Zo ook nu bij mijn Halef. Hij was Moghrebiner, dat wil zeggen, hij stamde uit het westen van Noord Afrika. Daar is het gebruik, om in de angst voor dood en verdoemenis de honderden eerste sure te bidden. En hoewel Halef innerlijk al lang christen geworden was, greep hij in zijn huidige, buitengewone aangedaanheid naar het gebed van zijn kindheid terug, omdat deze kindheid hem het geloof gaf, dat leert bidden. Mijn kleine Hadschi werd niet door hogere overwegingen geleid, maar door natuur en temperament. Zijn ziel was nog een lichaamsziel, nog geen geestesziel; in de eerste plaats streefde deze nog naar het lichamelijke in plaats van het geestelijke welzijn; ze verwisselde met betrekking tot lichaam en geest de heer met de knecht, de scheppende hand met het gereedschap, de oorzaak met het gevolg. Ze had de stap nog niet gedaan, die het lichaam naar de geest, het vergankelijke naar het eeuwige omkeert en werd daarom door het zich voor onze ogen ontwikkelende, zuiver natuurkundige schouwspel veel dieper en duurzamer bewogen dan door een nog veel wonderbaarlijker verschijnsel op zuiver geestelijk gebied. Ik hoopte echter dat de genoemde ommekeer tot het hogere vandaag door het zien van de aangrijpende natuurverschijnselen in hem zou worden voorbereid, en ik paste er daarom voor op, deze gebeurtenis daardoor te verstoren, dat ik mijn gevoelens in woorden inkleedde. Ook ik kon en wilde mezelf de volle uitwerking van dit wonderbaarlijke verschijnsel niet ontzeggen. Ook voelde ik in mij de onweerstaanbare behoefte, de in mij klinkende tonen en accoorden uiterlijk uit te drukken. Maar terwijl de Hadschi, de aardse mens, zich zonder eigen gedachten in geestelijke hulpeloosheid aan Mohammed wendde, steeg in mij heel plotseling een straal van inzicht nog veel lichter en veel hoger op, als daar buiten de asvlammen van de vulkanen van Dschinnistan, zodat ik me moest haasten, het notitieboek ter hand te nemen, om datgene, wat op me afkwam, vast te leggen. Het was licht genoeg om te schrijven.

Toen ik klaar was, vroeg Halef, die nu weer naast me zat, of hij dat, wat ik geschreven had, mocht horen.

»Het is een gedicht,« antwoordde ik. »Men leest gedichten niet voor, zeker niet op zulke momenten. Maar omdat jij het wilt, zal de uitzondering gelden, niet de regel. Je hebt slechts de vlammen- en asstraal gezien, verder niets. Mij werd echter meer getoond dan jij. En wat ik toen zag en besloot, dat zul je horen. De regels zijn in het Duits. Ik zal proberen ze, met rijm, te vertalen.«

Ik las hem de zestien regels voor, langzaam en duidelijk. Hij hoorde zeer opmerkzaam toe. Toen ik klaar was, vroeg hij me het nog een keer te doen, omdat hij nog niet alles begrepen had. Natuurlijk vervulde ik deze wens van hem. Dat, wat hij hoorde, is in het Nederlands:

Beslissing.

Ik zat zovele lange dagen

Bij jou voor de leerstoel,

Echter, wat je wijsheid zei,

Dat wist bijna iedereen al.

Ik zat zovele lange nachten,

Om jou ook nog te lezen,

Maar, wat je mij daar gegeven hebt,

Is niet van jou geweest.

En gisteren heb ik naar je geluistert,

Toen je de psalmen las

En, als van haar geur berooft,

De wijsheid helemaal vergat.

Ik stop nu met piekeren

En wil je niets meer vragen.

De Here God moet professor zijn;

Die zal me alles vertellen!

Toen ik voor de tweede keer klaar was, zweeg Halef. Hij hield zijn blik naar het noorden gericht, om het verbazingwekkende volledig en helemaal in zich op te nemen, en sprak aanvankelijk geen woord. Na enige tijd zei hij echter:

»Je hebt gelijk, Effendi. Ik heb minder gezien, als jij, niet alleen vandaag, maar altijd al, altijd. Daar heb ik geen schuld aan, maar Allah. Waar iets moois, edels, verblijdends, groots, verheffends gebeurd, daar is jullie God en Vader steeds te vinden, onze Allah echter nooit! Die bewaakt voor zijn gelovigen de zeven paradijzen en rammelt met zijn sabel tegen de ongelovigen! De gedachten van jouw God en Vader vindt je in alles, ook in het kleinste van zijn werken; de gedavhten van Allah vindt je echter niet in het morgenrood, noch in de tederheid van de nachtegaal of in de lieflijkheid van de bloemen op het veld. Wij zijn arm, bitter arm! Wij kennen geen liefdevolle, vriendelijke band, die de aardse natuur met de hemels Schepper verenigd. Allah spreekt niet in donder en bliksem, noch in het suizen van de storm of het bruisen van de zee. Hij is erg graag stil. Volgens mij heeft hij slechts en maal gesproken en wel door Mohammed. En ook dat was hij niet zelf, maar de aartsengel die hij zond. Jullie Vader is echter overal! Jij bent dichter! Elke boom vertelt je over hem; achter elke struik kijken zijn goedige ogen je aan, om je liefde te geven. Allah woont echter alleen maar in de oude, smerige, leveloze, papieren bladzijden van de Koran, nergens anders! Sihdi, geloof me, er is meer, veel, veel meer verlangen naar God op aarde, als je denkt! Maar er ontbreekt een andere en natuurlijker weg, om God te leren kennen, als door de Koran of door de Sahahr!«

»Er is een andere weg!« antwoordde ik.

»Waar?«

»Hier! Vanuit deze tempel! Het is de weg, die we morgen vroeg moeten rijden. De weg van het land van de Ussul opwaarts naar Dschinnistan.«

Om de richting, die ik bedoelde, aan te wijzen, hief ik de arm op en wees naar het noorden, waar de gloed van de aarde tot de hemel opvlamde, alsof deze het verlangen, waarvan Halef gesproken had, allegories voor te stellen.

»Is er daarboven echt een Vader, waar de mensheid naar zoekt?« vervolgde Halef. »Ik zie daarboven alleen bergen, die vuur spuwen. Dat overweldigt me, maar geeft me geen antwoord op mijn vragen. Jij hebt echter, net zo als Mozes eens in de brandende braamstruik, in dit vuur God gezien en het is je meteen duidelijk geworden, dat alleen hij professor zijn en blijven kan. Is het dan mogelijk, dat ook ik zo’n scherp oog en tot zo’n bezielende bekentenis kom?«

»Niet alleen mogelijk, maar werkelijk!«

»Hoezo?«

»Je hebt het zelf bewezen. Je eerste woorden, toen je hierboeven aankwam, waren: »Wat een Godswonder!« en »Allah is groot!« Je hebt dus metten en herhaaldelijk in dit vuur, zij het dan niet God herkend en gezien, maar er toch zijn macht en zijn werken in gezien. Het zal - -«

»Wees stil! Wees stil en kijk!« onderbrak hij mij, terwijl hij op de leuning toetradt en zijn hele opmerkzaamheid op de bergen richtte.

Daar werd het een ogenblik donkerk. Toen begonnen de de verschijningen van gisteren zich op precies dezelfde manier en in dezelfde volgorde af te spelen, zoals ik al beschreven heb.

»Dat is het paradijs!« riep hij uit, toen zich de muur van vuur vormde en toen de grote poort zich opende. »Dat is de sage van de Ussul! Van de grote vraag van de engelen, of er vrede op aarde is, en van de God, die uit het paradijs neerdaalt, om - - stil, wees stil, en stoor me niet!«

Ik had helemaal niets gezegd en ook niets willen zeggen. Hij zonk weer op zijn knieën, legde de armen op de balustrade, vouwde de handen en hing met zijn wijdgeopende en begerig kijkende ogen zo vast aan het zich voor hem ontwikkelende beeld, dat het een zonde van mij zou zijn geweest, zijn opmerkzaamheid daarvan af te halen. Daar bleef hij knielen, tot het paradijs verdwenen was, en nog een behoorlijke tijd langer. Hij dronk de aanblik als een dorstige in zich op, die men water aanreikt. Hij schoof in onbeschrijvelijke spanning verkerend heen en weer op zijn knieën. Hij sprong regelmatig van opwinding op, om zich daarna onmiddelijk weer te laten neervallen. Hij liet de verscheidenste uitroepen horen en toen hij zich eindelijk heel aangedaan voelde, hief hij de armen omhoog en bad de »beheerder«, de honderd namen van God:

»O Allerbarmhartigste! O Vergevingsgezinde! O Machtige! O Allerheiligste! O Ware! O Schenker van Veiligheid! O Aller Grootste! O Heer van Majesteit en Eer! O Hij die middelen van bestaan verruimt! O Aller Opperste! O Schepper! O Voortbrenger!« en zo verder tot het eind: »O Heer van het Koninkrijk! O Blijvende! O Aller Opperste! O Al Omvattende! O Al Geduldige! O God!«

Door het luide opzeggen van dit lange mohammeddaanse gebed was hij innerlijk dan nog niet helemaal weer op het normale niveau afgedaald, maar toch zo ver gekomen, dat hij zich weer met me bemoeien kon.

»Sihdi,« zei hij, »lach me niet uit! Ik heb een wens, een grote, belangrijke wens, die echter niet vervult kan worden.«

»Waarom niet?« vroeg ik.

»Omdat de vervulling geheel onmogelijk is. Ik zou namelijk graag een engel willen zijn!«

Hij zei dat in de volste ernst. Honderd anderen zouden over deze wens hebben gelachen; ik bleef echter naiet alleen ernstig, maar ik was zelfs vlij voor hem, en wel van ganser harte.

»Je zou een engel willen zijn?« vroeg ik. »Nou, wees er dan een!«

»Wees er dan een!« herhaalde hij mijn woorden vol verbazing. »Als of dat van mij zou afhangen!«

»Van wie dan?«

»Sihdi, je maakt een grapje! Maar ik zeg je: Als ik een engel zou zijn, dan zou ik beslist niet een van hen zijn, die steeds honderd jaar wachten en dan eens ddor de deur naar buiten kijken, of er eindelijk vrede op arde zou zijn. Maar ik zou naar de Here God gaan en open en eerlijk tegen hem zeggen: 'Laat me eruit! Ik wil met de mensheid praten! Met dit eeuwige wachten bereiken we niets! En dat beetje licht, elke honderd jaar een keer, dat is niet eens genoeg tot volgende week! De mensen doen niets uit zichzelf! Ze verlangen, dat men moeite doet voor ze. En daarom vraag ik U, mij er heen te sturen, om een ernstig woord met ze te spreken! Ze zijn helemaal niet zo opstandig, als het lijkt, ze verlangen ook naar vrede, naar geluk! Het moet ze alleen maar op de goede manier worden gezegt, namelijk door de juiste persoon, op het juiste moment en op de juiste manier. Maar juist hieraan heeft het tot nu toe ontbroken. Zodra ik beneden ben, wordt alles anders. Ik werk op hun geweten. Dat gaat natuurlijk niet snel. Ik kom niet meteen terug. Maar voor dat de honderd jaar voorbij zijn, ben ik weer terug; daar kun je zeker van zijn!' Zo zou ik tegen hem spreken, Sihdi, en ik ben er van overtuigd, dat hij het met me eens zou zijn! De engelen zijn er toch niet, om honderd jaar lang voor zichzelf te leven en dan om slechts enkele korte dagen of uren met de mensheid bezig te zijn! Je weet toch wat en engel is?«

»Ja,« antwoordde ik.

»En jij gelooft, dat hij engelen bestaan?«

»Vanzelfsprekend!«

»Er zouden echter mensen zijn, die het ontkennen?«

»Die zijn er inderdaad, en toch zou ik tegelijk willen zeggen: neen, die zijn er niet. Het komt er niet op aan, achter welke mening je staat. De ene meent, dat God legioenen van hemelse, onzichtbare, zuivere wezens geschapen heeft, die hoog boven de zondige, afgevallen mensen staan en er toch toe bestemd zijn, hem te dienen. En de anderen bezweren, dat dit onmogelijk is, omdat het zondigt tegen Gods wijsheid en gerechtigheid, want de aarde zou dan voor de engelen een echte hel zijn, en hoe zouden de mensen er dan toe komen, door wezens bediend te worden, die oneindig waardevoller zijn dan zij? De Heilige Schrift spreekt dan wel van engelen, maar dat is slechts de bekende oriëntaals-beeldende uitdrukkingswijze. Met de betekenis engel zijn alleen goede mensen bedoeld, die hun hogere inzicht, hun goedheid en liefde de behoeftigen ter beschikking stellen, zonder een loon te verwachten.«

»En welke mening van deze beiden is die van jou, Sihdi?«

»Ik geloof, wat de Bijbel zegt, en ik geloof ook aan dat, wat mijn hart me zegt. En dit hart maakt het met de tijd haalbaar, dat ieder mens, als hij het maar wil, zeer goed de beschermer, helper en engel van zijn medemensen kan zijn. Daarom - -«

Ik moest stoppen, omdat net de Dschirbani kwam. Halef schoof naar de uiterste hoek van de bank. De jonge, geestrijk ernstige Ussul kwam hem niet alleen lichamelijk als een reus voor. De Dschirbani groette kort en vriendelijk en trad aan de balustrade. Hij keek recht in het juist weer hoog oplaaiende vuur van de bergen. Zijn reusachtige gestalte stak af tegen de vlammengloed. Toen zei hij:

»En daar willen we heen! Midden door dit geweld en deze brand heen! Wat zwaar, wat zwaar! En wat gevaarlijk! Mijn vader zei, toen hij over zijn vaderland sprak, dat nur Der nach Dschinnistan gelange, der einen Schutzgeist, einen führenden Engel findet.«

Hierop ging hij naast me zitten en vertelde me het verloop van het avondeten en de daaropvolgende bespreking van zijn eisen. Het succes was volledig, er was niets afgeslagen. En hij bekende verheugd, dat hij dat niet door zijn wijsheid en handigheid in onderhandelen had gekregen, maar dat hij dat alleen te danken had gehad aan de invloed van de meesteres van de Ussul.

Nu zagen we een lange fakkeloptocht, die van ver weg de tempel naderde.

»Dat zijn mijn Hukara. Het is bijna middernacht,« zei de Dschirbani. »Zie je de mensenmenigte op het plein?«

Eerst nu bemerkte ik, door hem er op opmerkzaam gemaakt, dat zich een talrijke menigte voor de Tempel verzamelt had. Ze waren allemaal heel stil, heel rustig! Wat zijn deze halfwilde mensen toch bijzonder!

»Ze willen kijken naar de inzegening,« verklaarde mijn jonge vriend, »mogen echter pas naar binnen, als er geluidt wordt.«

»Geluid?« vroeg ik. »Hebben jullie klokken?«

»Neen. We luiden met hoorns.«

»Met die, die ik vandaag bij jullie gezien en gehoord heb?«

»Ja.«

We hoorden onder ons de raderen van de grote luchter zoemen. Hij werd aangestoken. De fakkeloptocht bereikte het plein, marcheerde deze in de rondte en verdween toen in de ingang van de tempel, zonder dat de fakkels uit gedaan werden. Toen begon het luiden. Allereerst klonk er een enkele, lage, uitzonderlijke krachtige, langgerekte toon. Er volgden drie andere tonen van verschillende toonhoogten. Deze vier tonen werden eerst samen lang aangehouden, toen echter, als luidende klokken, een voor een aangeslagen, als een gebroken akkoord. Dat maakte op ons, omdat we er hoog boven stonden, waar de tonen zich verenigden, zo’n geweldige indruk, dat het niet mogelijk is, dit met woorden te beschrijven. Het was, alsof het dak waarop we stonden, een kleine boot was, die op een bruisende zee van tonen en akkoorden ronddobberde, die niet tot rust kon komen, doordat de grondtoon zijn hunkerende roep steeds opnieuw begon. Wie dat hoorde, werd door innerlijke dwang de tempel in getrokken.

Maar buiten deze tonen verzamelde zich nog iets anders precies onder onze voeten, namelijk de rook en walm van meer dan zeshonderd fakkels, die in het binnenste van de tempel brandden. Deze slechte, dikke walm kwam ook tussen de houten zuilen, die het dak droegen, en vandaaruit naar buiten. Hij ontsnapte daar uit het binnenste en vormde, doordat hij zichtbaar rondom ons opsteeg, een bijna verstikkene ring om ons heen, die ons het vrije uitzicht naar de bergen en naar de hemel roofde. Maar de hardnekkigste en stinkendste waas vormde zich juist onder onze voeten, en het was geen troost, tegen onszelf te moeten zeggen, dat we daardoor heen moesten, om daar te komen, waar men ons verwachtte.

»Dat is vervelend!« glimlachte de Dschirbani. »Hopelijk stikken we niet! Net zo als ons, moet God zich voelen, als hij uit het paradijs komt, om naar Ardistan te gaan! En zo moet elke zuivere geest en elk edel mens er van gruwen in de atmosfeer, van hen die in bedorven lucht leven, neer te dalen. Weet je, Ssahib, dat we voor goed hier weg gaan?«

»Ja.«

»Heb je er geen spijt van?«

»Neen. De enige, die me hier zou kunnen houden, Taldscha, volgt ons zeker.«

»Dat denk ik ook. Laten we elkaars handen vasthouden, dat we elkaar vasthouden en steunen als we bewusteloos raken! Nog een keer door deze stank en rook en walm van beneden! Dan echter weg, op naar de schone, vrije lucht van Dschinnistan!«

We openden het naar beneden voerend trappengat. Een verschrikkelijke walm van roet, teer en pek kwam ons tegemoet. We moesten er echter doorheen. We hielden elkaars hand vast. Naar binnen, naar binnen! Naar beneden! -


Hoofdstuk 5 – Ten strijde!

Ardistan en Dschinnistan