Hoofdstuk 5

Ten strijde!

Als ik de gebeurtenissen van de laatste dagen overdenk, dan komen die dusdanig dwingend en dringend voor, het het bijna verwonderlijk is. Het was maandag, toen de Ussul mijn Halef grepen en ik daarvoor hun sjeik gevangennam. Op dinsdag waren we naar Ussula gereden, en ‘s nachts stond ik met de priesteres en Taldscha op de tempel. Op woensdag, gisteren dus, werd de veldtocht tegen de Tschoban en onze deelname daaraan vast besloten. En op donderdag, vandaag, bevond ik me met Halef al onderweg, om naar de plaats van handeling vooruit te rijden. Dat was toch eigenlijk wel een Stringendo ((muziek) dringend, langzamerhand sneller wordend), dat tot nadenken stemde. Ik had de ervaring, dat, als de gebeurtenissen elkaar zo opvolgden, het einde bijna altijd onbevredigend was. Waarom dan dat? Hoogst waarschijnlijk was dat de reden, dat de mens daarbij de innerlijke rust en de scherpe blik van zijn oog verliest, die allebij onontkoombaar nodig zijn, als men wenst, meester van de situatie te blijven. Wat de scherpte van de blik betreft, ik was deze niet kwijt; ik had in tegendeel veel meer gelegenheid gehad deze te oefenen. Ook innerlijk was ik rustig gebleven. Niets had me uit mijn evenwicht gebracht, en zelfs als zoiets gebeurd was, dan hadden de diepe eenzaamheid en stilte van het oerwoud, waardoor we vandaag gedurende de gehele dag gereden waren, die beste gelegenheid gegeven, mezelf weer te vinden.

Er waren grote, verantwoordelijke plichten voor me opgedoken, maar ik stond er uiterst zakelijk tegenover. Ik was plotseling zo te zeggen onpersoonlijk geworden. Ik bevond me in voor een mij onbekende stemming en had het gevoel alsof zich dat, wat me te wachten stond, helemaal geen betrekking op me had en slechts daarom door mij meebeleefd moesten worden, omdat het voorbestemd was, niet alleen de deelnemers, maar ook mij tot zegen te zijn. Het kwam me voor als een zware oefening, Gods leidende hand in het leven te erkennen, om daardoor de bekwaamheid te verkrijgen, daarna ook met eigen handen de teugels van de gebeurtenissen te kunnen voeren. Er zijn mensen, die niet zelf leven, maar geleefd worden, omdat ze eerst moeten leren, wat leven betekend. Eens had ik ook tot ze behoord. Ik was geleefd en had dit met zware, bittere, vele jaren lange pijn moeten betalen. Toen had ik me van hen, die me geleefd hadden, vrijgemaakt. Een boze, moeizame en teleurstellende leerlingen- en gezellentijd was hierop gevolgd. En vandaag zag ik me nu eindelijk, eindelijk voor de noodzaak van het bewijs gesteld, niet meer knecht, maar meester over mezelf te zijn.

Dat was het, wat ik bij het begin van onze verrre rit over mijn innerlijk te zeggen heb. Halef mag voor zichzelf spreken. Ik wil alleen zeggen, dat hij zeer ernstig gestemd was, ernstig en zacht. Hij sprak erg weinig, alleen het allernoodzakelijkste. Door wat hij gisteren op het dak van de toren gezien en gevoeld had, keek hij nu diep in zijn innerlijk en probeerde dit voor mij te verborgen te houden, door zich uiterlijk zeer levendig met Hu en Hi, zijn beide honden, bezig te houden. Hij had zich voor ons afreizen zeer nauwkeurig over hun dressuur laten instrueren en probeerde nu, dit op alle vlakken dit te doorlopen. Het deed me goed, te zien, dat ze bewezen zeer bruikbaar te zijn. Mijn beide reuzen Aacht en Uucht stonden echter in dit opzicht ver boven hen. Ze gingen te allen tijde voor man en dier. Ze trokken de ruiter in galop van het paard; ze gehoorzaamden altijd en onvoorwaardelijk. Maar wat ze deden, dat deden ze niet omdat ze het zo gewend waren, maar door inzicht en overleg. Ze wisten met bijna menselijke intelligentie goed en fout te onderscheiden, en het zal in de loop van de gebeurtenissen duidelijk worden, dat ze af en toe beter en verstandiger handelden als ik zelf.

Alle vier de honden waren met een tuig van riemen en een soort zadel uitgerust, waarop ze hun eigen proviant en een waterzak droegen. De laatste was bestemd voor streken, die aan de andere kant van de grens met de Tschoban lagen. De draaglast was zo berekend, dat het niet te zwaar voor ze zou worden. Ze verheugden zich er in tegendeel steeds op, als deze ze aangesnoerd werden. Deze vreugde lieten ze nooit merken middels luid, onnodig blaffen, maar alleen door lichaamstaal. Een van hun goede eigenschappen was de zwijgzaamheid, waar ze steeds op letten. We kwamen heel vaak in situaties, waarin elk geluid moest worden vermeden. Soms echter, als het zonder bezwaar kon, gaf ik de brave dieren onmiddelijk aanleiding, eens naar hartelust te blaffen.

Wat onze eigen uitrusting betreft, beter bereden als nu konden we niet zijn. Ben Rih, die bereden werd door Halef, is al vaak beschreven. Hoe ik aan mijn Syrr kwam, is in mijn boek »Im Reiche des silbernen Löwen« te lezen; daar zijn ook de uitmuntende eigenschappen van dit onvergelijkbare paard beschreven. Ook onze wapens waren voortreffelijk, die van mij zelfs onschatbaar, wij beiden waren kerngezond en vol goede moed, vol ondernemingslust en een positieve kijk op toekomst. Veel meer kan men van twee mensen, waarvan de ene een zoon is van een bloedarme, Duitse wever en de andere de spruit van net zo’n arme, noord afrikaanse bedoeïnenfamilie was, nauwlijks verlangen.

We hadden vanaf vanmorgen vroeg bijna de gehele dag gereden, hadden enkel rond de middag een uur rust gehouden en keken daarom, nu de avond naderde, naar een plek uit, die als bivak kon dienen. We bevonden ons midden in een oeroud Cedrelabos, dat zich langs het water, waarlangs we reden, uitstrekte. Helaas waren deze Cedrelen van de soort Toona, waarvan de schors, bladeren en vruchten een sterke, knoflookachtige geur uitwasemden. Het was raadzaam, een rustpauze onder zulke bomen te vermijden, en dus wilden we niet eerder stoppen, tot we bij een andere, minder ruikende vegetatie zuden zijn aangekomen. Dat gebeurdde pas, toen het al begon te schemeren. Toen ging het Toonabestand in een bijna geheel zuiver, met lederachtige bladeren voorzien Schoreabos over, die af en toe door een groep van Sissubomen onderbroken werd. Het kreupelhout bestond voor een deel uit struiken die het hele jaar door groen waren, en deels uit struiken, die alleen ‘s zomers groen waren.

We stopten. Ook de honden bleven staan. Aan Hu en Hi was niets te merken. Aacht en Uucht keken me echter vragend aan, alsof ze wilden zeggen: »Jullie stoppen hier? Waarom gaan we niet verder?« Dat was in elk geval niet zonder reden. Uucht ging nog eneige stappen verder, hief zijn rechter voorpoot op, zoog de lucht op door zijn neusvleugels en richtte, zachtjes met zijn staart kwispelend, de ogen toen weer op mij.

»Daar voor is iets!« zei Halef.

»En wel mensen!« stemde ik bij.

»Blijf ik met de honden en de paarden hier?«

»Ja. En ik ga, om te kijken wie het is. Zorg er voor, dat alles stil blijft!«

We stegen af en gaven de paarden het bevel te gaan liggen. Die wisten nu, dat ze niet snuiven en helemaal geen ander geluid mochten maken. De honden moesten bij hen gaan zitten en kregen het teken, te blijven zitten en rustig te blijven. Toen legde ik beide geweren weg, de me bij het besluipen gehinderd zouden hebben, en ging allereesrt, om mezelf onzichtbaar te maken, bij de rivier weg, iets dieper het bos in, waarop ik de richting insloeg, die ik eigenlijk voorhad. Bij de rivier, waar je de vrije hemel nog kon zien, was het nog licht geweest; hier onder de bomen echter, waarvan de kronen een dicht dak vormden, was het bijna al helemaal donker. Desondanks verzuimde ik niet de nodige voorzichtigheid, van boom tot boom achter de dikke stammen dekking te zoeken, om eventueel niet eerder ontdekt te worden, als ik nodig vond. Ik legde meerdere honderd meter af, zonder iets op te merken. Doordat ik parallel met de rivier liep en de strook water, die tussen de bosjes en de boomstammen glinsterde, niet uit het oog verloor, moest ik alles ontdekken, wat niet in dit deel van het bos thuishoorde. Niets bewoog. Geen geluid was te horen. Maar de reuk, die zoals bekend de scherpste is van de zintuigen, vertelde me, wat zicht en gehoor me nu nog niet konden zeggen: ik rook vuur. Eerst zwak, heel zwak, toen echter, hoe verder ik ging, steeds sterker en sterker. Eerst rook het alleen nog maar naar een beetje naar dennenhout, toen naar smeulende hars, hierna naar hout en walmende hars en eindelijk naar gebraden vlees. De Schoreaboom levert zoals bekend een heel rijk, waardevol hars, waar zelfs tot naar Europa handel mee gedreven wordt. Maar vlees boven zulk harsrijk hout te braden, waarvan het de geur en smaak aanneemt, dat zou toch geen mens invallen, die ook maar enigszins vertrouwd is met het leven in het vrije veld en in het vrije woud, en dus werd me door deze enige omstandigheid al duidelijk, dat de personen, die daar hun avondeten bereidden, geen Ussul of Tschoban konden zijn. Het waren in elk geval mensen, die de palenbouwers-, jager-, vissers- en nomadentijd overleefd hadden en nu al niet meer wisten, hoe een sappig, zuiversmakend braadsel onder de vrije hemel moest worden toebereidt.

Eindelijk, nadat ik bijna een kilometer gelopen had, zag ik ook het vuur. Men kan zich indenken, hoe blij ik me voelde, twee honden te hebben met zulke scherpe zintuigen! Des te minder bewonderde ik deze mensen, die zo onvoorzichtig waren geweest, dicht bij de oever van de rivier zo’n groot vuur aan te steken, dat men daarop een os had kunnen braden. De rivier vormde een zeer brede, voor het oog helemaal vrijliggend traject. Een van de aan zijn oevers brandende vuren moest van verre al gezien kunnen worden. Het was beslist toeval, dat hij hier een bocht maakte, anders hadden we de vlammen zeker al een uur eerder ontdekt. Misschien vonden deze mensen het niet nodig, zich te verbergen, des te beter was het voor mij, niet openlijk er naar toe te gaan, maar stiekem naderbij te sluipen, om allereerst te zien, wie het waren. Ik moest dus nu weer naar de rivier toe.

Het was intussen nacht geworden. Het vuur verblindde, en zo kwam het, dat ik de rivier ook van verre niet meer zag. Toen ik dichterbij gekomen was en achter een van de laatste bomen stond, was het voor mij mogelijk, het kampement te overzien. Hier overheersde het getal zes. Ik telde zes mannen, zes paarden en zes kamelen. Men scheen hier al uren te zijn. Het vuur werd werkelijk door grof en scherp Schoreahout gevoedt. Het stamde van oude, afgevallen takken, die in de hier aanwezige vochtigheid heel snel weggerot waren, zodat het onverwoestbare overblijfsel harsachtige knoesten vormden, die wel gemakkelijk brandden, maar voor de rest niet alleen waardeloos, maar zelfs schadelijk waren. De kamelen waren zware lastkamelen. Men had ze de last afgenomen. Ze lagen vrij en ongebonden en herkauwden. Ze hadden een behoorlijk aantal waterzakken en enige pakketten moeten dragen. Die lagen nu naast hen, op een hoop gestapelt. De paarden waren niet slecht; ze bevielen me zelfs zeer. Een persisch-indische kruising, waarbij echter allen het persische, niet het Indische deel van adel was. Wie op schimmels durft te rijden die je al van verre kunt zien, heeft of geen kwade bedoelingen, of hij is een dom, onervaren mens! Vier van de mannen waren ondergeschikten; dat zag men gelijk bij de eerste blik. Ze hielden zich deels met de dieren, deels met het vlees bezig, dat boven het vuur hing. Het bleek van een Tschikara (Vierhoornantilope) te zijn en was door de walm van het hars al helemaal bedorven. De beide andere mannen waren de meesters. Ze zaten achteraf, tegen de dikke stam van een oeroude Sissuboom geleund, ver van vuur, mens en dier verwijderd, alsof het leek dat ze bang waren, door de aanraking met hen verontreinigt te worden. Zo’n afzondering komt alleen voor bij de kasten in India! Wie waren dus deze beiden? Ze droegen kromme sabels in leren scheden; maar de ringen, gespen en andere metalen delen van deze schedes en koppels waren van puur goud. Hun gordel en handvat van hun pistool fonkelden van halfedelstenen. Aan hun handen schitterden zware diamanten, robijnen en smaragden. Hun tulbanden, op de Indische manier gewonden, waren versiert met parelsnoeren, en de ene van hen, die een bril droeg, had het zelfs voor elkaar gebracht, in de scharnieren van zijn bril rechts en links een diamant ter grootte van een dubbele volgroeide linse in te laten zetten. Hij leek de voornamere van hen te zijn. Waarom zo’n pracht en praal in het oerwoud? Deze beide mannen droegen kostuums die gemaakt waren van ontzettend fijn, geelwit glanzend dholerweefsel, dat in hindoestaanse gedichten als »geweefde lucht« geprezen wordt! Wat moest men hier van zeggen?

Ik verzoek mijn lezers, me niet verkeerd te begrijpen, als ik zo’n vraag uitspreek. Ik had hier niet alleen het recht toe, ik was het zelfs verplicht. Deze zes mannen kwamen uit het noorden, niet bij de Tschoban vandaan, maar van nog veel verder. Ze reden naar het zuiden, naar de Ussul dus. Wie waren ze en wat wilden ze? Achter de weidegronden van de Tschoban ligt Dschunubistan en dan het eigenlijke Ardistan. Kon van daar iets goeds komen? Juist nu de Tschoban hier wilden binnenvallen? Vielen de bedoelingen van deze mensen soms samen met deze inval? Waarom kleedde men zich in deze moerassige, dampige laaglanden net zo kostbaar als op de open straten of op de zonovergoten tempelvoorhoven van Delhi of Benares? Toch niet alleen om te pronken! Voor wie dan wel? Natuurlijk alleen, om op de eenvoudige, bescheiden Ussul meteen bij de eerste ontmoeting indruk te maken en ze op zo’n manier te verblinden, dat men datgene, wat men wilde, net zo snal als zeker zouden bereiken. Maar wat wilde men? Ik hoopte, hierover iets te horen, als het me zou lukken, te horen, wat men besprak.

De vervulling van deze wens was niet alleen mogelijk, maar zelfs heel gemakkelijk. De sissustam, waar tegen de beide heren zaten, werd rechts en links door zulke vette en zulke dicht op elkaar staand gebladerte geflankeerd, dat men tot de andere kant van de stam kon kruipen en zich daar onder het beschermende rijshout verbergen kon, zonder gezien te worden. Het was helemaal niet moeilijk dit te doen. Ik bereikte de stam van de sissu, zonder te worden bemerkt, en lag toen, lang uitgestrekt op de zachte verrotte aarde, zo gerieflijk als op een canape. Alleen de boom scheidde me van de beide mannen. Ze spraken niet luid, maar met gedempte stemmen, maar toch zo, dat ik alles kon horen, wat ze zeiden. Net toen ik deze plek ingenomen had, sneed een van de bedienden twee stukken vlees van het braadstuk af en legde het op een fonkelende metalen plaat, die beslist van goud was. Hij deed er twee kleine koeken bij, die al van tevoren waren gebakken, en droeg de plaat toen naar de beide heren. De ene van hen scheen honger te hebben. Hij trok zijn mes uit de gordel, om direct met het eten te beginnen. De andere echter, die de diamanten bril droeg, hield zijn hand tegen en zei:

»Niet zo! Ik verbied het je! Vergeet niet, dat je de eerste minister van de sjeik van Dschunubistan bent en tot de hoogste kaste van de mensheid behoord! Je mag geen spijzen eten, die door de handen van een lagere kaste zijn aangeraakt, behalve als ze van tevoren door een priesterhand gezegend en geheiligd wordt.«

»Dat weet ik wel,« antwoordde de berispte. »Maar als je op reis bent, is het toch toegestaan!«

»Alleen dan, als er geen priester aanwezig is. Ik ben echter niet alleen priester, maar zelfs de hoogste van alle priesters, die er zijn. Ik ben de Maha-Lama van Dschunubistan! Ik ben zelfs nog meer! Ik ben god! Ik word, als ik in het ene leven sterf, in het andere steeds opnieuw als god geboren! Het zou dus niet alleen een tienvoudige, maar honderd- en duizendvoudige zonde van jou zijn, in mijn hemelse tegenwoordigheid spijze te eten, die uit de hand van een mens komt, die lager staat als jij! Houd het me voor! Ik zal het vrijmaken van de zonde en het voor ons eetbaar maken.«

De »minister« hield hem de gouden plaat voor; de »Maha-Lama« maakte met beide handen een zegenende beweging daarboven. Toen begonnen ze te eten, en wel op een dusdanige luide, smakkende manier, die bij zulke mensen als voornaam geldt. Deze beide hoge of zelfs allerhoogste personen aten als varkens. Ze verslonden het vlees en het gebak bijna ongekauwt en lieten zich nog tweemaal een nieuwe portie geven, die net zo als de eerste gezegend werden. Tijdens het eten werd er niets gezegt. Er werd daarbij zoveel geklakt, gesmakt, gesnoven en geboerd, dat er geen tijd overbleef voor een gesproken woord. Ook de bedienden aten nu, de laagststaanden dus, die verachten, waarvan aanraking de voornameren verontreinigt; maar zij deden het op stille, fatsoenlijke manie en maakten daardoor een veel betere indruk op mij als hun meesters.

Mijn lezers weten, dat er voor mij geen toeval is. Daarom kan ik ook niet zeggen, dat het voor mij een gunstig toeval is geweest, dat ik meteen al bij de eerste woorden hoorde, wie ze waren. De ene betitelde zichzelf als de Maha-Lama van Dschunubistan. Maha-Lama betekent zoveel als »Hogepriester«. Maar dat was niet genoeg. Hij noemde zichzelf zelfs »de hoogste priester, die bestaat«. Het is mogelijk, dat ergens iemand is, die dit voor onbescheiden houdt. De ander was de »eerste minister van de sjeik van Dschunubistan«. Zulke hoge personen waren nog nooit van buiten uit naar het land van de Ussul gekomen. Wat wilden ze daar? Officieel was hun reis wel niet, want hun stand had dan zeker in dit geval een veel grotere, pronkerige begeleiding nodig gehad. Ze kwamen veel meer in een opvallend stiekeme manier, zoals het leek. Maar voor wie stiekem? Voor de Ussul of voor de Tschoban? In elk geval voor de laatsten. Maar deze karavaan van zes ruiters, zes paarden en zes kamelen had toch door het gebied van de Tschoban gemoeten! Was het gelukt, ze onbemerkt te passeren? De bewoners van Dschunubistan worden Dschunub genoemd; een enkele is een Dschunubi. Ze leven met de Tschoban in vijandschap. Als de sjeik van de Dschunub een boodschapper naar de Ussul stuurt, die heimelijk door het land van de Tschoban moeten sluipen, dan moet de reden daarvoor wel erg belangrijk zijn. Als hij deze boodschap dan ook nog aanr zijn hoogste geestelijke en hoogste minister toevertrouwt, dan kun je rustig zeggen, dat dit buitengewoon belangrijk is. Ik moet bekennen, dat ik benieuwd was, hierover iets af te luisteren; maar het leek er niet op, dat deze hoge heren er zin in hadden, over dit onderwerp te praten. Na het eten bleven ze ook een tijd stil. Toen spraken ze in korte woorden over gewone dingen, die me helemaal niet interesseerden. Maar de bedienden, die nu met hun werk en ook met het eten klaar waren en nu tabakrokend bij elkaar zaten, voerden een gesprek, dat weliswaar zachtjes begonnen was, maar steeds luider begon te worden, zodat ik tenminste een groot deel ervan kon horen, wat ze zeiden. Ze praatten over het verloop van hun reis tot nu toe. Het eigenlijke doel schenen ze niet te kennen, maar dat het geheim voor de Tschoban moest blijven, dat wistten ze. Ze wistten ook, dat de Tschoban een veldtocht planden, om het land van de Ussul binnen te vallen. De Tschoban hadden om deze reden hun krijgers in het midden van hun land samengetrokken en de ze van de grenzen weggetrokken. Daarom was het de Dschunub gelukt, hun heimeleijke reis door het westelijke deel langs de zeekust uit te voeren, zonder ook maar een keer te worden opgemerkt. Dat dit gelukt was, was vooral te danken geweest aan het feit, dat ze zich, zoals al gezegd, zeer rijkelijk hadden voorzien van gevulde waterzakken en dus niet gedwongen waren geweest, in het land naar water te zoeken en zich daarbij te laten betrappen. Eergisteren hadden ze de bergengte van Chatar bereikt en daar overnacht. Gisteren in de vroegte waren ze van daar opgebroken en tot hier hadden ze de rivier gevolgd, om na een tweede overnachting en die van vandaag morgenvroeg naar Ussula verder te rijden.

Toen het gesprek van de bedienden tot hier gekomen was, voelden de beide heren zich nu eindelijk ook aangespoord, een woord daarover te zeggen, maar alleen onder elkaar, zonder dat de ondergeschikten het hoorden. Ik lag echter dicht genoeg bij hen, om de halfluid gesproken zinnen te verstaan, die ze met elkaar wisselden. De »Minister« begon als eerste. Hij zei:

»Ik hoop dat we verder net zoveel geluk hebben als tot nu toe! De Tschoban hebben ons niet gezien. Zouden de Ussul ons te zien krijgen?«

»Lichamelijk in ieder geval wel, want dat willen we, maar geestelijk toch niet!« antwoordde de Maha-Lama.

»Je bedoelt, ze mogen ons zien, maar niet doorzien?«

»Ja, dat bedoel ik.«

»Niets makkelijker dan dat! De sjeik is een domkop. Zijn vrouw is slimmer, maar argeloos. Ze gelooft alles. Ze zal ook geloven, dat we slechts het geluk voor haar volk willen. Maar hoe staat het met de priesteres? Zij zou grote invloed hebben.«

»Dat geloof ik niet,« wierp de Lama op geringschattende toon tegen. »Hoe kan een vrouw als priesteres van enige invloed zijn!«

»Dan wel echter haar man, de tovenaar, de Sahahr?«

»Ook deze niet. Hij is een weerspiegeling of veel meer een schaduw van zijn vrouw! En wat is dat voor een religie! Een God, de geestelijk verborgen blijft! Die zich nooit laat zien, nooit geboren wordt, zoals ik geboren ben en steeds opnieuw geboren wordt! Wie mij ziet, die ziet God. Wie met mij praat, praat met God! Dus, wie mij heeft, heeft God! Wie hebben de Ussul? Een niets, een nul, een waas, een schaduwgestalte, dat ze God noemen. Der Sahahr is de enige man van dit onwetende volk, waarvan te geloven is, dat men met hem kan spreken. Wat is hij echter tegenover mij, die als ware, werkelijke God en Heer van de wereld in menselijke gestalte verschenen ben! Als hij het waagt zijn mond open te doen, sla ik hem met twee, drie woorden op zo’n manier neer, dat hij hem voor altijd sluit en hem nooit meer open doet! Ik ben van de hemel neergedaald, om steeds opnieuw te worden geboren, tot ik de mensheid van het aardse lijden bevrijd heb. Dit gebeurt, doordat alles, wat op aarde leeft, in het Nirwana zinkt. Als dit gebeurd is, dan is mijn aardse werk volbracht, en ik stijg op naar de andere sterren, om het daar voort te zetten. Door deze verlossingsdaad ben ik nu naar Dschunubistan gekomen en ik heb nu het voornemen, de gebieden van de Tschoban en de Ussul er aan toe te voegen. Onze sjeik heeft me begrepen. Hij verenigt zijn wereldlijke macht met mijn geestelijke en verstandelijke. Doordat hij dat doet, zal hij al het land, dat zuidelijk van ons ligt, veroveren. We sluiten een verbond met de Ussul. We vertellen hen, dat we de Tschoban naar ze toe zullen drijven. Nadat we de Tschoban tussen ons en de Ussul verbrijzelen, vermorzelen en vernietigen, trekken we het land van de Ussul binnen, eraan denkend, dat ook zij door de Tschoban in de pan gehakt zouden worden. Deze intocht zal een inbezitneming zijn, want we zullen het land van de Ussul nooit meer verlaten - - -«

»Vooropgesteld dat het ons lukt, hier nu geloof te vinden!« viel de Minister hem hier in de rede.

De Maha-Lama wiep een oneindig verbaasde en verontwaardigde blik op hem, alsof hij hem daarmee wilde vernietigen, nam een minutenlang, opstandig zwijgen in acht en antwoordde toen met een heel bijzondere nadruk:

»Alsof er een mens zou zijn, die niet in mij gelooft, zodra ik persoonlijk met hem spreek! Ik ben de Maha-Lama van Dschunubistan, de hoogste van alle priesters, die bestaan! Onthoud dat! Zoals de glans van onze uiterlijke persoonlijkheid de Ussul onmiddellijk voor ons zal winnen, zo zullen ze ook innerlijk onmiddellijk voor ons buigen, zodra ik verschijn en mijn stem laat klinken. Denk aan de eer, de enorme eer, die ze overkomt, als we bij ze komen en ze met onze tegenwoordigheid gelukkig maken!«

»Als we met een groot, schitterend gevolg waren gekomen, dan had het meer indruk gemaakt!«

»Heel juist! Al staat men innerlijk nog zo hoog, het uiterlijke mag je niet verzuimen. Zelfs God, de Geest, heeft de lichamelijke wereld nodig, om aanbeden te worden. Maar voor deze keer moeten we er van afzien. De Tschoban mochten niets ervaren. Het was streng geheim. Maar ook dat had voordelen, die van hoge waarde zullen zijn, als we deze weten te benutten. Wat ons verloren gaat aan pracht en praal, winnen we door vertrouwelijkheid en welwillendheid tienvoudig terug. Deze laag staande mensheid mag in liefde geloven, aan menselijkheid, barmhartigheid en vrede op aarde. Ze is nog niet rijp genoeg. Ze zou schrikken, als ze de waarheid hoorde. De liefde is de grootste leugen, die er is; alleen de haat is waarheid. Elk levend wezen is voor zichzelf bezig, is een egoïst. Ook God! Hoe groter het wezen, des te geweldiger is zijn zelfzucht. God is de Grootste, de Hoogste; daarom is zijn egoïsme zonder weerga. Het is een waanzin, hem als »Vader« te omschrijven. Hij is slechts de verderver, verder niets. Hij brengt niet het leven, slechts de dood, niet de vrede, slechts het gevecht, de strijd, de vernietiging. Toen hij het heelal schiep, vernietigde hij zichzelf. De geest veranderde zichzelf in stof; de schepper werd schepsel. Om weer God te worden, moet hij de stof weer terug veranderen in Geest, moest hij de schepping weer vernietigen, stap voor stap, in de omgekeerde volgorde, zoals ze ontstaan is. Dat is dus geen liefde en leven, maar haat en dood, verwoesting, eeuwige, eindeloze wereldmoord! Hoe groter God groeit, des te kleiner word het schepsel. Op het ogenblik waarop het laatste restje van het heelal verdwijnt, zal God op zijn grootst zijn. Daarom: verstandig en zalig de mens, die niet naar aards geluk en welzijn zoekt, maar naar de grootte Gods! Hij zal steeds unwägbarer, steeds keleiner en kleiner worden, tot bestaan helemaal ten einde is en hij helemaal in God verdwijnt. Dit ophouden van het eigen zijn, dit volledige, totale opgaan in God, zodat er niet meer het geringste spoor van herinnering is, is onze zaligheid, is ons enige en hoogste doel, is - - Nirwana!«

Hij was, terwijl hij sprak, gaan verzitten, was iets meer opzij verschoven. Daarom zag ik nu zijn gezicht, slechts in halfprofiel, maar toen hij naar de minister keek, had ik het bijna en face voor mij. Het was een knap, bijna eerbiedwaardig, geestrijk mannengezicht met een zilverglanzende volle baard; maar het had een fout, dat hem al zijn schoonheid en waardigheid weer ontnam; hij was namelijk scheel, en wel zo erg, dat het iedereen meteen op het eerste gezicht moest opvallen, zelfs mensen, die het niet gewend zijn, op fouten van hun medemensen te letten. Als zijn uiterlijk al liet verraadden, dat hij geen gewoon mens was, zo toonden ook zijn woorden, dat hij ook op intellektuele gebieden paden betrad, die de voeten van gewoon denkende mensen niet betraden. Hij scheen zich zelfs over de grenzen, die voor de gedachten van de sterfelijken getrokken zijn, gewaagd te hebben. Ik ben er van overtuigd, dat zelfs menig ander in mijn plaats dat, wat ik gehoord had, voor pure waanzin verklaren zou; ik was echter geneigd, het voorlopig als de uiteraard zeer zeldzame overdrijving vanb een op zich gezond idee te zien, die men in het geestelijke leven van de volken regelmatig tegenkomt, zonder er in het bijzonder op te letten. Terwijl dit idee de ontwikkelde Europeaan slechts bijzaak lijkt, leverde dit de Maha-Lama het milieu, waarin hij opgegroeid en onderwezen was. Daaruit bestond zijn hele atmosfeer. Het ademde in hem. Het veroorzaakte de religieuze overspannenheid, waaraan hij leed. Daarom kwam het niet in me op, om over dat, wat hij gezegd had, mij te moeten verbazen of zelfs daarom te moeten lachen. Op dit ogenblik zag ik hem niet als aanvoerder van een talrijke religieuze sekte, maar als een machtige, hooginteressante tegenstander van mijn vrienden, die gekomen was, om ze te slim af te zijn en ze van hun zelfstandigheid te beroven. Juist nu, op dit ogenblik, waar ze een geraffineerde vijand zo veel en zulke gevaarlijke punten van aanval boden! Ik kon over dat, wat ik moest doen, geen twijfel hebben. Ik had bereikt, wat ik had willen bereiken. Ik wist, wie ik voor me had. Ik wist zelfs de bedoelingen van deze twee mannen. Nu vroeg ik me af, of ik me weer moest terugtrekken of dat ik moest blijven, om misschien nog meer te horen. Toen wendde de Lama zich tot de bedienden en zei op bevelende toon:

»De tijd van het nachtgebed is aangebroken!«

Een van hen stond op en haalde een gong, die bij de bagage lag. Hij ging aan de kant staan, boog naar de vier windstreken en liet bij elk van deze buigingen het metalen bekken driemaal klinken. Toen knielde hij neer en bad. Ook de anderen vouwden de handen en murmelden de voorgeschreven woorden. Alleen de Maha-Lama bad niet. Hij was immers God zelf. Tot zichzelf te bidden, hield hij voor waanzin; maar zich voor God zelf te houden, dat vond hij geen waanzin! Het was maar een kort ogenblik, maar toch greep het me diep aan. Voor mij had ik het zich langzaam bewegende water van de rivier, dat met fosforiserend schijnsel uit de duisternis van het bos trad en dan dwars door de kleurige glans van het brandende vuur stroomde: de fantastisch verlichtte gestalten van de paarden en kamelen; de vijf op de grond knielende aanbidders; de zesde, die als enige niet bad, maar met hoog en trots opgeheven hoofd naar de sterren opkeek, alsof hij de naar boven opstijgende gebeden daarboven in ontvangst moest nemen. De twaalf slagen van de gong hadden aan de overkant van de rivier tegen de rand van het dichte oerbos een twaalfvoudige echo opgewekt, die stroomafwaarts tot aan de kromming van het water schalde en van daar weer teruggekaatst werd. Dat gaf in de tot nu durende stilte een plotseling, schetterend ratelen, donderen en dreunen, alsof alle gevechten, die men in het vredige land van de Ussul wilde voeren, al uitgebroken waren. Ik keek onwillekeurig achter me. Er kwam een soort angst over me heen. Niet dat ik bang was voor mezelf, o neen! Maar een soort van gruwel kwam over me heen voor de voor me zittende, steeds weer opnieuw geboren God, in wiens gevolg dit gebulder ontstond, zonder dat hij daarvan beroerd scheen te zijn. Het behoort tot de aard van zulke overspannen wezens, dat ze bij al het onheil, dat ze plegen aan te richten, zo rustig blijven, alsof ze totaal onschuldig daaraan zijn. Zo zat daar ook de Maha-Lama. Zijn baard glansde; zijn gezicht glom in het schijnsel van de flakkerende vlammen. Hij scheen diep in zijn persoonlijke godheid verzonken en helemaal verrukt te zijn. Ik dacht dat ik nu niets meer zou horen. Ik gaf mijn luisterpost op en trok me zo stil en voorzichtig mogelijk terug, zoals ik gekomen was.

Ondertussen was het niet alleen onder de bomen, maar ook buiten bij de rivier nacht geworden. Het was dus niet nodig, mezelf, om niet gezien te worden, in de diepe bescherming van het bos te houden, zoals nodig was geweest bij het naderbijsluipen. Ik bleef slechts zolang onder de bomen, tot ik het schijnsel van het vuur achter me had gelaten. Toen trad ik van onder de bomen vandaan op de kale oeverstrook en kon nu de terugweg vervolgen, zonder bij elke stap tegen een boom aan te lopen.

Toen ik bij Halef aankwam, vond ik hem net zo, als ik hem verlaten had. Ik ging na hem zitten en vertelde hem alles. Vroeger zou hij mijn verhaal door zijn bekende levendigheid wel tien- of twintigmaal hebben onderbroken. Maar hij luisterde rustig naar me. Toen ik klaar was, liet hij een kort, genoegzaam lachje horen en zei:

»Dus God is daar! Allah, der almachtige en al wijze Heer en Schepper van hemel en aarde! En die nemen we gevangen! Die binden we de handen en voeten! Die binden we op zijn paard, zodat hij niet op de gedachte komt, ons te ontsnappen! Welk mens is dat wel eens gelukt!«

»Jou niet!« antwoordde ik.

»Neen, nog niet! Allah was nog niet zo dom, om mij in de handen te vallen. Nu komt hij toch! Hij zit er al! Bij zijn kamelen en paarden! En ik ga er heen, om hem te laten zien, dat Hadschi Halef Omar, de sjeik van de Haddedihn, zelfs de schepper en regeerder van de wereld bij de neus neemt!«

»Dat zul je laten!«

»Laten? Ik? Ik denk er niet aan! Ik ben een vriend van de Ussul! Ik moet ze behoeden en bewaren! En dat zal ik doen, het is mijn plicht! Ik zal ze tegen de duivel verdedigen, als hij zou komen, om met hen te strijden! En ik zal me ook tegen deze valse Allah verzetten, die langs de rivier komt gereden, om ze te slim af te zijn! Ik hou hem vast en dwing hem, om af te zien van de voortzetting van zijn reis!«

Hij zei dat op energieke toon; ik herhaalde echter mijn woorden:

»Dat zul je laten!« en voegde er aan toe: »Je gaat er niet naar toe, waar hij nu kampeert. Je zult hem helemaal niet zien, zult helemaal niet met hem spreken.«

»Niet zien? Niet spreken?« vroeg hij verbaasd. »Maar we moeten er toch beslist heen, om hem gevangen te nemen!«

»Neen, dat moeten we niet en dat zullen we ook niet. Het is onze taak, zo snel mogelijk naar de bergengte Chatar te rijden, om daar de voorbereidingen te treffen voor de latere gebeurtenissen. Denk je, dat we dan gevangenen met ons moeten rondslepen?«

»Hm!« bromde hij. »Inderdaad! Ze zijn met zijn zessen; wij zijn maar met zijn tweeën! Maar we kunnen ze toch ook niet laten lopen!«

»Waarom niet?«

»Omdat, omdat - - - hm, ja! Als we maar wisten, dat ze de Dschirbani in de handen zouden vallen en dat hij precies zo zou handelen als wij.«

»Ik ben hij van overtuigd, dat hij dat doet.«

»Ik niet.«

»Dan kunnen we het ook niet veranderen. Hij is zijn eigen baas en doet, wat hij wil.«

»Dan hoop ik, dat hij deze Maha-Lama van Dschunubistan ook echt pakt en deze meeneemt naar de bergengte, waar wij hem onder handen zullen nemen, om hem te laten zien, dat we hem direct in zijn Nirwana opsluiten, als hij ons niet gehoorzaamt. Maar zien zal ik hem toch, want morgenvroeg moeten we aan hem voorbij.«

»Neen. We doen het vandaag al.«

»In deze duisternis?«

»Ja. En niet langs de rivier, maar in een boog door het bos, om ze heen.«

»Dat is heel erg vervelend. We botsen tegen de bomen!«

»Ja, dat zou het inderdaad zijn, als we deze omweg te voet maken, met onze paarden aan de hand. Maar we gaan rijden. Je weet, dat de paarden ’s nachts beter kunnen zien dan wij. Het bos had alleen aan de rand kreupelhout. Verderop zijn de tussenruimtes vrij. Het zal dus beter gaan dan je denkt. Overigens is er hier veel lang, dun staakhout aan het water. Als we elk zo’n stok afsnijden en ze zo, als de slakken hun voelsprieten, vooruitsteken, behoeden we ons voor de botsingen, waar jij bang voor bent.«

»Heel goed, Effendi! De Emir Kara Ben Nemsi en de sjeik van de Haddedihn zijn net twee slakken, ieder met een houten voelspriet voor op het hoofd van hun paard! Sihdi, dat doen we en wel meteen! Hoe langer we hier blijven, des te meer lopen we het gras plat, en dat moet toch morgenvroeg weer overeind staan, zodat de mensen uit Dschunubistan, als ze hier langs komen, niet zien, dat er hier iemand is geweest. Ik zal de voelsprieten snijden, ik zelf, omdat ik het als mijn taak zie, jou de verstandige voorzichtigheid en de tedere gevoeligheid van de plaatselijke grote, zwarte bosslakken bij te brengen. Je ziet, hoe enthousiast ik er over ben, dat zoals overal, ook hier je je best doet, slechts edele voornemens na te streven.«

Hij koos twee lange scheuten uit, sneed ze af en gaf mij er een. Toen stegen we op de paarden en begonnen langzaam in een halve cirkel, die zo groot was, dat ze ons niet konden horen, rond de plek waar de vreemdelingen zaten, te rijden. Voor onze paarden, net zo als voor onze honden, was het eenvoudige woord »uskut« (zwijg) genoeg, er voor te zorgen, dat ze elk geluid en elk geruis zouden vermijden. Door de staken als lanzen voor ons te houden, was het voor ons niet moeilijk, elke boomstam, die ons in de wegstond, te ontwijken. De ogen van onze paarden waren overigens zo goed, dat we eigenlijk van deze »voelhoorns« hadden kunnen afzien. Ondanks dat duurde het een behoorlijk lange tijd, tot we het halve rondje gereden hadden en ver boven de Dschunub de oever van de rivier weer bereikten. We stegen daar nog niet af, maar we reden nog enige kilometers verder, om er zeker van te zijn, in geen geval bemerkt te kunnen worden. Toen stopten we en sloegen ons kamp op voor de nachtrust, zonder een vuur aan te steken. -

Ik hoef niet de topografie van het land waar we doorheen reden te behandelen, maar mijn lezers wensen, dat ik hen zoveel mogelijk gebeurtenissen vertel, waar zij zich voor interesseren. Omdat van nu af onderweg niets beleefden, sla ik de tijd over, tot we ons doel bereikten, en begin daar opnieuw, waar het geleidelijk opdrogen van het water ons er op opmerkzaam maakte, dat we de landsgrens naderden. De rivier werd steeds ondieper en ondieper. Hij bleef dezelfde breedte houden, want die was van oudsher, toen hij nog uit het hooggelegene noorden kwam, vast in het land gegraven, maar de inhoud verdween en verloor zich in de poreuze, sponsachtige bodem. De bodem kwam aan het licht, eerst af en toe, zo dat er eilanden ontstonden, die op den duur steeds groter en steeds frequenter werden. Toen kwamen er langere, samenhangende zandbanken, die door smalle waterstroken, later enkel nog door plassen van elkaar gescheiden werden. En uiteindelijk verliepen werden deze stroken en plassen in alleenliggende poelen, waarvan het water steeds slechter smaakte en op het laatst niet meer te genieten was. Toen trok Halef een bedenkelijk gezicht en zei:

»Sihdi, je hebt een grote fout begaan!«

»Welke?« vroeg ik.

»Je had daar, waar het water nog smaakte, moeten stoppen, om onze waterzakken te vullen.«

»Wie? Ik?«

»Ja, jij!«

»Jij dan niet?«

»Neen, ik niet! Wat gaan juist mij de fouten aan, die gemaakt worden? Ik ben toch niet verplicht, ze te bedenken. Dat laat ik aan jou over.«

»Mooi!« lachte ik. »Denk er dan in elk geval over na, hoe het mogelijk is, deze fouten weer goed te maken!«

»Ja, Sihdi, dat zal ik. En ik ben er van overtuigd, dat het niet lang zal duren, en ik heb het gevonden.«

Van nu af aan toonde zijn gezicht een zeer diepzinnige uitdrukking, ik moest hier aan afzien, hoe ingespannen hij nadacht. Af en toe haalde hij diep adem of konk er een diepe zucht. De drinkwaterverzorging heeft al menig burgemeester van Londen, Parijs, Peking, Berlijn en andere steden veel hoofdpijn bezorgt. Mijn goede Hadschi Halef was nu dvan dergelijke zorgen vervuld. Zijn wenkbrauwen trokken zich steeds meer samen; zijn mondhoeken hingen naar beneden, en zijn ogen kregen een zeer donkere, noodlottige blik. Eindelijk, na bijna een uur, stootte hij een juichkreet uit, klakte met zijn tong en riep tegen mij:

»Hamdulillah! Ik heb het! Kom, Sihdi, kom!«

Hij draaide zijn paard om en maakte aanstalte om daarheen te rijden, vanwaar we zoëven kwamen.

»Waarheen?« vroeg ik.

»Terug! Natuurlijk terug! Dat is het enige, absoluut juiste!«

»Bewijs het!«

»Bewijs het? Waarom? Dat is toch gezond mensenverstand!«

»Wat?«

»Dat we omkeren en terugrijden tot daar, waar het water nog drinkbaar was. Daar vullen we onze waterzakken!«

»Hm! Deze gedachte komt nu eerst bij je op?«

»Ja, nu eerst! En ik ben er heel blij om, dat hij bij mij opgekomen is. Jij ook niet? Zonder hem zouden we vandaag geen water hebben.«

»Het duurt bij jou dus een heel uur, voordat datgene komt, wat jij gezond mensenverstand noemt! Wat had je dan eerst voor een soort verstand?«

»In elk geval niet de jouwe, Effendi! Want die zou niet op de enige juiste gedachte gekomen zijn, weer om te keren!«

»Inderdaad niet!«

»Kom dan, ga met me mee terug! Ik neem je daarmee naar toe, waar we vandaag gedronken hebben. Daar was het water nog goed.«

»Dus zes uur rijden terug en het is nu middag! Daar bedank ik voor!«

»Je wilt niet mee?«

»Neen.«

»Dan ga ik alleen!«

»Doe dat! Het ga je goed, Halef! Laat je gezonde mensenverstand niet in het drinkwater vallen. Je zult hem nog nodig hebben, om me in de loop van het jaar weer in te halen!«

Ik reed verder; hij bleef echter staan. Hij riep me verscheidene kreten en vermaningen na. Ik antwoordde niet; ik keek geen enkele keer meer om. Na enige tijd werd het achter me stil. Toen hoorde ik de sprongen en luide ademhaling van zijn honden, die bij hem gebleven waren, maar mij nu volgden. En enige tijd later hoorde ik achter mij de scherpe draf van zijn paard. Hij haalde me in, kwam aan mijn zij rijden en klaagde op zijn meest verwijtende toon:

»Sihdi, het is niet uit te houden met je! Wil je dan met alle geweld, dat we versmachten en verdorsten?«

»Wil je dan altijd in het moeras en op de veengronden van de Ussul blijven?« antwoordde ik.

»Hoe kom je bij deze vraag? Ik snap het niet!«

»Zeg me, waar willen we naar toe?«

»Eerst naar de bergengte Chatar en dan naar het land van de Tschoban.«

»Ken je daar waterbronnen?«

»Neen!«

»Wil je elke dag terugrijden, om hier water te halen?«

»Beslist niet! Dan zouden we geen stap verder komen!«

»Maar water hebben we daar toch ook nodig!«

»We zullen wel wat vinden!«

»Waar?«

»Dat weet ik nog niet. Ik vertrouw daarbij helemaal op jou.«

»Ach, zo! Helemaal op mij dus! Waarom niet op je gezonde mensenverstand?«

»Allah w' Allah! Dat is hoon! Dat is spot! Dat is niet aardig van je!«

»Misschien niet aardig, maar wel juist. Wie in zijn leven het geluk heeft het moerassige land achter zich te hebben, die kan beter versamchten, als zich door de ordinaire dorst te laten verleiden, naar het moeras terug te keren! Water is er overal, zelfs in de onvruchtbaarste, droogste woestijn; je moet het alleen weten te vinden. En dat het in het zand van de woestijn reiner en smakelijker is dan in de modderbodem van aangeslibd land, dat weet jij, die uit de woestijn komt, toch net zo goed als ik.«

»Ja inderdaad!« knikte hij. »Maar wat je zegt, dat klinkt, alsof je op zulk rein, puur zandwater rekent?«

»Dat doe ik inderdaad. De rivier kan onmogelijk uit het gebied van de Tschoban gekomen zijn, zonder het daar aanwezige zand mee hier naar toe te spoelen. Hoe dichter we bij de bergengte komen, des te groter word de waarschijnlijkheid, dat we op zanderige plekken stoten - - -«

»Maar niet op water,« onderbrak hij mij.

»O jawel! Volgens de volkomen onbekende wetten van de Fenni mizani mejah (hydrostatica) en naar de regels van de - - -«

»Zwijg!« viel hij mij in de rede, terwijl hij enkele ogenblikken met zijn handen zijn oren bedekte. »Ik wil van jouw Fenni mizani mejah net zo weinig weten, als van al je andere wetenschappen! Er komt toch niets anders uit, als dat men van het onderbewustzijn in het bovenbewustzijn klimt en hieruit weer smadelijk naar beneden valt! Ik heb dat meegemaakt! Neen, als ik dorst heb, wil ik geen Fenni mizani mejah, maar water drinken, en ik verzoek je dus - - -«

Hij stopte midden in zijn redevoering. Hij zag iets, dat hem stil deed worden. En dat was een lichte plek op de oude, donkere modderbodem van de rivierbedding. Ik zei niets, maar glimlachte slechts. Toen hij me weer aankeek, en dit lachen bemerkte, liet hij zijn blik zakken en bekende me onomwonden op zijn lieve, oprechte manier:

»Sihdi, ik ben een os, een ezel, een schaap, kort en goed, een zielige kerel; waar een gezond mensenverstand een vol uur nodig heeft, om over zichzelf na te denken. En zelfs dan, als hij dat gedaan heeft, komt er niets goeds uit, maar altijs alleen maar iets doms! Deze lichte plek daar verderop is zand, nietwaar?«

»Ik vermoed het. Laten we gaan kijken! We naderen de bergengte. Ik hoop, dat we hem al lang voor de avond bereiken.«

We stegen af en ging naar de betreffende plek. Ja, ze bestond uit zand, die slechts enkele centimeters diep droog was, maar dan al vochtig begon te worden. Deze vochtigheid werd groter, hoe dieper we kwamen. Halef pleegde elke fout of vergissing, die hij ingezien had, met ware geestdrift weer goed te maken; hier dus ook. Hij haastte zich naar de paarden terug en gespte zijn beide metalen, Arabische stijgbeugels van de riemen. Door hun vorm waren ze bijzonder geschikt als handscheppen. Hij nam er een en ik ook. We groeven in de kortst mogelijke tijd een gat, waarin zich helder, goed smakend water verzamelde. Het was door het zand gefilterd. We dronken beide tot we genoeg hadden. Ook de honden kregen genoeg. We maakten het gat groter en lieten ook de paarden drinken. Toen sijpelde het water zo snel, dat we het lieten zuiveren, zodat we daarna de waterzakken konden vullen. Toen we daarmee klaar waren, hadden we voor dit alles niet meer nodig gehad als een half uur. We stegen weer op en reden verder. Halef voelde zich beschaamt. Hij zei:

»Hoe snel en gemakkelijk is dat gegaan! Ik zou twaalf uur nodig hebben gehad, om water te vinden en je weer in te halen!«

»Als ik op je gewacht zou hebben, ja! Ik zou echter zijn doorgereden, en dat had je me na twaalf uur niet bereikt. Daarbij moet je bedenken, dat we nu goed, gereinigd zandwater hebben, terwijl jij slechts gewoon moeraswater had kunnen brengen.«

»Denk je dat we aan de andere kant van de bergengte ook steeds water zullen hebben?«

»Ik hoop het.«

»Maar de woestijn daar is berucht. Ze zou de droogste zijn, die er is.«

»Dat geloof ik niet. Ik ben er van overtuigd, dat ze beter is dan haar roep. In het noorden is ze omgeven door bergen, waarachter zich de bergmassa’s van Dschinnistan verheffen. Dat geeft een waterdruk, die in elk geval tot in het land van de Tschoban reikt. Overigens heb ik op de landkaart, die de Dschirbani mij gegeven heeft, plaatsbepalingen gevonden, die in elk geval waterplaatsen aanduiden. Ze komen van zijn vader, die de woestijn vaak doorgetrokken is en ze daarom zeer goed kende. Men zegt, dat hij het lukken van zijn reizen alleen aan de speurzin van zijn honden te danken heeft. Ik wil dat niet loochenen, voeg er echter aan toe, dat zij eigen kennis van de waterplaatsen nog belangrijker is geweest dan de neuzen van zijn viervoetige begeleiders. Ik geloof niet, dat je vermoedt, hoe belangrijk dit voor ons kan worden.«

»Voor ons? Hoezo?«

»We willen toch de Tschoban overwinnen. Is ‘t niet?«

»Ja. Maar dat is niet het enige dat we willen, we willen ze onderwerpen, hun land in bezit nemen.«

»Precies! Wat hoort er echter bij zo’n overwinning?«

»Dapperheid.«

»Verder niets?«

»Nog veel meer natuurlijk. Moed, list, slimheid, ervaring, uithoudingsvermogen, behendigheid en nog veel meer. Sihdi, je glimlacht! Je lacht me uit. Beken het!«

»Een beetje. Jouw opsomming hoort ook bij een ruzie tussen twee mensen. Sinds gisteravond weten we, dat er een strijd zal komen tussen de Ussul en Tschoban, maar ook dat de Dschunub zullen er aan mee doen. De overwinnaars ken ik al.«

»Dat zijn wij natuurlijk!«

»Oho! De echte overwinnaar heet heel anders dan wij!«

»Ken ik hem?«

»Ja.«

»Hoe heet hij?«

»Waterzak.«

»Wa - - -!«

Het woord bleef hem in de mond steken. Hij keek me niet begrijpend aan. Toen ging hem een lichtje op. Hij sloot de mond, die open was blijven staan, knikte me toe, trok een slim gezicht en vervolgde:

»- - - terzak! Heel goed! De waterzak! Wie genoeg water heeft, die houdt het het langste uit. Wie echter geen water heeft, die moet versmachten, al is hij nog zo sterk en nog zo slim. Vandaar de duizenden waterzakken, die je gevraagd hebt! Zeg, Sihdi, ik denk, dat de aanwijzing naar deze waterzakken een ingeving was. Is het niet?«

»Misschien heb je niet helemaal ongelijk, als je het zo noemt.«

»Maar waar halen we het vele water vandaan voor zo’n groot aantal zakken?«

»Je bedoelt voor zo’n groot aantal mensen en dieren. Want die zijn de hoofdzaak, de zakken slechts bijzaak.«

»Ik word bang, als ik daaraan denk!«

»Ik niet.«

»Maar juist van jou zal men het verlangen! Op jou zal de verantwoording vallen! Kun je dat dragen?«

»Waarschijnlijk. Ik heb drie bondgenoten, die me niet in de steek zullen laten.«

»Luister, Sihdi, wat voor een gezicht trek je daar, als je dat zegt! Deze gelaatsuitdrukking van je ken ik! Als je die opzet, dan heb je altijd een goede, slimme gedachte! Ben ik soms een van deze drie bondgenoten?«

»Neen, mijn beste Halef, jij jammer genoeg niet. Zoveel water als ik nodig heb, kun jij me niet geven.«

»Zeer zeker niet! Maar ook jij hebt niet, zoals eens Musa (Mozes), een stok, waarmee je alleen maar op de rots hoeft te slaan, zodat er water uitspringt!«

»Ik heb zelfs drie van zulke stokken!«

»Waar? Hoezo? Dat bedoel je natuurlijk figuurlijk?«

»Inderdaad. Ik bedoel natuurlijk onze drie bondgenoten. De eerste van hen is de landkaart van de Dschirbani, die ik hier in mijn zak heb. Ik geloof, dat hij uitermate nuttig zal zijn.«

»Ik hoop niet dat je je vergist!«

»Of ik me vergis, dat zullen we nog voor vanavond zien. Als ik me niet vergis, dan is deze kaart van een onschatbare waarde.«

»Weet de Dschirbani dat?«

»Neen. Het gaat om een geheimzinnig teken van de Dschinnistani op de kaart. Als ik het goed heb, zullen we niet hoeven te verdorsten.«

»En de tweede bondgenoot?«

»Dat is de twijfel, dat de woestijn van de Tschoban helemaal zonder water is. Zoals ik je al zei, wijzen de wetten van de Fenni mizani mejah erop, dat - -«

»Allah zij me genadig!« viel hij mij snel in de rede. »Schei uit over die Fenni mizani mejah, en vertel me liever, wie je derde bondgenoot is!«

»Mijn derde zijn de vulkanen van Dschinnistan.«

»De vuurspuwende bergen?«

»Ja.«

»Die op dit moment elke avond in vuur en vlam staan?«

»Die.«

»Je bondgenoten? Dat begrijp ik niet!«

»Je moet bedenken, dat ze niet alleen ‘s avonds in vuur en vlam staan, zoals je zegt, maar dag en nacht, dus continue, het is alleen zo dat je het bij daglicht niet zo goed kan zien als bij de duisternis van de nacht. Deze vulkanische uitbarstingen herhalen zich, zoals Taldscha en de priesteres vertelden, met tussenpozen van ongeveer honderd jaar, en nu herinner ik me, in de bibliotheek van onze Marah Durimeh te hebben gelezen, dat Ssul, de rivier, die opgedroogd is, omdat hij gedwongen was, naar zijn bron terug te stromen, elke honderd jaar een keer probeert, naar het paradijs terug te keren. Er stond: 'dan wordt zijn loop nat van tranen van verlangen, en nachtegalen drinken morgendauw, waar anders zelfs de steen van dorst versmacht!' Deze beide sagen, namelijk dat de vulkanen elke honderd jaar uitbarsten en dat Ssul, de rivier van de vrede, een maal in de eeuw zijn loop natmaakt, schijnen volgens mij in samenhang met elkaar te staan. Het ene schijnt de oorzaak of het gevolg van de ander te zijn.«

»Dat de vulkanen uitbarsten, als de rivier nat wordt?« vroeg Halef ernstig.

»O neen,« lachte ik. »Precies andersom. Namelijk, dat de rivier water krijgt, als de vulkanen actief zijn. Denk aan de massa eeuwig ijs, dat daarboven op de bergen opgestapeld ligt. Dit ijs, dat men met de dood vergelijkt, verbergt een onuitputtelijke rijkdom aan leven; men moet het alleen aan de kortzichtige mens nog eens extra laten zien en te zeggen. En denk eens bij dit ijs aan weken- en zelfs maandenlange vulkanische uitbarstingen, waar een hitte ontwikkeld wordt, die geen kou, als is die nog zo sterk, kan weerstaan. Dan smelten er geweldige hoeveelheden ijs. Dat wordt water. Ze stromen, storten en vloeien naar het dal. Hoe groter en hoe langer de hitte duurt, des te meer word het lagere land door het water doordrenkt en en verzadigd. De nattigheid vult niet alleen beken en rivieren, ze wordt ook door de dorstige aarde opgezogen als door een uitgedroogde spons en gaat via zijn poriën stiekem en ongezien naar beneden tot in de woestijn, waar ze gedwongen is, in de diepe geulen van oude, versmachtte waterlopen aan de oppervalkte treden en zich openbaren. Ik denk dat we veel geluk hebben, dat juist nu zo’n periode begonnen is. Zij zal onze bondgenote zijn. Zij zal ons zelfs in het droogste deel van de woestijn van Tschoban water geven, wat we nodig hebben, om onze doelen te bereiken. We hebben verder niets nodig, als alleen de omgeving, waar we doorheen trekken, naar de gezichtspunten van de Wasf ul arz of de Ilmi tabakat-i-arz (geologie) uit te kiezen. Als we dat doen, dan - - -«

»Wees stil, wees stil!« viel hij mij in de rede. »We hebben water nodig en geen Wasf ul arz en ook geen Ilmi tabakat-i-arz. Houd rekening met mijn onderbewustzijn, als ik boven zit, en heb medelijden met mijn bovenbewustzijn, als ik onder lig, maar spaar me met deze wetenschappen, waarmee je geen waterzakken kunt vullen of in de koffiekan kan opwarmen!«

»Goed, beste Halef! Ik wilde je alleen laten zien, dat het helemaal niet moeilijk is, een gebied zo te bekijken, dat je kunt zien welk deel ervan verborgen water bevat. We zullen water vinden, ik ben er vast van overtuigd. En dat zal dan als de vervulling van een voorspelling zijn, als een openbaring van een grote, zaligmakende samenhang. Daarboven in Dschinnistan openen zich in vuurspuwende nacht de poorten van het paradijs, en de vlammen lichtten de vraag van de engelen in de wereld, of er eindelijk vrede op aarde is. Door de hitte van deze vlammen smelten de gletschers en de eeuwige sneeuw en komen de mensen met hun hulp zelfs tot in de woestijn tegemoet, zodat het hem mogelijk wordt, de vrede, die hem door de hele wereld geweigerd wordt, met de sabel af te dwingen!«

Daar flitste een straal van geluk over het gezicht van mijn goedeHadschi en hij riep uit:

»Effendi, je weet, dat een hekel heb aan lafheid, van de dapperheid hou en voor geen vijand bang ben. De strijd is voor mij, als hij goede redenen heeft en eerlijk gestreden wordt, een waar genot. Maar ik zie net zo goed als jij in, dat de vrede beter is dan de oorlog. Wij beiden, jij en ik, hebben meer als genoeg krijgshaftige roem geoogst; het is ons toegestaan nu naar de vrede te zoeken, zonder dat men ons voor laf houdt. We kunnen de wereld verlaten, die nooit iets verdraagt, en daarom continue oorlogen heeft, om naar huis te gaan. Wij kunnen woningen voor onszelf bouwen, waar haat en ruzie niet kunnen binnendringen. Ik keer terug naar mijn Hanneh, de heerlijkste bloem, die op aarde geurt, en breng haar tien kameelladingen met tapijten, dekens, sjaals en linnen doeken mee, om voor haar de mooiste van alle tenten te bouwen, die men ooit gezien heeft. En ook jij keert naar je op jou wachtende vrouw terug, die je je »Ziel« noemt. Je geeft haar - - - ja, Sihdi, wat neem je eigenlijk voor haar mee? Jullie wonen niet in tenten, die men uit linnen of katoenen stoffen maakt, maar in huizen, die men uit - - - zeg, Sihdi, waar worden deze huizen van gemaakt?«

»Uit muren, bakstenen, houten balken en planken enzovoort.«

»Waar worden ze mee afgedekt?«

»Met leisteen, dakpannen, dakspanen, dakplaten enzovoort.«

»Heeft het een tuin rondom?«

»Die van mij wel, ja.«

»En hoe heet zo’n huis, dat midden in een tuin staat en dat je plezier geeft?«

»Men noemt het een villa.«

»Goed, dan kun je je bij je terugkeer naar huis niet met tapijten, dekens, sjaals en linnen beladen, die toch nutteloos voor je zijn, maar je neemt uit Egypte, Arabië of Perzië het volgende mee naar huis.«

Hij spreidde, terwijl we verderreden, de vijf vingers van zijn linkerhand ver uit elkaar en telde met de wijsvinger van zijn rechterhand stuk voor stuk de posten af, die hij op een rij opnoemde:

»Ten eerste tien kameelladingen metselstenen en bakstenen enzovoort. Ten tweede tien kameelladingen houten balken en planken enzovoort. Ten derde tien kameelladingen dakleien en dakpannen enzovoort. Ten vierde tien kameelladingen dakspanen en asfalt enzovoort. En ten vijfde tien kameeladingen heilige aarde uit Mekka, Medina, Jeruzalem en Kaïrwan, waarmee je voor de vrouw van je hart een nieuwe villa bouwt. Ook in de tuin, die er omheen ligt, kun je van deze aarde strooien, omdat ze de kostelijke eigenschap bezit, alle wilde dieren en alle boze mensen bij je weg te houden.«

»Goed, dat zal ik doen,« knikte ik vermaakt. »Wat moet ik nog verder meenemen?«

»Verder niets, dwant ik ben al bij vijf aangekomen en heb geen vingers meer, om verdere zaken er bij te tellen. Neem dus genoegen met dat, wat ik aangegeven heb. Het is genoeg. Bedenk, dat zijn vijf maal tien kamelen, vijftig dus! Als je die van Perzië, Arabië of Egypte naar Duitsland leidt, in stand houdt en voedt, dan heb je onderweg zo veel te doen, dat je daar bijna niet mee klaar komt. Ik raad je dus aan, verder niets mee te nemen en met dat genoegen te nemen, wat je hebt! Een echt verstandige man verlangt van Allah nooit te veel!«

»In het bijzonder als het zich om balken, planken en dakspanen handeld!«

»Zwijg! Trek de villa niet in het belachelijke! Ik meen het ernstig! Je hebt de eigenschap, mij uit te lachen, als ik ernstig spreek, en me alleen ernstig te nemen, als ik een grap maak. Daar ben ik niet van gedient en - - - kijk, Sihdi, hier heeft een vuur gebrand.«

Hij stopte, ik ook. We bevonden ons nog steeds stroomafwaarts bij de rivierbedding, die nu ook zonder water was. Ook vandaag hadden we het bos aan onze rechterkant, maar het was niet zo dicht als gisteren, omdat hier de vochtigheid afwezig was. Beneden in de rivierbedding was een waterplas met zeer troebele inhoud, waaruit, zoals we aan de sporen zagen, de paarden en kamelen waren gedrenkt. De ruiters hadden hun kamp opgeslagen aan de rand van het bos en gegeten. Dat waren natuurlijk de Dschunub geweest. We bleven op de paarden zitten. De omstandigheid, dat deze mensen hier een korte pauze hadden gehouden, vond ik niet belangrijk. Ik bekeek de plek slechts oppervlakkig en reed toen verder. Halef bleef nog korte tijd staan en kwam me toen achterna. Maar hij was onrustig. Hij draaide zich herhaaldelijk om en keek terug.

»Wat heb je?« vroeg ik hem.

»Eigenlijk niets, helemaal niets,« antwoordde hij. »Maar ik heb een raar gevoel.«

»Hoezo?«

»Ik heb een vermoeden.«

»Wat voor een vermoeden?«

»Dat we daar hadden moeten blijven.«

»Misschien een slecht geweten? Ben je bang, dat we iets vergeten zijn goed te doen?«

»Ja, bang! Precies, dat is het.«

»Dat ken ik! We gaan terug en zullen de plek nauwkeurig onderzoeken. Ik ben er van overtuigd, dat we iets zullen vinden, dat belangrijk is.«

We keerden dus weer om. Op de plek aangekomen, stegen we af en onderzochten hem, maar we vonden niets. We herhaalden het onderzoek, maar weer tevergeefs. De sporen zijn dan wel van gisteren, maar waren toch nog duidelijk te zien, omdat de Dschunub geen reden hadden gehad, voorzichtiger te zijn. Twee bedienden waren met de paarden en kamelen beneden bij de waterpoel geweest. De andere twee hadden boven aan de rand gezeten en naar het drenken gekeken. De beide heren waren zijwaarts daarvan naast elkaar op een plek gaan zitten, die uit een heel donkerbruine, sammetweiche mosdeken bestond. Weggegooide stukken huid en pees van het genoten vlees bewezen, dat er gegeten was. Maar meer als dat was er, ondanks het zoeken, niet te ontdekken. Ik ging dus naar mijn paard terug en gaf het vergeefse zoeken op. Toen waarschuwde Halef mij:

»Effendi, blijf nog! Ik word bang, heel eigenaardig bang, want ik zie, dat je weg wilt. Er moet hier iets zijn, wat we moeten weten; het moet, het moet! Ik ben nog nooit in mijn leven zo bang geweest als nu. Kijk me aan!«

Hij kwam naar me toe, zodat ik hem kon bekijken. Ik zag, dat zijn wangen vochtig waren. Boven zijn wenkbrauwen glom zijn voorhoofd van zweet.

»Dat is angstzweet!« zei hij, terwijl hij het wegveegde. »Ik ben nog nooit zo ongerust geweest als op dit ogenblik. Mijn hart klopt zo luid, dat ik het innerlijk hoor. Ik verzoek je, laten we nog een keer zoeken!«

»Dan word ik ook bijna bang! Zo’n innerlijke opwinding heeft een goede reden. Gaan we zorgvuldiger te werk! Tot nu toe hebben we slechts staande gezocht. Laten we nu knielen! Als er iets belangrijks te vinden is, dan ligt het waarschijnlijk daar, waar de beide heren gezeten hebben. Vooruit dus!«

We keerden terug naar de betreffende plek en knielden neer, om het mos niet alleen met de ogen, maar ook met de vingers af te tasten. Nauwelijks was dit gebeurd of Halef riep: »Hamdulillah, ik heb het!« en ik zei tegelijkertijd: »Hier is het, hier, in het mos!« En op hetzelfde ogenblik greep hij toe en ik ook. We trokken er, hij met zijn rechter- en ik met mijn rechterhand, een mes uit, dat tot aan het heft in het mos stak. Dit heft was van metaal, maar zo donker, veroudert, verroest, dat het precies dezelfde kleur had als het mos en, bekeken van boven, niet ervan te onderscheiden was geweest. Pas toen we neerknielden en onze blikken dus van de zijkant kwamen, zagen we het, en wel meteen. De kling was blank en scherp, alsof hij vandaag van de wapenmaker kwam, maar was toch van het fijnste, beste oud-indische staal gemaakt. Men kon door haar scherpte een vrij zwevende haar doormidden snijden. Bij nader onderzoek zagen we, dat het heft gegraveerde lijnen en punten vertoonde, maar ze waren niet duidelijk te zien, en wij namen op dit eerste ogenblik uiteraard niet de moeite, deze figuren te ontcijferen. Onze opmerkzaamheid richtte zich veeleer direct op de sterke, zonderlinge rug van de kling, die haaks ingekerfd was, en wel met verschillende breedtes en diepten. Ik kan het niet duidelijker vertellen, door te vragen, aan onze nieuwe, sinds enige tijd in de mode gekomen koffersleutels te denken, die slechts uit een brede baard bestaan en waarvan de ingesneden kerven met de in het slot aanwezige veiligheidspennen corresponderen. Deze eigenaardige kling stak niet vast en onbeweeglijk in het heft, maar was door een scharnier met hem verbonden en kon dus ingeklapt worden.

»Een mes, een zakmes!« zei Halef. »Dat heeft of de »eerste Minister« of de »hoogste van alle priesters, die er is« tijdens het eten hier in het mos gestoken en toen vergeten. Als het van de laatste is, dan hebben we het mes gevonden, waarmee de »God« eet! Hier neem het, Sihdi! En neem er nog iets bij!«

Hij gaf me het mes, dat hij had vastgehouden, en tegelijkertijd een zoen op mijn mond. Op de vragende blik, die hem daarvoor in zijn ogen trof, verontschuldigde hij zich:

»Vergeef me de zoen, Sihdi! Ik kan niet anders. Ik moest hem je geven. Uit dankbaarheid, dat je me toestond, nog een keer te zoeken. Er is iets in me, wat niet van mezelf is. Dit iets is erg blij, dat we het mes gevonden hebben. Het is voor ons bestemd. Zijn eigenaar is gedwongen geweest, het hier in het mos te steken en het te laten zitten. Dit innerlijk iets zegt me, dat dit mes van een waarde voor ons is, dat we nog niet vermoeden. Ik ben zo blij, zo gelukkig, dat het door ons ontdekt is! Snap je dat? Ik niet! De blijdschap gebood me, jou te kussen. Waar zijn echter de inkervingen op de rug van de kling voor? Ik heb dat bij nog geen ander mes gezien. Weet jij wat het doel hiervan is?«

»Ja.«

»Wat is het?«

»Dit mes was vroeger een slachtmes voor kleinere offerdieren en tegelijk de sleutel tot de tempel, waar deze offers gebracht werden.«

»Een sleutel? Op welke manier?«

»Kijk hier eens! Je kunt het knipmes open slaan en de kling in het sleutelgat steken. Dan klap je het mes weer half dicht, door het heft naar beneden te drukken. Als dit gebeurd is, dan vormt het heft een zwengel, en de kling de eigenlijke sleutel, die men met het heft zolang draait, tot het slot geopend is.«

Doordat ik het mes afwisselend sloot, opende, weer half in elkaar boog en toen bij het handvat draaide, toonde ik de Hadschi, hoe dit oud-indische sleutelmes gebruikt moest worden. Hij keek me aan, schudde toen langzaam zijn hoofd en zei:

»Het is wel erg interessant, maar het lijkt me niet erg hoopvol. We hebben een sleutel, maar geen slot wat er bij hoort. En als we dit hadden, waar is dan de tempel, waar hij bij hoort? Deze tempel heeft in het oude India gestaan. Is hij er nog? En waar? Het is met deze sleutel precies hetzelfde, als wanneer ik bijvoorbeeld wel sporen heb, maar geen paard. Ja, we zijn er zelfs slechter aan toe, want een paard vind je in elk geval sneller en gemakkelijker, als een oude hindoestaanse godentempel, die hoogst waarschijnlijk allang in puin ligt. Ik verheug me er zeer over, dat mijn gevoel me niet bedrogen heeft, maar ons er toe geleid heeft, deze sleutel te vinden; ik had liever gehad, dat we in plaats van de sleutel de tempel gevonden hadden en in plaats van de tempel alleen nog de sleutel moeten vinden!«

»Je verlangt teveel. Ik heb genoeg aan wat ik heb!«

»De sleutel dus!«

»Neen. We hebben niet alleen dat, maar nog veel meer.«

»Wat dan!«

»Niet wat, maar wie. Namelijk degene, die hem hier heengebracht heeft en heeft laten steken. Of het de Maha-Lama of de Minister is, dat maakt me niet uit. Totdat het tegendeel is bewezen, ga ik er vanuit, dat niet de Minister, maar de Hogepriester het mes in zijn bezit heeft gehad. Ik wil niet aannemen, dat hij het ambtelijk gekregen heeft, maar het bezit ervan staat hoogstwaarschijnlijk in verband met zijn heilige waarde. Het is helemaal niet uitgesloten, dat hij weet, bij welk gebouw de sleutel hoort. Als dit zo is, dan horen we het van hem, want we komen weer met hem samen. Dan zal blijken, of de huidige vondst ons enig nut zal brengen of niet.«

»Als ik op het gevoel af ga, dat me dwong, weer om te keren en nogmaals te zoeken, dan is hij ons van nut, en wel van een heel groot nut. Ik verzoek je, Sihdi, het mes goed op te bergen. Als je werkelijk denkt, dat we zullen vinden, wat er bij hoort, namelijk de tempel, waarvan het de sloten opent, dan neem ik mijn opmerking, dat de zaak niet hoopvol is, terug. In elk geval heb ik hier iets geleerd, wat ik niet wist, namelijk, dat er buiten ons geheimzinnige dingen of zelfs personen zijn, waarvan de stemmen ons binnenste diep beroeren. Want de aanmaning, nog een keer terug te keren en nog eenmaal te zoeken, kwam niet van mezelf, maar van buitenaf; dat heb ik duidelijk gevoeld. Ik verzoek je, nu niet meer tegen me te praten. Deze zaak is heel belangrijk voor mij. Ik zal er over nadenken.«

Toen hij dit zei, wilde ik een ironische opmerking over zijn »gezond mensenverstand« maken, maar ik hield me in, omdat de lieve kleine hier alleen bemoediging, geen spot verdiende. Hij bleef, terwijl we verder reden, helemaal stil. Ook ik was stil, maar net zo bezig in mijn gedachten als hij, zij het dan ook op andere gebieden. Mijn opmerkzaamheid richtte zich op de omgeving, waar we doorheen kwamen, en op de verandering, die het onderging, hoe verder we kwamen. De bodem veranderde. De humus verdween. De veengrond ging in zandgrond over. Het is duidelijk, dat deze verandering ook betrekking had op de plantenwereld. Onze weg lag tussen de beide extremen van het woud en de woestijn. Hij liep van de ene naar de andere. Het was heel interessant, niet alleen aan de bomen, maar ook aan de bosjes, struiken, kruiden en het gras te zien, hoe ze verdwenen, om door soortgelijke, maar toch heel andere vervangen te worden. Het was net, alsof we de verre weg van de Indische jungle naar de West Afrikaanse woestijn in de tijd van enkele uren moesten af leggen. Het bos verdween ten slotte helemaal. Wij reden door een steppe, die op de Kalahari leek. Ik zag bastaard- en kameeldoornen staan, en dat daar ook de wilde augurk groeide, is vanzelfsprekend. Alleen daar, waar het zand nog veen bevatte, kwamen nog enkele of wijd uit elkaar staande boomgroepen voor, die op de Lebbach- en andere schaduwloze Albizzisoorten leken, die de uitstraling van de woestijn niet verzachtten, maar vermeerderden.

Halef leek van dit alles niets te merken. Zijn blik zweefde overal naar toe, was echter zonder inhoud. Ook de arm- en voetbewegingen, die nodig waren om het paard te sturen, waren louter mechanisch. Hij dacht na en liet af en toe of een blijde, of een verdrietige, korte uitdrukking horen, al naar wat hij dacht gevonden te hebben. Uiteindelijk werd hij toch opmerkzaam op de dingen, die voor onze ogen lagen en riep uit:

»Maschallah – Wonder van God! Sinds ik mezelf steeds van binnen bekeken heb en niet meer van buiten, is de omgeving heel anders geworden! Heel anders en veel mooier, veel mooier!«

»Mooier, echt?« vroeg ik.

»Ja, echt mooier!« antwoordde hij. »Het bos is weg! De rivier weg! De bomen, struiken en het gras zijn weg! De vruchtbare aarde is weg! Er is niets anders te zien als zand, zand en nog eens zand!«

»En dat noem jij mooier?«

»Natuurlijk! Het is hier net zo, als de plaats, waar ik geboren ben! In de woestijnen van de Moghreb (het westen van Afrika)! De mens vindt alles mooi, wat hem aan thuis, aan zijn jeugd, aan het geluk van zijn kindertijd herinnert. Kijk eens, hoe onze paarden hier heel anders ademhalen! Hoe hun spieren opzwellen, hun staarten waaien en hun hoeven spelen! Dat komt door de zonneschijn, door het licht en de vrije lucht. Je ruikt geen stilstaand water meer; geen rottend hout, geen giftige zwam staat ons in de weg! Rondom alleen schoon zand, als door een zeef naar beneden gewaaid, blauwachtig schijnend als parelmoer in het licht. Dat is de woestijn, waar ik van hou! Kom, laten we de paarden een plezier doen! Laten we ze eens jagen! In galop, in galop, in galop!«

Hij liet zijn paard rennen en ik was hem graag ter wille. We vlogen als een storm over de volledig kale vlakte. Ben Rih snoof van genot. De honden blaften juichend. Mijn edele Syrr was stil, maar elk van zijn stappen of sprongen, die hij deed, waren een net zo mooie als sprekende uitdrukking van de verrukking, die in hem woonde en zijn heerlijke ledematen vandaag zo’n bijzondere uitdrukking van beweging gaven.

We reden zo, dat we vlak naast elkaar reden.

»Kijk, Sihdi!« zei Halef, terwijl hij naar voren wees. »Zie je het?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wat schitterend! Wat kan het zijn?«

Voor ons was het een lichten, bliksemen, sproeien en gloeien, als van een in het midden van de woestijn boven alles uitstekende vuurtoren, die echter niet alleen boven op zijn top lichtte, maar helemaal in vuur en vlam stond. Maar dit vuur brandde niet. Het flitste in korte, door elkaar schietende stralen, alsof er alleen maar dichtbij elkaar liggende facetten waren. Het was net, of er daar een reusachtige diamant omhoog stak, waar miljoenen diamantslijpers eeuwen aan gewerkt hadden, om zijn hele, reusachtige oppervlak die gave te geven, het grote, eeuwig-geweldige unisono (eensgezindheid) van het zonnelicht in ontelbare, korte minuten en seconden te doen onderscheiden. Na het lange, zware donker van het oerwoud bood deze stralenjubel op de onbegrensde, open vlakte een aanblik, die de mens, die het gezien heeft, in zijn leven niet vergeten kan.

»Wat zou dat zijn?« vroeg de Hadschi, terwijl hij zijn paard inhield, om weer langzaam te gaan rijden en zo langer van het schouwspel te kunnen genieten.

»Vraag je naar de poëzie van het godsgeloof? Of vraag je naar de koude, ontwrichtende wetenschap?« antwoordde ik. »De eerste noemt dit tweegesprek van de schijnbaar dode steen met de zon een wonder. Zoals altijd en overal, voert de wetenschappelijke verklaring van het wonder ook hier terug op de nuchtere alledaagsheid. Ze zegt: wat we daar voor ons zien, is een uit de bodem omhoogstekende, glimmende rots, waarvan de glasachtige deeltjes in de zonnestralen fonkelen.«

»Zo? Dat is dus de wetenschappelijke verklaring?«

»Ja.«

»Zeg tegen je wetenschap, dat ik hem niet toesta, het wonder, dat ik voor me zie, te kleineren. Wat dat glimmen is, dat weet ik niet. Of dit thuishoort in het plantenrijk of dat van olifanten, dat is me om het even; ik wil het helemaal niet weten. Ik zie alleen, dat het fonkelt, veel mooier en veel verrukkelijker dan je hele, donkere wetenschap, en dat niet het glimmen, maar dit fonkelen voor mij ook een wonder en een verrukking is, dat moet je maar van me geloven! Ik vraag me liever af, hoe deze hoge steen hier midden in de lage woestijn komt?«

»Waarschijnlijk bevinden we ons er niet middenin. We naderen de landengte, waarvan we weten, dat hij uit rotsblokken bestaat, die de resten zijn van een gewelddadige natuurramp. Waarschijnlijk is deze glimrots het verst naar voren geschoven blok uit die periode en - - - ah, kijk! Nu wordt hij donker. Zie je de gestalte?«

Vanuit het vochtige land, dat achter ons lag, was een wolk opgestegen en zo voor de zon gekomen, dat de schaduw naar ons toe, naar het noorden viel. Hij verduisterde de rots voor een korte tijd, zodat we zijn contouren konden de zien, en de figuur die hij vormde, in alle duidelijk te zien was.

»Een Melek (Engel), een Melek! Waarachtig, een Melek!« riep Halef uit. »Met een vredestwijg in de hand! Hij heeft twee vleugels en staat op een voetstuk van meerdere stukken rots!«

Het was zo, als Halef zei; de stenen kolos had de door hem beschreven gestalte. Toen ik dat zag, hield ik mijn paard helemaal in en greep in mijn jaszak, om de kaart te pakken, die de Dschirbani me gegeven had.

»Wat wil je? Waarom stop je?« vroeg Halef.

»Om op deze landkaart te kijken. Ik zei je al, of ze gelijk heeft of niet, dat zouden we nog voor de avond zien. Dit tijdstip is nu aangebroken.«

»Het gaat daar niet om het flonkeren van de steen, maar om de aanwezigheid van water!«

»Ik zal me ook niet om het flonkeren, maar alleen om het water bekommeren.«

Ik dreef mijn paard dicht tegen dat van hem aan, sloeg de kaart open en liet het hem zien en ging toen door:

»Hier is de bergengte, de grens tussen het land van de Ussul en het gebied van de Tschoban. Het laatste is voor het grootste deel woestijn. In deze woestijn zie je hier een rij punten getekend, die van zuid naar noord lopen en allen met een Mim en Hah (Arabische letters M en H) gemerkt zijn. Herken je ze?«

»Ja,« knikte hij. »Wat zijn dat voor punten, voor plekken?«

»Ik weet het niet.«

»Maar je vermoedt nog iets?«

»Inderdaad. Deze punten, die midden door de woestijn voeren, hebben beslist iets te betekenen, wat belangrijk is voor de woestijn. En wat is het belangrijkste in de woestijn?«

»Water?«

»Ja, natuurlijk! Ik neeem dus aan, dat we het hier met een plaats te doen hebben, waar water gevonden wordt, en wel geen zout of zelfs ongenietbaar, maar drinkbaar water.«

»En wat zouden deze beide letters m.h. betekenen?«

»Moje hilwe (drinkbaar water); iets anders is bijna niet mogelijk. Denk je ook niet, Halef?«

»Ja; dat denk ik ook. Deze punten liggen in elk geval op de weg, die de Dschinnistani iedere keer ingeslagen heeft, als hij naar zijn vaderland reisde. Voor zichzelf had hij deze aantekeningen niet nodig, maar wel voor zijn zoon, voor wie de kaart is.«

»Als dat zo is, dan is de overwinning voor ons zeker, want we hebben de hoofdzaak, namelijk water.«

»Wat heeft dat echter met vandaag te doen? Dat we nog voor het avond wordt zullen zien, of de kaart juist is?«

»Kijk eens hier! Hier ligt de bergengte. Er dichtbij, zuidelijk ervan, is een punt, dat »El Melek« wordt genoemd, de engel dus, die we hier voor ons zien. En daaronder staan weer dezelfde letters m.h., die wij als »water« aanduiden. Als we nu bij de engel water vinden, dan is het voor mij zeker, dat er ook in de woestijn van de Tschoban op alle punten die met m.h. worden aangeduid, water te vinden is. Snap je nu, waarom deze rots zo belangrijk voor ons is?«

»Zeker! Maar, Effendi, sta me toe, te twijfelen. Ik vraag aan je, waar moet dat water vandaan komen? Kijk eens naar dit zand! Het is stuifzand, bijna zo fijn als meel! Door de wind uit de woestijn over de landengte hierheen gedragen. En het is diep, heel diep. Geen een grashalm laat zich zien! Ik geloof, dat hier geen druppel water te vinden is.«

»We zullen afwachten! Wie naar water zoekt, die mag niet oordelen naar het zand aan de oppervlakte. De daaronder liggende formatie moet het beslissende woord spreken.«

»Aha! Nu komen we weer bij je beroemde tabakat-i-arz! Laat maar; laat maar! Ik wil er niets over horen! Als we water vinden, ben ik tevredengesteld, want niet de Ilmi, maar het water wil ik hebben!«

»Kom dan! Ik hoop, dat we het vinden!«

We reden verder. De wolken waren ondertussen verder weggedreven; daarom flonkerde de engel weer, maar niet voor lange tijd, want hoe dichter we bij de rots kwamen, des te meer veranderde de hoek van de zon ten opzichte van ons, en eindelijk waren alle stralende reflecties verdwenen, ofschoon de zon nog scheen. En nu zagen we iets, wat me met blijdschap vervulde. De rots van de engel was namelijk, hoewel hij midden in onvruchtbaar stuifzand lag, door struiken omgeven, waarboven zelfs de krachtige kruinen van enige bomen uitstaken. En rondom groeide gras, dat steeds gezonder en sappiger werd, hoe dichter we bij de engel kwamen.

»Sihdi, je had toch gelijk. Er is hier werkelijk water,« zei Halef, terwijl hij zijn paard liet draven, om het laatste stuk snel te overbruggen. Ik reed echter in het huidige tempo door. Ik wist eigenlijk wel, wat hij wilde. Hij wilde voor mij bij de rots zijn, om de roem te hebben, het water ontdekt te hebben. Meestal bereikte hij dan het tegendeel van wat hij wilde bereiken. Zo ook nu. Toen ik bij de engel aankwam, was Halef allang van zijn paard gestegen en kroop heen en weer, rond de rots, zonder een spoor van water te vinden. Ik wachtte geduldig, tot hij tenslotte bekende:

»Ik kan niets vinden, Sihdi, helemaal niets! We hebben ons vergist.«

»Dat geloof ik niet,« antwoordde ik.

»O jawel! Als er hier water zou zijn, dan zou ik het toch moeten vinden!«

»Waarom juist jij? Ben je daar slim genoeg voor?«

»Dat dacht ik wel!« stoof hij op.

»Werkelijk? Heb je dan nagedacht, voor je ging zoeken?«

»Neen. Ik heb alleen gezocht. Is dat niet genoeg?«

»Ja, dat is inderdaad genoeg, namelijk om niets te vinden! Kijk, ik ben zelfs nog niet van mijn paard gestegen. Misschien zoek ik helemaal niet, maar blijf ik in het zadel zitten en vind toch het water. En waarom? Omdat ik nadenk, in plaats van blind te gaan zoeken.«

»Sta je me toe, met je te overleggen?«

»Ja. Twee weten altijd meer dan een.«

»Laat ons dan beginnen met nadenken! Wie moet er beginnen? Jij of ik?«

»Jij natuurlijk, want jij was hier eerder dan ik.«

»Dank je, Sihdi! Maar als het op nadenken aankomt, is het altijd beter, dat jij begint, en ik kom er dan later bij, om de zaak te bevestigen. Want je weet, de bevestiging is het belangrijkst!«

»Heel juist! Laten we dus beginnen! Je zult zo meteen zien, hoe snel we op het water stoten, zonder dat we lang hoeven te zoeken. Vertel me eerst, waar het te vinden is!«

»Rare vraag!« antwoordde hij verbaasd. »Natuurlijk daar beneden, in de grond! Ik hoop dat je het niet inde wolk zoekt, die trouwens net overgedreven is!«

»Spot niet, maar denk na! Wat voor nut heeft het daar beneden? We hebben het hierboven nodig!«

»Dat weet ik net zo goed als jij! Er zal wel een plek zijn, die naar beneden voert!«

»Maar waar?«

»Dat weet ik niet.«

»Zoek er dan naar!«

»Zoeken? Ik? Luister, Effendi, ik begrijp je niet! Eerst lach je me uit, omdat ik gezocht heb, zonder eerst na te denken, en nu stoor je me in het diepste nadenken, dat ik zoeken moet! Ik zeg je, mijn nadenken ging zo diep, dat ik bijna al beneden bij het water was! Waarom heb je me gestoord? Als ik nu niets vind, ben jij daar alleen schuld aan!«

»Ik heb niet bedoeld, dat je alleen maar denken moest. Je moet ook kijken! Kijk eens naar de rots van de engel! Denk je dat zijn gestalte een rein natuurlijke, slechts toevallig is? Hoe langer ik hem bekijk, des te waarschijnlijker komt het mij voor, dat mensenhanden een handje geholpen hebben. Het water in de woestijn is als een reddende engel. Deze steen midden in de woestijn heeft een vorm, waaruit zich makkelijk een engel liet uithouwen. Men deed dat echter slechts op de ruwe, kunstloze manier, die je voor je ziet. Wij staan waarschijnlijk op een oeroude bron, die slechts voor vrienden was; de weg naar het water werd verborgen gehouden.«

»En jij wilt hem vinden? Zo snel? Na zo lange, lange tijd?«

»Misschien heb ik hem al!«

»Oho!«

»Jawel! De ingang naar het water kan niet ver weg zijn, maar moet hier in de buurt zijn. Hij is niet openlijk te zien, maar verborgen, verdekt. Er is een gat, wat naar beneden voert, maar met een deksel erop. Als dit gat in het zand of in het gras lag, zou je zijn vorm ondanks het deksel zien, door de vochtigheid, dat het deksel van onderaf direct raakt. Zie jij zo’n plek?«

»Neen.«

»Ik ook niet.«

»Dus ligt deze plek niet in het zand of in het gras, maar tussen de struiken.«

»Neen. Er zijn hier geen bosjes genoeg, dat je een watergat ertussen verbergen kan. En wie denkt, dat men het met aarde bedekt en dan op deze aarde struiken geplant heeft, heeft het helemaal mis, omdat elke gang naar het water de struiken zou doden, en dan zou het geheim verraden zijn. Dus blijft alleen de steen zelf nog over.«

»Wat? Denk je, dat in de rots zelf de weg naar beneden is?«

»Ja, heel zeker.«

»Dan moet ik gelijk zoeken!«

»Er omheen?«

»Natuurlijk!«

»Is tevergeefs. Het gat is boven.«

»Maschallah! Ben je alwetend?«

»Neen. Maar ik open mijn ogen en ik denk na. Als het gat in de zijkant van de rots gehouwen was, dan zou de buitenkant zich zeker op een of andere manier verraden. Men heeft het dus daar aangebracht, waar het oog het niet kan zien, en dat is boven op het blok, waarop de engel staat. Het is net of je niet naar boven kan; maar in de achterste, linkerkant zijn uitsparingen uitgehouwen, waarvan ik aanneem, dat ze voor de tenen en vingertoppen bestemd zijn. Denk je, daar bovenop te kunnen klimmen?«

»Ja zeker! Let op, hoe snel dat gaat!«

Hij ging naar de aangegeven plek, klom gemakkelijk langs de kant omhoog, keek boven om zich heen en zei toen:

»Ook daar is niets te zien, in elk geval geen gat!«

»Dat heb ik ook helemaal niet verwacht. Of denk je, dat men zo dwaas is geweest, het gat naar de verborgen bron open te laten?«

»Maar ik zie helemaal geen deksel!«

»Als de deksel zo dom gemaakt was, dat je hem meteen zou zien, dat had men hem beter meteen open kunnen laten staan! Waarschijnlijk is dat oppervlak daarboven, waarop je staat, bedekt met stuifzand?«

»Ja, dat is het.«

»Erg hoog?«

Halef bukte zich, om het te proberen en antwoordde toen:

»Ongeveer een vinger hoog.«

»En is dit stuifzand onberoert?«

»Ja. Er zijn enige vogelsporen, verder niets.«

»Dan is hoogstwaarschijnlijk niemand daarboven geweest, sinds de Dschinnistani zijn vrouw haalde en zich hier van water voorzag. Het is te verwachten, dat de opening van de bron zich aan een van de zijkanten van de steen bevindt, niet in het midden, dus of links, of rechts.«

»Waarom niet in het midden? Dat had ik juist gedacht!«

»Omdat het zich hier onmogelijk om een put, maar enkel en alleen om een stijgbron handelen kan. Er gaan dus treden naar beneden. Treden hebben echter ook ruimte nodig. Ze gaan niet loodrecht, maar diagonaal naar beneden. Gaan ze van rechts naar links, dan is het gat aan de rechterkant van de rots te zoeken. Gaan ze van links naar rechts, dan ligt het aan de linkerkant. Het kan alleen in het midden zijn, als de treden loodrecht naar beneden zouden gaan, wat ik echter voor uitgesloten houd. In dit geval zou het niet om een trap met treden gaan, maar om een zogenaamde mijnladder, om een ladder met sporten dus, en dat zou helemaal tegen de gewoonte van degenen zijn, die eeuwen geleden deze bron hebben aangelegd.«

»Je denkt dus, dat ik eerst aan de zijkanten moet zoeken?«

»Ja.«

»Goed! Dan eerst hiet links.«

Halef was aan de linkerkant van de rots omhoog geklomm. Hij stond daar nog. Hij bond nu zijn sjaal van zijn heupen, vouwde hem meervoudig in elkaar en begon op de plek, waar hij zich bevond, het stuifzand weg te vegen. Toen hij een behoorlijke plek vrijgemaakt had, verklaarde hij:

»Hier is niets. Ik zal het dus aan de andere kant proberen.«

Hij ging naar de andere kant. De engel stond niet, zoals de Hadschi van ver gemeend had, op een voetstuk van meerdere rotsblokken, maar op een enkel, compact, reusachtig blok. Alleen door de bomen had het vanuit de verte geleken, of dit blok in stukken gedeeld was. Het figuur van de engel was niet na de aanmaak op het rotsblok gezet, maar hoorde erbij; het was het bovenste deel; het vormde een geheel met hem. Het onderste deel, het voetstuk, was breder dan de bovenste. Toen ik zelf naar boven klom, zag ik, dat hier kunstmatig was geholpen en dat door middel van werktuigen een plat oppervlak gemaakt was, waarop het brede, rimpelige gewaad van de engel steunde, zonder dat de voeten te zien waren. Nauwelijks was Halef begonnen, in de buurt van de uiterst rechtse plooi van het gewaad de laag zand weg te halen, of hij stopte weer, bukte zich naar de bodem, bekeek hem en riep:

»Hier is iets, Sihdi! Iets, wat van mensen stamt, niet van de natuur..«

»Wat?« vroeg ik.

»Een figuur met drie punten.«

»Wat voor een figuur en wat voor punten?«

»Stel toch niet van die domme vragen, Sihdi! Het is een figuur met drie spitse punten! Anders kan ik het je niet zeggen!«

»Maar de figuur moet toch een vorm hebben!«

»Neen. Het heeft geen vorm, enkel de drie spitse punten!«

»Merkwaardiger! Wacht! Ik kom zelf naar boven!«

»Kom dan! Maar je zult het zelf niet anders vinden, als ik het gevonden heb!«

Ik sprong uit het zadel en klom op dezelfde manier als Halef naar boven. Toen bij hem gekomen was en de plek bekeek, die hij bedoelde, moest ik lachen.

»Je zegt toch niet, dat het een figuur met drie spitse punten is!« verbeterde ik hem.

»Wat dan?« vroeg hij.

»Men zegt gewoon, dat is een driehoek!«

»Zo! Een driehoek! Dat dacht ik wel! Je wilt weer eens met een of andere wetenschap op de proppen komen! Welke is het? Spreek!«

»Ilm el mesacha.« (geometrie)

»Zo? Ilm el mesacha dus? Beeld je maar niet in, dat je trots op deze Mesacha van je moet zijn! Het gaat jou niet beter af met al je andere wetenschappen, die helemaal geen wetenschappen zijn, maar degenen, die zich er mee bezig houden, alleen maar het hoofd op hol brengen. Kijk eens naar deze steen! Is dat, wat je daar ziet, een figuur of niet?«

»Het is er een,« antwoordde ik, vermakelijk.

»Dus heb ik gelijk! Verder: Hoeveel hoeken heeft hij? Misschien vier of vijf?«

»Slechts drie.«

»Dus heb ik gelijk! Verder: zijn deze hoeken soms rond?«

»Neen.«

»Hoe dan?«

»Puntig.«

»Dus heb ik gelijk! Ik herhaal dus met grote plechtigheid: een figuur met drie spitse punten! Je ziet dus, hoe slecht het met jouw wetenschappen staat. Ze zijn me volledig om het even! Ook deze belachelijke Ilm el mesacha, die niet eens weet, dat elke hoek spits is! Maar de slimmere is tevens altijd de nobelste. Ik wil mezelf dus verwaardigen af te dalen naar jouw manier van uitdrukken en dus net zo doen, alsof we hier geen figuur met drie spitse punten hebben, maar een driehoek, en ik vraag je, van wie deze driehoek afkomt.«

»Dat zullen we snel genoeg zien.«

Terwijl ik dit zei, knielde ik neer, om het figuur nauwkeurig te bekijken. De driehoek was verdiept, zijn kern echter als een reliëf behandelt. De verlaging was met het fijnste, meelachtige stuifzand opgevuld, dat door de nachtelijke dauw in korsten was veranderd, en dat men niet eenvoudig door blazen kon verwijderen. Ik moest de hulp inroepen van de punt van mijn mes, en terwijl ik dit deed, trad de inhoud van de driehoek steeds duidelijker als een oog naar voren, ongeveer op de manier, zoals het als symbool van God, de Vader, wordt gebruikt, alleen dat aan deze, die ik hier voor me had, ook de bovenste en onderste oogwimpers aangebracht waren, en wel van een ordening en fijnheid, dat het leek of de maker een kunstenaar was.

»Een oog!« riep Halef uit. »Een echt, heus oog! Ik vraag je, wat moet dat hier? Wat heeft dat te betekenen!«

»Wat ik nog weet vanuit Sitara, is dit oog het merkteken en zegel van de Mir van Dschinnistan,« antwoordde ik. »We weten dus, dat deze engel noch van de Ussul noch van de Tschoban stamt, maar op initiatief van Dschinnistan ontstaan is. Wanneer en waarom dit gebeurde, is nu niet belangrijk. We moeten ons met de vraag bezighouden, waarom dit oog nu juist op deze plaats staat.«

»Het is zeer eenvoudig en makkelijk te zeggen! Daardoor weet je, wie deze bron heeft geslagen.«

»O, neen! Als het oog dit doel had gehad, dan was het op een heel andere plek aangebracht. Hier is het van beneden af niet te zien, en de plek is, als er geen andere reden voor zou zijn, is zo onsymmetrisch en taps gekozen, dat men zich daarover kan verwonderen. Ik ben er van overtuigd, dat dit symbool precies de plaats aanwijst, waarop het is aangebracht. Deze plek is belangrijk! Maar hoe belangrijk kan dit zijn?«

»Denk je, dat het betrekking heeft op de ingang naar de bron, Sihdi?«

»Dat denk ik inderdaad. Het oog is het teken voor het deksel van de bron. Ik neem aan, dat men het niet aan de rand, maar in het midden van het deksel heeft aangebracht. We moeten dus rond het oog naar de streep zoeken, die de zijkant van het deksel met de steen vormt. Als we die ontdekt hebben, dan hebben we het deksel gevonden.«

»Dat zal wel snel gebeuren!« meende Halef, terwijl hij ging zitten, om mee te helpen zoeken.

Maar het ging niet zo snel als hij dacht. Er was niet het geringste spoor van een kier, een streep, een scheur te zien. De steen scheen compact te zijn, en niets, helemaal niets, duidde erop, dat het mogelijk was een deel ervan te verwijderen. »Sihdi, het is niets, en het wordt niets!« zei Halef. »Je hebt je vergist. Al je denken is overbodig geweest! Dat van mij echter niet! Als je naar mij gestoord had, toen ik met mijn gedachten bijna beneden bij het water was geweest, dan was het nutteloze zoeken ons bespaard gebleven!«

»En het oog, dat we gevonden hebben?«

»Het oog? Hm, dat is ongetwijfeld iets!«

»En, luister!«

Ik klopte op redelijke afstand van het oog op de steen.

»Dat klinkt inderdaad anders, heel anders,« bekende de Hadschi.

»Het klinkt niet alleen anders, maar het ziet er ook anders uit. Kijk hier!«

De plek op redelijke afstand van het oog was door de aanraking van mijn handen en door het kloppen vrijgekomen van stuifzand. De rots kwam te voorschijn, en het viel me meteen op, dat hij van een andere gesteldheid en kleur was. Dit verschil was niet groot en in het oog springend, maar het ontging me niet. Ik onderzocht, betastte en vergeleek, tot zich het verheugende resultaat voordeed:

»Deze Dschinnistani is een uitzonderlijke wijze en voorzichtige man. Hij weet het, om met feiten rekening te houden, waar geen ander mens aan zou denken. Hij heeft het brondeksel met water overgoten en er dan stuifzand op gestrooid. Onder de hierdoor ontstane korst zijn de sporen van het deksel dusdanig verdwenen, dat geen oog ze ontdekken kan. De wind heeft toen de rest gedaan en de omtrekken volledig verwaaid. Haal water, Halef, haal water! Klim naar beneden en bind een van de volle hondenzakken aan de lasso! Ik trek hem hier naar boven, en dan zul je zien, hoe snel het geheim van de engel en de bron zich aan ons openbaart!«

Hij ging naar beneden en deed wat ik hem gevraagd had; toe kwam hij weer naar boven. Ik bevochtigde de steen rondom het oog en hij schuurde meteen met de blote hand de snel oplossende korst weg. En juist, er gebeurde wat ik verwacht had: de omtrek van het brondeksel verscheen, en wel zeer duidelijk, scherp en precies. Ook daarin had ik gelijk gehad, dat het oog zich midden op het deksel bevond. Naar de omtrek gemeten, was het deksel ongeveer anderhalve meter lang en net zo breed en stootte precies tegen de laatste rechte vouw van het stenen gewaad van de figuur. Maar hoe nu het deksel verwijderen? Zijn gewicht schatte ik op meer dan vijftig kilo; hij lag in diepe, goed gesloten voegen en had geen gat of een handgreep of het spoor van een installatie, die het mogelijk had gemaakt hem te pakken, op te tillen en te bewegen. Ik peinsde en peinsde; ik probeerde van alles en nog wat, maar tevergeefs. De spleet tussen het deksel en de steen sloot zo voortreffelijk, dat men zelfs de dunste kling van een mes er niet tussen had kunnen schuiven. En zelfs als dit mogelijk was geweest, had je er niet aan hoeven denken, zo’n zware last met zo’n kling omhoog te kunnen tillen! Halef maakte lucht aan zijn misnoegen, doordat hij klaagde:

»Daar zitten we nu als de kamelen, kauwend en elkaar aankijkend! Ik geef het op, jij ook zeker!«

»Ik nog niet! Het komt niet in me op, het spel nu al op te geven. Het is daarom belangrijk, ons door ons denken niet op verkeerde paden te laten leiden. We hebben hier een stenen plaat, die opgetild moet worden. Dat kan alleen door mechanische kracht gebeuren. Maar van welke bijzondere aard is deze mechanische kracht? Werktuigen kunnen we niet gebruiken, want er is geen sleutelgat of iets dergelijks, waar we een werktuig op kunnen zetten. De stenen plaat, die we voor ons hebben, is dus alleen door zichzelf te bewegen. Maar hoe? Gaat ze op rollen of op wielen? Neen! Is ze te verschuiven? Neen! Waarschijnlijk handelt het zich om een zeer eenvoudige en zeer gemakkelijke verplaatsing van het zwaartepunt, dat op zich geen kracht nog moeite kost! Voor degene die het weet, is het om te lachen, dat men er over nadenkt, zonder het te vinden!«

»Die kerel, als ik hem te pakken krijg, haal ik de zweep ober zijn gezicht, zodra hij lacht!« toornde Halef op zijn grappige manier. En op ironische toon voegde hij er aan toe: »Wees zo goed, en wend je aan je wetenschappen, waar je zo prat op gaat! Is het hun dan niet mogelijk, je uit deze verlegenheid te redden?«

»Misschien Ik zeg je, ze kunnen en zullen me helpen! Ik moet alleen niet zo dom zijn, ze op de verkeerde manier te benaderen.«

»Hoe heetten ze dan? Diegenen namelijk, welke?«

»Er zijn hij maar twee: de Ilm tabijat (natuurkunde) en de Dscherri eskal (mechanica). Ik heb ze al om raad gevraagd, want de vragen, die ik zo-even uitsprak, waren aan hen gericht.«

»En ze antwoordden niet?«

»O jawel! Ze hebben me net gezegd, dat het in elk geval om een heel gemakkelijke en om een moeiteloze verplaatsing van het zwaartepunt handelt. We moeten dus uitzoeken, waar hij nu ligt, en waarheen we hem dan hebben te verplaatsen.«

»Dan verzoek ik je, deze opgave tussen ons te verdelen: jij kijkt nu na, waar hij ligt, en ik leg hem dan ergens anders, waarheen, dat zullen we nog wel zien! Overigens, wie is dat eigenlijk, dit zwaartepunt? Als hij niet snel ophoudt, ons het punt zo zwaar te maken, tot nu toe, dan kan hij niet van ons verwachten, dat wij ons nog langer met hem bemoeien! Het is ontzettend jammer, dat de engel, aan wiens voeten wij ons het hoofd breken over jouw Ilmi tabijat en Dscherri eskal, alleen van steen is. Als hij een echte beschermengel zou zijn, zou ik me tot hem om hulp wenden en - - -«

»Hij is er een; hij is er een!« onderbrak ik daar de Hadschi. »Let op, hij zal ons helpen!«

»Hij? De engel? Deze hier?« vroeg de Hadschi verwondert.

»Ja, hij, deze engel,« antwoordde ik. »Op het moment, dat jij hem noemde, kreeg ik de gedachte, die hoogst waarschijnlijk de juiste is. En als mijn oog deze gedachte volgt, stoot hij op dat, wat ons tot nu toe ontgaan is, hoewel we het meteen hadden moeten zien. Halef, we zijn dom geweest, uitermate dom!«

»We? Jij dus, samen met je wetenschappen? Je vertelt me niets nieuws! Dat weet ik al lang! Ze zullen je nooit van enig nut zijn! Ik echter wel! Kijk me aan, Sihdi! Nauwelijks heb ik mijn mond geopend, om over de engel te spreken, en je krijgt meteen de juiste gedachte! Die is dus eigenlijk van mij! Hopelijk zie je nu eindelijk eens in, hoe hoog ik boven je geleerdheid sta, die je steeds en juist dan in de steek laat, als je hem nodig hebt! Maar vertel me, wat is het dan, wat je nu eerst gezien hebt en wat we toch direct hadden moeten zien?«

»Vertel me eens, welke vorm heeft de stenen plaat, die het deksel van de bron is?«

»Ze is vierhoekig.«

»Hoeveel zijkanten moet ze dus hebben?«

»Vier. Dat is dus duidelijk!«

»Laat me deze vier eens zien!«

De vierhoek lag voor ons, maar slechts zichtbaar aan drie zijden begrenst. De vierde zijde stootte aan de al genoemde plooi in het gewaad van de engel, en daar was noch een spleet, noch een dunne streep of scheur te zien, die de plaat van de plooi scheidde. Beide, plaat en plooi, vormden veelmeer een geheel; ze hoorden bij elkaar. Dat was het, wat ik tot nu toe gezien had, en dan uiteraard ook nog wat anders. Halef ging op mijn uitnodiging in en telde de zijkanten van de vierhoek, terwijl hij op de zichtbaar geworden spleten wees:

»Hier is de eerste; hier de tweede; hier de derde, en hier - - -«

Hij stopte, want nu zag hij ook, dat de plaat niet ophield, waar ze de plooi bereikte, maar met haar een geheel vormde.

»Sihdi, ze heeft hij maar drie, de vierde ontbreekt,« ging hij door.

»Ze ontbreekt niet, maar zit op een andere plek, namelijk hoogstwaarschijnlijk meer naar boven, dwars op de plooi,« antwoordde ik. »We hebben er tot nu toe niet op gelet, dat ook de zoom van deze plooi meer als een meter naar boven met de kunstmatige zandkorst bedekt is, die we van de plaat moesten wassen.«

»Maschallah!« riep hij uit, terwijl hij de plek bekeek en betastte. »Het is waar! Er is hier dus water, water! We zullen ons direct zekerheid verschaffen!«

Hij greep weer naar de waterzak, maakte de plooi nat met het water en veegde toen de korst weg. Er gebeurde, wat ik verwacht had. De tot dusver verborgen omtrek verscheen, en nu zag men heel duidelijk, dat de plaat geen recht oppervalk had, maar een rechte hoek maakte en half tot de platliggende bodem en half tot de rechtopstaande aansluitende plooi van het gewaad behoorde. Hij rustte daar, waar het de hoek vormde, waarschijnlijk op een in gaten bevestigde as, waarop hij zich bewoog. De rechtopstaande helft was precies zo hoog als de lengte of breedte van het deel wat plat lag. Het was dus aan te nemen, dat beiden elkaar in evenwicht hielden en er dus geen grote druk voor nodig was, het zwaartepunt te verplaatsen en de plaat daardoor zo te bewegen, dat men het rechtopstaande deel naar binnen in de holle plooi drukte en daardoor het liggende deel in de hoogte hief. Het deed me plezier, dit niet zelf te doen, maar het door Halef te laten doen. Hij stond voor de plooi van het gewaad, bekeek het en zei:

»Sihdi, je wetenschappen zijn misschien toch niet zo dom, als ik dacht; maar dat ook een deel van het gewaad van de engel tot het deksel van de bron hoort, daarop ben je alleen door mij gekomen. Wat moet er nu gebeuren?«

»Schuif dat deel van het deksel dat bij de plooi hoort, in de plooi naar binnen!« nodigde ik hem uit.

Hij probeerde dit te doen, maar het lukte hem niet, omdat hij op het andere deel van het deksel, dat opgeheven moest worden, stond.

»Het lukt niet, Sihdi,« zei hij. »Hoe kom je eigenlijk op het idee, dat hier iets naar binnen geschoven kan worden?«

»Stap van het deksel af, aan de kant, en duw nog eens!« antwoordde ik.

Hij deed het en schreeuwde het bijna geschrokken uit, toen het deel van het stenen gewaad, dat hij aanraakte, onder zijn druk week en naar binnen ging, terwijl de platliggende helft van het deksel aan zijn voeten, zich uit de bodem verhief en nu het gat van de bron liet zien, waar we naar zochten. Nog nooit heb ik bij hem zo’n verbaasd, zelfs getroffen gezicht gezien, als toen, op dit ogenblik. Hij staarde mij en het vierhoekige gat in de plooi en de bronopening afwisselend aan, bleef een tijdlang met open mond staan en jubelde toen:

»Hamdulillah! Het gat is gevonden! Sihdi, je bent een tovenaar, een heksenmeester! Al je wetenschappen deugen dan wel niet, gelukkig ben je af en toe zo slim, je eigen gedachten op een rijtje te zetten, en zijn we gelukkig zeker van succes, vooral als ik me er ook mee bemoei. Hier dus ook! Moet ik de plooi helemaal naar binnenschuiven?«

»Ja.«

Doordat hij het vierkante deel van de plooi, dat je kon bewegen, naar binnen schoof, werd het andere deel, dat het eigenlijke deksel vormde van de bron, zo in de hoogte geheven, dat het gat van de bron helemaal openging. We keken naar binnen. Treden voerden naar beneden, vaste, stenen treden, van rechts naar links in de harde rots uitgehouwen. Ze waren bijna helemaal niet vochtig en de koele lucht, die uit het binnenste opsteeg, vertoonde niet het geringste spoor van verrotting of iets dergelijks. Halef wilde meteen naar beneden klimmen. Ik hield hem echter tegen, om hem op het gedrag van onze honden opmerkzaam te maken, die onder luid, vrolijk geblaf tegen de rots opsprongen.

»Kijk! Ze ruiken het water,« zei ik.

»Ja; het lijkt wel zo,« antwoordde hij. »Maar ik stel voor, ze nog in het bijzonder op de proef te stellen.«

»Waarom?«

»Omdat hun blaffen en springen ook kan betekenen, dat ze bij hun baas willen zijn.«

»Goed; dalen we af!«

Dat deden we. Maar toen we beneden waren, letten ze helemaal niet op ons. Ze verdubbelden in tegendeel hun pogingen, om naar de rots te beklimmen. Dat was natuurlijk, omdat er geen treden naar boven voerden, onmogelijk. Ook zouden ze bij het onderzoek van de hoogst waarschijnlijk zeer diep naar beneden gaande bronschacht hinderlijk zijn geweest. Daarom maakten we hen duidelijk, dat we ze begrepen hadden, en dat we wisten, wat ze ons wilden zeggen, waarna ze snel weer rustig werden en weer naast de paarden gingen liggen.

Hierop klommen we weer omhoog en stegen in het binnenste van de heuvel af. Deze bestond uit meerdere onder elkaar liggende afdelingen, die ik als verdieping aan wil duiden. Tot de bovenste verdieping voerden precies twintig treden. Toen we de laatste achter ons hadden, drong het daglicht slechts als schemering naar beneden. Maar al na korte tijd, toen onze ogen aan de duisternis gewend waren, konden we duidelijker zien. Aan onze rechterhand stond een grote, stenen kubus, waarop een dunne stenen plaat lag, die je kon verschuiven. Toen wij deze een stuk terugschoven, zagen we, dat hij hol was en op een lade of een kist leek, waarin zich allerlei voorwerpen bevonden, die ons natuurlijk zeer interesseerden. Bovenop lagen rollen uit sterk leer, die boven en beneden waren toegebonden, om hun inhoud te beschermen tegen vochtigheid. We openden er een. Ze bevatte een goed behouden kaars, gemaakt van ongereinigde bijenwas. We wikkelden er nog een tweede uit en staken ze beide aan. Ze hadden dikke, goed brandbare lonten en gaven genoeg licht voor ons doel. Naast deze kaarsen was er een goed bewaard, oeroud strijkstokinstrument voor het maken van licht en vuur. We hadden het niet nodig, omdat we lucifers bij ons hadden. Ook snoeren, touwen, waterzakken en andere dingen die met het doel van de plaats in verbinding stonden, waren aanwezig. Er waren lange, brede riemen uit sterk runderleder, waarvan het doel ons niet meteen duidelijk was. Al snel zagen we, dat ze ter reparatie van het scheprad dienden, wat ons daarna opviel.

In het midden namelijk van de tamelijk grote, onderaardse ruimte, waarin we ons bevonden, stond een lange, brede stenen trog met voor en achter een rad. Als men het ene draaide, draaide het andere mee. Over de raderen was een leren riem gelegd, waaraan op regelmatige afstand kruiken hingen, die, met geschept water gevuld, aan de ene kant uit de bodem kwam, in het verder glijden hun inhoud in de trog leegden en dan aan de andere kant terugkeerden. Voor de reparatie van deze riem, die de kruiken droeg, lagen de andere riemen beslist al eeuwen daar. De schepper van deze inrichting had een vooruitziende blik gehad. Wie was hij geweest? Hoog boven de trap, die we afgeklommen waren, zag ik het teken van de Mir van Dschinnistan gegraveerd en daaronder in het oude brahmavartadialect het woord »Gebouwd«. Dit woord vormde het begin van een zin; de voortzetting en het einde ervan vonden we, doordat we verder naar beneden gingen, wat gemakkelijker was door de kaarsen.

In de volgende lager gelegen etage vonden we precies dezelfde inrichting en ook dezelfde voorwerpen, alleen dat hier de riem met kruiken erbij kwam, die naar boven voerde. Boven de trap stond onder hetzelfde teken in hetzelfde brahmavartadialect het woord »voor de overwinning« te lezen. Een trap dieper, waar de ruimte exact hetzelfde was als de beide vorige ruimten, stond onder het oog »in de strijd« uitgebeiteld. En helemaal beneden, waar de vierde trap heen voerde, stonden we voor een groot, zeer diep waterbassin, waarvan de inhoud genoeg was voor vele honderden mensen en dieren, en, naar het scheen, uit verspreid voorkomende aders gevuld met zand continue gefilterd en gesijpeld kwam. Hier schepte het onderste rad, om de kuip op de volgende etage te vullen. Zo werd het water van trog naar trog naar boven gedragen, en terwijl dit gebeurde, kwam het dusdanig met de lucht in aanraking, dat het met koolzuur verzadigd werd en de eigenschap aannam, niet alleen dorstlessend, maar ook verkwikkend te zijn. Boven de trap was hier onder het oog de inscriptie »voor de vrede« te zien, zodat de complete zin als volgt luidde:

»Gebouwd voor de overwinning in de strijd voor de vrede.«

Dat greep me aan! Ook Halef werd zeer ernstig, toen ik hem de tekens, die hij niet kende verklaarde. We stonden in het binnenste van de aarde. Tachtig treden diep. Boven ons de engel van steen. Midden in de woestijn. Er was veel zon, maar geen water. Hier was echter veel water, maar geen zon. Om de woestijn vruchtbaar te maken, moest het water naar de zon omhoog stijgen. Zo diep en nog veel dieper, als dit water lag, rustte het verleden, waarin deze bron gebouwd was, onder het heden, waarin wij beide, Halef en ik, voor zijn water stonden. Ook zij, het verleden, had, om voor het heden vruchtbaar te worden, naar de zon op te stijgen, en God, de alwijze en algoede Mir van Dschinnistan, had ook voor het welzijn van het heden een hoge, van veraf in de woestijn zichtbare engel gebouwd, in wiens wonderbare binnenste van gedachten wij in de diepte te klimmen hadden, om met het bevruchtende water van het verleden het heden en de toekomst te doordrenken. Wie deze engel was, dat was wel duidelijk.

We proefden van het water uit het bassin. Het was zeer fris en rein en zonder elk spoor van bijsmaak, maar dood. Toen begonnen we de raderen te draaien. Ik had gedacht, dat dit na een zo lange stilstand een luid knarsen en kraken te weeg zou brengen; dat was echter niet zo, want de assen draaiden in een dikke, vettige massa, die, hoewel ingedroogd, door de wrijvingswarmte echter meteen weer in de oorspronkelijke halfzachte, elastische toestand terugkeerde. Toen het water van trog naar trog naar boven gestegen was en we het toen op de bovenste etage proefden, was het niet meer dood, maar had bijna de levende smaak van stromend bronwater. Dit water was beduidend beter dan dat, wat zich in de waterzakken bevond; we lieten ze leeglopen, om ze daarna weer te vullen en gaven ook onze paarden en honden zoveel te drinken, als ze wilden. Nadat dit gebeurd was, sloten we het gat van de bron weer, doordat we het stenen deksel weer in zijn oorspronkelijke stand terugbrachten.

»Strooien we nu ook zand op water, om de sporen en spleten te laten verdwijnen?« vroeg Halef.

»Neen,« antwoordde ik. »Deze voorzichtigheid is voor ons niet nodig, omdat er geen vijand is, die de bron ontdekken zal en omdat we hem voor onze vrienden niet hoeven te verbergen, maar hem zelfs aan hen bekend moeten maken. Ik zeg je, beste Halef, dat deze bron mij als een echte engel verschenen is, en niet alleen om deze ene reden. Allereerst heeft hij mij van alle zorgen om de veldtocht door de woestijn tegen de Tschoban bevrijdt, want zo precies als de kaart van de Dschinnistani hier op dit punt klopt, zal hij ook zeker op de andere punten kloppen, en ik kan er dus zeker van zijn, dat we niet van dorst zullen omkomen. En ten tweede maakt deze bron ons de overwinning op de landengte op zeer welkome wijze een stuk gemakkelijker. Om bloedvergieten te vermijden, moeten we de Tschoban namelijk uithongeren en laten dorstten. Om dit te kunnen doen, moeten we zelf rijkelijk van proviand en water voorzien zijn. Het laatste is de hoofdzaak. We hadden een continue bewegende rij van ruiters nodig gehad, om de grote hoeveelheid water, die voor ons nodig was, van de rivier naar de landengte te brengen. De dichtstbijzijnde plek in de rivier, die zo’n kwantum kan leveren, ligt anderhalve dag rijden hiervandaan. Zolang moest de rij van ruiters zijn, en je kunt je indenken, hoeveel mensen en dieren en welke tijd en werk ons deze bron spaarde, die zo dichtbij de landengte lag, dat men de afstand niet in berekening had hoeven nemen.«

»Denk je echt, dat we er al zo dichtbij zijn?«

»Ja.«

»Maar we zien er nog geen spoor van!«

»Dat geloof ik. Maar wel het spoor van het tegendeel!«

»In tegendeel? Wat is het?«

»De zee.«

»Allah w' Allah! Zie je dat?«

»Ja.«

»Waar?«

»Daar rechts, precies in het oosten. Kijk in de verte, heel, heel ver!«

»Dat doe ik. Maar ik zie niets, als enkel het zand van de woestijn, dat door het licht van de ondergaande zon licht rood gekleurd wordt.«

»En dan? Nog verder weg?«

»Dan komt de hemel, die beneden aan, waar hij op de aarde ligt, een zilveren glans laat zien.«

»Dit zilver is niet de hemel, maar de zee. Als de zon in het oosten zou staan, dan zou deze nu lichte streep er donker uitzien; maar omdat ze in het westen staat, zien we hem in het zilveren licht. Als de zee al zo dichtbij is, dat we hem al kunnen zien, dan kunnen we aannemen, dat we niet zover meer hoeven te rijden tot de landengte.«

»Sinds wanneer zie je de zee al?«

»Sinds enige ogenblikken pas. Toen ik over de engel sprak, viel mijn blik in de verte. Als we ons niet hierboven op het figuur bevonden, had ik hem helemaal niet opgemerkt. Laten we opstijgen en verder rijden!«

Vanaf de grond was de zee uiteraard nauwlijks meer te zien, maar hoe verder we nu kwamen, des te dichter kwam hij naderbij. De strook werd breder en breder, verloor daarbij echter zijn zilveren glans. Men kon zien, dat datgene, wat daar lag, een watervlakte was. Al snel zagen we ook, dat het in beweging was. Het leek net, alsof het ademde. Ook de bodem onder onze voeten veranderde. Het zand begon zich te veranderen in gruis en steen, en dit vermengde zich langzamerhand met brokken steen, die steeds groter werden. Her en der lagen stukken rots, die al snel dichter op elkaar kwamen te liggen en daarbij tot een hoogte groeiden. De oude, originele rivierbedding was hier duidelijker te herkennen als eerst. Hij was sterk hellend en diep en bezaait met rotsblokken, waarvan de afgeronde kanten er het bewijs van waren, dat ze in vroegere tijden lange tijd in aanraking waren geweest met water. De oevers werden door rotswanden geleid, waarvan de hoogte steeds groter werd. Ze vormden heuvels, dan zelfs bergen, die zich coulissenvormig in elkaar schoven en het oog verhinderden, een vrije blik naar links en rechts te zoeken. We konden de zee dus niet meer zien, maar het groen, waar deze rotspartijen mee begroeid waren, duidden zijn nabijheid aan. Zonder de vochtigheid van het meer zou deze vegetatie onmogelijk zijn geweest. Die bestond in elk geval alleen uit zoutstruiken, kreupelhout en lage bosjes; een boom was niet te zien.

We hadden ongeveer een kwartier lang tussen deze hoogten doorgereden, toen ze plotseling heel dicht bij elkaar kwamen en een passage vormden, die er precies zo uitzag, alsof een geslacht van giganten hier voor duizenden jaren uit reusachtige, ruwe rotsblokken een tunnel gebouwd had, om de landengte overdwars af te sluiten, daarbij echter het water van de rivier de voortzetting van zijn weg toe te staan. In een van de grootste blokken waren de woorden »Fum eß Ssachr« ingegraveerd, wat zoveel als »Rotsmonding« of »Gat in de rotsen« betekende. De middellijn van dit gat was hoogstens vijf of zes stappen groter als de breedte van de rivierbedding. Aan beide kanten stegen de rotsen zo steil omhoog, dat het maar op en plek mogelijk was, om te voet omhoog te klimmen. Dat laatste deden wij, nadat we van de paarden gestegen waren. Het doel, dat ons hierheen gevoerd had, gaf ons de plicht, juist dit belangrijke deel van de omgeving zo goed mogelijk te leren kennen. De beide honden van Halef bleven bij de paarden, zonder dat we het bevel er voor hoefden te geven. Toen die van mij echter zagen, dat het om een klimpartij ging, gaven ze op een stille, maar dringende wijze aan, mee te willen, wat ik ze toestond. Ons doel lag hoog boven ons in het bergland, en dus wilde ik graag zien, wat voor een klimmers het waren. Ze deden me plezier. Ze hadden nauwelijks toestemming gekregen, of ze snelden ons vooruit door van kant naar kant, van rotspunt naar rotspunt langs de in een steile hoek stijgende rotswand te klimmen, niet luid, maar stil en niet onvoorzichtig en ondoordacht, maar van stap tot stap vooruitkijkend en met overleg, waar makkelijker en zekerder vaste voet te vatten zou zijn, hier of op een andere plek. Het was, alsof ze zich de opgave gesteld hadden, de beste weg voor ons te zoeken, en toen we hen volgden, zagen we inderdaad, dat we het zelf niet beter als hen hadden kunnen doen. En daarbij droegen ze hun volle pakzadels op de rug! Wij hadden nog niet het vierde deel van de klim achter ons, of zij stonden al boven op de hoogste rotskant, precies loodrecht boven de »Fum eß Ssachr«, dicht tegen elkaar en ons met de kwispelende staarten uitnodigend, hen toch snel te volgen. Andere honden hadden geblaft of in elk geval geluid gemaakt; zij deden dat echter niet; ze waren van echte adel en, zoals we gezien hadden, ook streng opgevoed.

Toen we boven kwamen, wachtte ons een verrassing. We bevonden ons aan de oostkant. We hadden de hoogte nog niet helemaal beklommen, of de toppen van de rotsen traden daar, waar we ons bevonden, uit elkaar, en wat zagen we voor ons liggen? De zee, de zee, de wijde, blauwe zee, die intussen heel dicht bij ons gekomen was, zonder dat we het hadden kunnen merken. Toen we het hoogste punt hadden bereikt, waar de honden op ons wachtten en nu ook de andere kant voor ons lag, schreeuwde Halef het van verwondering luid uit, want ook daar was ondertussen de zee verschenen en, een steile, diepe insnijding van het land gebruikend, zo snel en zo dichtbij ons gekomen, dat hij nu recht en precies voor onze voeten lag.

»Het meer! De zee! De oceaan!« riep Halef uit, de handen in elkaar slaand. »Hou je dat voor mogelijk, Sihdi? Had jij dat gedacht? Het heerlijke blauwgolvende wonder is daar! Niet alleen hier, maar ook daar! Aan beide zijden! En wat is dat daar in de verte, helemaal in het noorden? Het ziet er uit als een boom van zo’n enorme hoogte, dat hij tot in de hemel reikt. Je ziet de stam, en je ziet ook de kroon, die hij draagt. Het lijkt alsof het beweegt!«

»Dat is de rookzuil van de vulkanen van Dschinnistan,« antwoordde ik.

»Die ’s nachts tot vuurzuil wordt, precies zo, als het in het heilige boek en over het volk van God geschreven staat! De Heer ging voor ze uit, overdag in een rookzuil en ’s nachts in een vuurzuil. En kijk, wat bijzonder! Deze poort, recht voor ons! Hij lijkt, precies als deze versperring, waarop we ons nu bevinden, ook de gehele breedte van de landengte in te nemen. We kunnen aan beide kanten niet verder; we moeten weer naar beneden, waar we omhooggeklommen zijn.«

De »poort«, waarover hij sprak, lag precies ten noorden van ons, ongeveer een half uur lopen ver. Hij was beslist op natuurlijke wijze ontstaan, maar zag er uit, alsof het een werk van mensen- of veelmeer van titanenhanden was. Een hoge, hechtgevoegde muur lag dwars over de engte, van kust tot kust, van water tot water. Precies in het midden van de landtong liep een spleet van boven naar beneden door deze muur. Deze was zo breed, dat eens de rivier met daarnaast een smalle weg er doorheen had gelopen. Bovenop lag een rotsplaat er dwars overheen, waarop enige bosjes stonden en een van ons standpunt uit klein lijkende verhoging, die men voor een steenhoop moest houden. Als deze muur geen andere doorgang had, als alleen deze spleet in het midden, die we zagen, dan was de ruimte tussen ons en hem de voortreffelijkste val voor de Tschoban. Toen ik dat tegen de Hadschi zei, gaf hij me gelijk. Helaas was het vandaag te laat, om het nog te bereiken. De zon stond al aan de horizon, en de nacht valt in die omgeving zo snel in, dat het ons geen voordeel gegeven zou hebben, als we ons gehaast zouden hebben. We zouden de muur hooguit hebben bereikt, maar er geen tijd voor hebben gehad, die vandaag nog te onderwerpen aan een onderzoek. We namen er dus genoegen mee, vast te stellen, dat er in elk geval hier bij het »Gat in de rotsen« geen ander doorkomen was als alleen door deze spleet. Toen klommen we weer omlaag, om beneden de passage te bekijken.

Die was, zoals al gezegd, zo smal, dat, als de rivier water had gehad, er waarschijnlijk een slechts drie meter brede weg gebleven zou zijn, om door de spleet te komen. Deze weg was wel vijftig stappen lang; hij ging door de rotsen, was dus onderaards, maar liep zo vrij, dat hij over de gehele afstand met kogels kon worden bestreken. De beneden in de rivierbedding verstrooit liggende grote rotsblokkenunten boden enige bescherming tegen schoten, maar alleen voor enkele afzonderlijke personen, niet voor een grote menigte mensen. Dat was zeer gunstig voor ons.

We stegen weer op en reden door het gat. Aan de andere kant ervan was het onmogelijk, de hoogte te beklimmen, en wel aan beide kanten. Als mijn vermoeden waar zou blijken te zijn en de voor ons liggende, een half uur lopen lange afstand als val voor de Tschoban uitgekozen zou worden, dan moesten we voor alles weten, of de rotswanden, die de zijkanten van de pas vormden, makkelijk te beklimmen waren of niet. Deze pas had de naam Chatar, wat zoveel als »gevaar« betekent. Dat liet vermoeden, dat het niet ongevaarlijk was, er in geval van oorlog doorheen te trekken. Waarschijnlijk hadden gebeurtenissen dit bewezen. We konden dus aannemen, dat de gesteldheid van dit traject voor ons gunstig, maar voor de Tschoban echter ongunstig zou zijn; in werkelijk echter bleek al snel, dat het zo was. We reden nu langzaam voorwaarts, om beide kanten van de weg nauwkeurig te bekijken. We legden driekwart van zijn lengte af en kwamen in de buurt van de rotspoort, die van ver al hadden gezien, zonder een plek gevonden te hebben, waar het mogelijk was, tegen de ongeregelde, sterk hellende, heel vaak zelfs ver overhangende stenen wanden omhoog te klimmen. Als het ons zou lukken, de Tschoban hier binnen te lokken, dan was er voor hen geen ontsnappen mogelijk.

Ook de waterverhoudingen waren voor ons gunstig. We hadden als vanzelfsprekend aangenomen, dat er hier geen drinkbaar water was, en waren daarom enigszins verrast, toen we een diepere en zandige plek van de rivierbedding opmerkten, die vochtig was. We stegen onmiddellijk af, om dit te onderzoeken. Tot onze geruststelling bleek, dat na lang graven er inderdaad water was, maar dit bevatte zoveel zout en weerzinwekkend smakende bestanddelen, dat het voor zowel mens als dier niet te genieten was. Deze plek stond in verbinding met de zee, die hier bij de bergengte een geringe diepte had. De ondoordringbare laag die het goede drinkwater bevatte, dat van de verre bergen kwam en zich in de bronnenengel opende, leek dieper als de zeebodem te lopen.

We vonden, nog voor de schemering voorbij wass, een plek, die geschikt was om ons kamp op te slaan. Gras was er natuurlijk niet, maar de plek was toch zacht, omdat het uit een menigte stuifzand bestond, dat een kleine, afgesloten inham in de rotsen vormde. We maakten het ons daar gemakkelijk. De honden kregen ieder een stuk vlees, de paarden hun eerste woestijn rantsoen gedroogde zaadkorrels, en voor de mensen, namelijk voor Halef en mij, had Taldscha zo goed gezorgt, dat we nog voor dagenlang van delicatessen voorzien waren, namelijk datgene, wat de Ussul als delicatesse beschouwen. We waren zuinig met het water. Paarden en honden kregen slechts enkele slokken, meer om hun tong nat te maken, als om de dorst te stillen, die ze ook niet konden hebben, omdat ze zich bij de engelenbron meer dan zat gedronken hadden. Een vuur werd niet aangestoken, enerzijds omdat er geen reden voor was, en anderzijds, omdat het hier moeilijk was om aan het nodige brandbare materiaal te komen. Ook moesten we aannemen, dat we er niet zeker van konden zijn, niet gezien te worden. Zo eenzaam als de streek was, waar we ons bevonden, wie van daar naar hier en van hier naar daar wilde, moest toch hier langs komen; de prins van de Tschoban was hier langsgekomen, evenals de Maha-Lama en de eerste minister van Dschunubistan; er konden ook nog anderen komen, die ons niet mochten zien. We namen ons voor, snel te gaan slapen. Dat konden we rustig doen, want de honden hielden de wacht.

Het werd nacht, maar haar duisternis duurde niet lang; de toenemende maan steeg op. Er heerste rondom diepe stilte, en toch was de stilte niet helemaal stil. Wat was het toch wat ik hoorde, de beweging van de zee of iets anders, alsof het niet innerlijk, maar uiterlijk en toch niet uiterlijk, maar innerlijk was? Het leek in de lucht te zitten, en toch ook in de grond, waar we op lagen. De maan was bijzonder goudgeel. Keek men rechtstreeks naar zijn vriendelijke profiel, dan leken zijn stralen blauw van kleur, waarschijnlijk als gevolg van de vochtigheid van de lucht. Er ging een zacht, heilig op- en neerademen door de verder helelmaal rustende wereld. Kwam het misschien door de bewegingen van de zee? Halef bad stil, ik ook. Ik had juist binnen in mij Amen gezegd, toen plotseling luid en duidelijk door de stille, heldere nacht klonk:

»Ja Kudah, ja Kudah, ja Kudah - - o God, o God, o God!«

Het kwam als van boven, als van een mooie, volklinkende, reine altstem, die uit de geopende hemel neerklinkt. En alsof deze groet aan God in het neerzweven ook een lagere stem had, herhaalde hij zich in een verklinkende schallende bariton:»Ja Kudah, ja Kudah, ja Kudah - - o God, o God, o God!«

»Sihdi, wat is dat? Wie is dat? Waar komt het vandaan?« vroeg Halef, terwijl hij zich verrast in zittende houding oprichtte.

»Stil!« vroeg ik. »Laten we verder luisteren!«

»Denk je, dat het herhaald wordt?«

Ja, het werd herhaald en wel met beide stemmen tegelijk. Door alt en bariton tegelijk galmde het naar beneden:

»Ja Kudah, ja Kudah, ja Kudah - - o God, o God, o God!«

Dat klonk zo on- of bovenaards! Het was, alsof er geesten boven ons zweefden, wiens stemmen ons wilden pakken, om ons naar boven te tillen. Na een korte stilte volgden op deze inleidende uitroepen iets geheel onbeschrijvelijks, waarvoor wij in onze muziek en kunst van het avondland geen een uitdrukking voor hebben, waarmee het mogelijk zou zijn, datgene wat we hoorden, ook maar bij benadering zouden kunnen aanduiden. Het waren twee stemmen. Een wonderbaarlijke, jeugdig frisse alt of mezzo-sopraan en een net zo wonderbaarlijke, diep aangrijpende bastenor, bij ons bariton genoemd, die zover van elkaar af en toch zo dichtbij elkaar klonken, alsof alle hemelse en alle aardse lofprijzingen in dit ene »Ja Kudah« en wat daarop volgde, waren verenigt. En wat nu hoog in de luchten boven ons bad en vloeide, dat was een duet en toch ook niet; dat waren liederen, zonder liederen te zijn; dat was gezang in zijn allerhoogste, eenvoudigste kunst, en toch ook geen gezang, maar niets anders als spreken, alleen spreken, maar zo’n perfect spreken, die eerst dan over de hele aarde zou klinken, als de kunst niet meer zou heersen, maar dienen en de Goedheid en de Barmhartigheid de grammatika van het ene, grote, menselijk geworden volk van de mensheid zou leren.

Waarom ik daar juist de kostelijke eigenschappen van de »Goedheid« en de »Barmhartigheid« noem, zal de lezer de volgende morgen wel merken, als we zouden horen, van wie deze stemmen waren. Het handelde zich in elk geval om een mannelijke en een vrouwelijke persoon, die, naar het scheen, hoog boven op de plaat van de rotspoort stonden. We konden ze niet zien. Hoogst waarschijnlijk hadden zij ons echter gezien. Dat ze ondanks dat zongen, en zich dus niet voor ons verborgen, was een bewijs van hun vredelievendheid en ongevaarlijkheid. En het waren ook vrome mensen. Wie in niets gelooft en geen behoefte heeft, zich innerlijk te verheffen, die missen de woorden en tonen, zoals die, die nu als op vleugels van engelen boven ons in de maneschijn zweefden. Ze smolten samen in een langzame, feestelijke melodie, die door de alt gezongen en door de bariton begeleidt werd en met dezelfde uitroep besloten werd, waarmee het gezang begonnen was: »Ja Kudah - - o God!«

Toen het weer stil om ons heen was, probeerde Halef, zoals hij gewoonlijk deed, middels vragen en vermoedens over de zanger en de zangeres uit te weiden; ik wilde echter de diepe indruk, die de stemmen op me gemaakt hadden, niet laten wegpraten en gaf hem zo’n kort antwoord, dat hij me begreep en als gevolg daarvan zweeg. Toen ik dan insliep, trad er een mooie, lieftallige droom op me toe en toonde me heerlijke wezens, die om me heen zweefden. Ze hadden de kleur van oplichtend goud en witte, geurige rozen. Hun gestalten leken me kostelijker en mooier, als mensen er ooit uit gezien hadden. En hun stemmen klonken in liefdevolle, gelukzalige tonen, die mijn borst zo wijd en zalig maakten, dat ik diep adem haalde, de frisse, zachte morgenlucht inzoog en toen de ogen opende. Ik werd wakker. De gestalten waren niet meer te zien, maar hun stemmen klonken verder, niet meer zo dicht bij me, maar, zoals gisteravond, van hoog daarboven naar beneden. Ik keek naar boven en kon de beide zingenden heel duidelijk zien. Het was, zoals ik vermoed had: ze stonden op de dwarsplaat van de rotspoort, helemaal vooraan, op een steile, naar voren springende plek. Ze moesten geheel zonder hoogtevrees zijn, om dit te wagen. Het waren een mannelijke en een vrouwelijke persoon, waar ik de leeftijd door de afstand niet kon schatten. Hun lichte, wijde gewaden fladderden in de ademtocht van de jonge dag, die daar boven natuurlijk krachtiger was als hier bij ons beneden in de beschuttende diepte. Door morgenrood omgeven, leek het, doordat de plooien van hun kleding bewogen, alsof ze zelf in beweging waren en derots wilden verlaten, om naar ons toe te zweven.

»Sihdi, die springen er nog vanaf!« zei Halef, die al monterder was dan ik en nog niet was opgestaan, om me niet te storen. Nu sprong hij op, zwaaide met beide armen in de lucht en schreeuwde tegen de rots omhoog, dat ze zich toch in Allahs naam in acht moesten nemen om niet naar beneden te vallen en dat ze dat beneden moesten lopen.

Toen verstomde het zingen. Ze luisterden. Ze hadden wel gezien en gehoord, dat hij wat zei, maar konden hem niet verstaan. Hij legde de handen als trechters aan de mond en herhaalde wat hij had gezegd. Toen werd hij verstaan. De zangeres deed met haar handen hetzelfde als hij, en riep naar ons:

»Wacht! Ik kom naar beneden!«

Beiden traden van de gevaarlijke plek weg en verdwenen. Halef zei, terwijl hij opgelucht adem haalde:

»Allah zij dank! Dat was niet meer om aan te zien! Zoveel ogenblikken als er waren, zo vaak schenen ze naar beneden te vallen! Mag ik nu eindelijk over ze spreken? Gisteravond was het verboden.«

»Omdat je op zulke diepe, heilige opwellingen moet letten, beste Halef! Ook nu zou het beter geweest zijn, als je hun gezang niet voor het einde afgebroken zou hebben.«

»Vergeef me, Effendi! Ik kon het niet langer uithouden. Ik was bang, dat ze zouden vallen. Zeg me, wie zouden het zijn?«

»Dat weet ik niet. Hun taal is geen dialect, maar zuiver en edel, zoals slechts een voornaam mens zich pleegt uit te drukken. We zullen wel zien. Ze wil komen. We rijden hun de weinige stappen tegemoet.«

We hadden ons snel gewassen en de paarden gezadelt. Toen stegen we op en reden op de poort toe, dat we in korte tijd bereikten. Ook tot daar was er noch aan de ene kant, noch aan de andere kant van de rivierbedding een plek, waar men omhoog kon klimmen. De val was dus voor ons doel heel geschikt. Ook de beide zangers hadden hier niet omhoog gekunt. De weg, die de alt naar beneden bracht, moest aan de andere kant van de poort liggen, aan de noord- en buitenkant ervan. We reden er dus doorheen. Aan de andere kant aangekomen, gingen we nog enige stappen verder en stopten toen, om de aankomst van de vrouw – of was het een meisje? – af te wachten.

Enige minuten gingen voorbij. Er kwam niemand. Halef werd ongeduldig. Hij meende, dat we nog een stuk verder moesten; Ik raade aan, te blijven. Ik hield aan; hij echter reed langzaam heen en weer. Toen zag ik, dat hij plotseling een beweging van verrassing maakte, de hand naar zijn gezicht bracht en naar boven keek.

»Wat is er?« vroeg ik.

»Er viel een steentje naar beneden,« antwoordde hij.

Enige tijd later maakte hij dezelfde beweging en dan ook nog een keer voor de derde maal.

»Sihdi, iemand gooit!« zei hij, terwijl hij weer naar boven keek. »Ze richt zeer goed, namelijk steeds op mijn gezicht. Daarboven zit iemand!«

»Dat denk ik niet! Geen mens kan daar naar boven en dan weer naar beneden!«

»En toch moet het iemand zijn, want de steentjes komen van boven. Wie zou het zijn, die het waagt, met mij een grap uit te halen?«

»Een meisje. Een lief, monter kind van nog geen zeventien jaar.«

»Zie haar soms?« vroeg hij snel.

»Neen,« antwoordde ik.

»Hoe kun je dan weten dat ze lief en monter is en nog geen zeventien jaar?«

»Omdat iemand, die niet meer zo jong is en ook niet lief en monter, zeker niet met jou zou schertsen.«

»Ja, dat klopt. Weet je ook al hoe ze hij uit ziet?«

»Zo ongeveer.«

»Hoe weet je dat?«

»Ik beoordeel haar naar de kracht en rijkdom en ondanks dat buitengewone weekheid van haar stem, want ik neem aan, dat het de zangeres is, die beloofd heeft, naar beneden te komen. Ze is het gewend, diep adem te halen; ze kan goed klimmen en wordt niet duizelig. Zeg me, wat maak je daaruit op!«

»Hm!« antwoordde hij verlegen. »Wil je dat zelf niet zeggen, Sihdi?«

»Neen. Ik wil het van jou horen.«

»Goed - - - goed - - - dus, ik maak daaruit op, dat ze scherpe ogen heeft, een grote, uitstekende neus, een krachtige brede mond, een sterke, dikke hals, waar de luide, volle tonen uitkomen, zeer brede schouders en schouderbladen, twee ijzersterke klimheupen - - -«

Hij werd onderbroken. Er klonk een korte, vrolijke lach. Halef richte zijn blik weer omhoog en vroeg:

»Heb je het gehoord, Effendi? Ze lacht over haar eigen heupen! Dat lijkt op - - -«

Hij onderbrak zichzelf, greep met zijn hand naar zijn gezicht en ging toen door:

»Ze gooit alweer! En niet met een, maar meerdere tegelijk! Ik stijg af; ik moet haar vangen!«

Hij sprong uit het zadel en onderzocht de reuzenpilaar van de poort, waar wij in de buurt stonden, met scherpe ogen. Hij geloofde echt, dat de schalk zich daarboven had verstopt. Ik had echter, zo vaak als hij getroffen werd, uit zijn bewegingen opgemaakt, uit welke richting de kleine, met zo grote zekerheid gegooide steentjes kwamen. Ze kwamen niet van boven, maar van beneden, uit de buurt van de pilaar, waar een hele hoop twee, drie en vier meter hoge rotsblokken door elkaar lagen, waarachter een loodrechte wand zo steil in de hoogte ging, dat deze zelfs niet door een eekhoorn of een klimaap, dus nog minder door een mens beklommen zou kunnen worden. Hier kon de zangeres onmogelijk naar beneden komen, en daarom had ik helemaal geen aandacht aan deze plek geschonken. Nu stuurde ik er mijn moor naar toe.

»Sihdi!« riep iemand zacht.

»Ja,« antwoordde ik. »Waar ben je? Kom te voorschijn!«

Er kwam niemand. Toen ging ik op de scherts in en steeg van mijn paard, om te zoeken.

»Sihdi!« klonk het weer, en wel van links; maar toen ik daar aankwam, stond ik voor de naakte tafelwand, en er was geen mens te zien. »Effendi!« klonk het van rechts. Ik wendde me daarheen, tussen de stenen door, bereikte nu echter weer de wand en verder niets. »Sihdi - - Effendi«, en »Effendi en Sihdi«, klonk het dan hier en dan daar, maar de deugniet was niet te zien en dus ook niet te pakken. Halef moest nu inzien, dat hij zich vergist had. Hij vergezelde me en zocht mee, maar ook zonder succes.

»Ze is onzichtbaar!« lachte hij, maar behoorlijk geërgerd.

»Neen, maar op blote voeten,« antwoordde ik. »Als ze schoenen aan had gehad, dan hadden wij haar gehoord.«

»Maar een man, zoals jij, moet zich toch niet door een meisje van nog geen zeventien jaar, bij de neus laten nemen!«

»Je hebt eigenlijk gelijk. Ik zal haar dus binnen twee minuten vangen!«

Daar klonk links van mij een halfluid, hartelijk uitdagend lachen, maar enige ogenblikken later klonk het rechts van mij:

»Sihdi, binnen twee minuten!«

»Misschien wel in één!« antwoordde ik. »Let op!«

Tot nu toe had ik aan de grap meegedaan in staande houding; nu het echter om het zomaar te zeggen om het bewijs van aanleg ging, drong ik snel tussen de stenen en ging toen liggen, om me op handen en voeten verder te bewegen. Ik had een vermoeden over de plek waarover het ging, had hem echter tot nu vermeden, om de kleine humoriste de plagerij niet te bederven. Er was hier beslist een schuilplaats, en wel een moeilijk vindbare. Deze kon niet tussen de aparte brooken steen liggen, want daar was ik overal al geweest, zonder iets te zien. Het moest zich veelmeer in de rotswand zelf bevinden en door een vooruitstaand rotsblok uit het oog onttrokken zijn. Zo’n plek was er inderdaad. Daar was ik bij het zoeken al voorbij gekomen, Halef ook. Daar lag een ongeveer vijf meter brede steen, aan de onderkant van de rotswand afgerukt, van boven echter stevig er tegen aangeleund, als een scheef aflopend dak. De tussenruimte was smal en niet zo hoog, dat men er in kon staan. Men moest zitten of knielen. Ik had bij het zoeken al twwe keer naar binnen gekeken, maar niets gezien. De ruimte was aan beide kanten open; men kon er doorheen kijken. Maar daarvanuit moest een gat of zoiets in de rotswand gaan, en dat was de schuilplaats, waarin zich onze kobolt snel weer verborg, zodra hij op ons gegooid of ons iets toegeroepen had.

Dat dacht ik, en al snel bleek, dat deze gedachte juist was. Ik kroop tot aan de scheefliggende steen, kroop er dicht tegenaan, om zo weinig mogelijk ruimte in te nemen en wachtte af. Ja, daar kwam het aan mijn linkerhand eruit gesneld tussen de stenen door, zo snel, dat ik alleen iets wits zag, verder niets. Net zo snel kroop ik nu aan mijn rechterkant de tussenruimte binnen, en wel tot in het midden, waar ik tot mijn voldoening een bijna twee meter hoge en meer als mensbrede opening vond, waar ik doorheen kroop, want lopen kon men niet, omdat hij van boven te smal was. Hij was helemaal niet lang en voerde tot mijn verbazing niet de rotswand in, maar al weer snel eruit in de openlucht. Deze wand was namelijk alleen an de voorkant massief, aan de achterkant echter gespleten en gekloofd. Deze spleten en kloven liepen door elkaar heen en vormden in hun totaliteit een helemaal niet moeilijk begaanbare zigzagweg naar boven, die echter van de buitenkant niet te zien was. Het begin van deze zigzagweg, namelijk de opening, die ik nu achter me had, was vroeger in ieder geval niet verborgen, maar onbedekt geweest; hij was open in het dal van de rivier uitgekomen. Later waren er echter redenen geweest, deze toegang tot de hoogte van de rotspoort te verbergen. De steen was er voorgelegd, om de plek zo te verbergen, dat men deze in elk geval niet meteen zou zijn. Alleereerst bekeek ik met een snelle blik de omgeving; toen ging ik op de steen zitten, die naast het gat lag, waar ik zo net door gekomen was en waardoor nu ook snel de zangeres zou komen, om zich weer te verbergen, terwijl wij buiten vergeefs naar haar zochten.

En ze kwam enige ogenblikken na mij en precies zo gekropen als ik! Toen richtte ze zich op, van mij afgewend, zodat ik achter haar zat en door haar niet gezien kon worden. Een halfluid, onbeschrijvelijk lief, zoet lachen ontsnapte haar borst. Als men niets anders als alleen dit lachen van haar gehoord zou hebben, dan had men haar al lief moeten hebben! Ze deed een stap terug, daarbij raakte ze me aan. Ze keerde zich ogenblikkelijk om, terwijl ik tegelijkertijd ging staan.

»Sihdi! Effendi!« riep ze geschrokken uit, terwijl haar mooi, edel gezicht vuurrood werd.

»Binnen een minuut! Heb ik mijn woord gehouden?« vroeg ik.

»Ja,« antwoordde ze, terwijl haar ogen, om me te bekijken, groter schenen te worden. »Je houdt waarschijnlijk altijd je woord?«

»Hoe weet je dat?«

»Ik zie het aan je. Ik waagde het, naar hem te gooien, maar niet naar jou. Hoe heet hij?«

»Hadschi Halef Omar.«

»Hij is een Hadschi? Een vrome man dus? Dat bevalt me. Als ik dat geweten had, dan had ik niet met hem geschertst. Maar toen ik hem zag, kwam het mij voor, als of ik een spel met hem kon spelen!«

»Hij houdt van een grap, maar niet van spelletjes. Hij is een dapper, trouw, bereisd man, de hoogste sjeik van een beroemde stam.«

»Van welk volk?«

»Van het volk van de Arabieren.«

»Van de overkant van de zee?«

»Ja.«

»Een - - Arabier! Van - - de overkant van de zee!« herhaalde ze voor zichzelf, alsof het voor haar van een heel bijzondere persoonlijke interesse was. »Ben jij ook Arabier?«

»Neen. Ik ben Europeaan.«

»Een Europeaan?« merkte ze op. »Uit welk land? Vergeef me, Effendi, dat ik het je vraag!«

»Ken je dan de landen van Europa?«

»Ook hun volkeren. Mijn vader heeft het me geleerd. Hij weet zeer veel, bijna alles.«

»Ik ben Alemani (Duitser)«

Ze sloeg de kleine, uitzonderlijk mooi gebouwde handen blij in elkaar en riep uit:

»Een Alemani! Dat zal hij fijn vinden! Zodra ik het hem vertel, zal hij van je houden! Als hij me vraagt hoe je heet, wat moet ik hem dan zeggen?«

»Men noemt mij Kara Ben Nemsi.«

»Nemsi is hetzelfde als Alemani. Mijn vader heet Abd el Fadl (dienaar van de goedheid), en ik, ik heet Merhameh (barmhartigheid)«

»Waren jullie het beiden, die gisteravond en vanmorgen vroeg gezongen hebben?«

»Ja. Ken je datgene, wat we zongen?«

»Neen.«

»Het is het morgen- en avondgebed van Dschinnistan. We zingen ze beide dagelijks.«

»Je kent dus Dschinnistan?«

»Het is mijn vaderland. Het geslacht Fadl is zo oud, als de mensheid daar. Mijn vader is een trouwe dienaar van de heerser. Hij werd door hem uitgezonden, om -«

Ze stopte plotseling, alsof ze iets gezegd had, wat niet mocht, en ging toen door:

»We wonen nu hier aan de rotspoort en wachten, dat in vervulling gaat, wat ons voorspelt is.«

Ze zei deze woorden op een toon, die me hij toe dwong haar te vragen:

»Bedoel je misschien een voorspelling, die uit Sitara komt?«

Toen hief ze haar gezicht en haar ogen met de uitdrukking van grote spanning naar me op en vroeg:

»Ken je Sitara, Effendi? Ken je het?«

»Ik ken het.«

»Maar niet zijn meesteres?«

»Deze ook.«

»Bij naam?«

»Persoonlijk.«

»Heb je haar gezien?«

Ze vroeg het zo langzaam, zo gewichtig. Haar lange, zware wimpers beschaduwden daarbij een blik, die vol verbazing, weetgierigheid en ingehouden vreugde naar me toelichtte.

»Niet alleen gezien, maar ook gesproken. Ik was haar gast.«

»In Ikbal?«

»Ja, in haar huis.«

»Heb je bij haar gewoont?«

»Ja.«

»Kom je bij haar vandaan? Heeft ze je misschien gezonden?«

»Waarom vraag je dat?«

Ze was enthousiast geweest. Bij mijn laatste woorden beheersde ze zich en ging rustiger door:

»Vergeef me, Sihdi! Ik weet, dat ik nog te jong ben voor zulke vragen. Maar ik vraag je: sta me toe, je aan te raken!«

»Graag! Voel maar!«

Ik nam aan, dat ze mijn hand wilde pakken. Dat deed ze echter niet, maar ze kwam dichter naar me toe, hief die van haar omhoog en klopte met de toppen van de wijs- en middelvinger op mijn borst, terwijl ze luisterend haar hoofdje naar me toeboog.

»Hij heeft hem, hij heeft hem!« jubelde ze. »Dat dacht ik wel! Ik voelde het! Hij heeft hem!«

»Wat heb ik? Wat?«

»Het schild! Ik voel hem! Of is die plaat, die je hart moet beschermen, niet een schild, dat de meesteres van Sitara je meegegeven heeft?«

»Inderdaad. Weet je, hoe deze meesteres heet?«

»Marah Durimeh! Ik moet weg! Ik moet naar vader! Ik moet hem vertellen, dat - - -«

Ze kon de zin, die ze begonnen was, niet afmaken, want op dit ogenblik gebeurde er iets, wat met de diepe ernst, die ons beheerstte, in felle tegenspraak stond. Bij onze voeten namelijk, op de grond, bewoog iets. Halefs hoofd verscheen. Toen kwamen zijn handen en de armen uit het gat vandaan. De schouders volgden. Hij zag onze voeten, in elk geval de onderste lichaamsdelen van ons, steunde op zijn ellebogen en hief zijn hoofd omhoog, om ons aan te kijken. Dat zag er zo grappig uit, en zijn gezicht vertoonde daarbij zo’n vermakelijke uitdruk, dat wij beiden onze ernst vergaten en in een hartelijk lachen uitbarstten.

»Jullie lachen?« vroeg hij, terwijl hij niet wist, of hij al of niet met onze vrolijkheid moest meedoen of er zich aan moest ergeren. »Ik vind het helemaal niet zo om te lachen! Het is zelfs heel belangrijk!«

»Belangrijk?« vroeg Merhameh, zonder te stoppen met lachen, omdat hij, zonder zich op te richten, met zijn halve lichaam in het gat bleef steken. »Waarom?«

»Als bewijs! De Sihdi heeft zijn woord gehouden, jou binnen een minuut te ontdekken. En ik heb bewezen, dat ik ook niet langer nodig heb, het te doen. Dat moet je toch toegeven! Of niet soms?«

»Inderdaad!« stemde ik vrolijk in. »Hoe heb je zo snel de weg gevonden?«

»Op de slimste en eenvoudigste manier, die er is. Ik sloop namelijk stiekeme en zachtjes achter je aan, want ik zei tegen mezelf: wat hij kan, kan ik ook! Toen jij je heel dicht tegen de steen drukte, lag ik al achter de volgende steen. Toen je die - - die - - - die grapjas weg zag glippen, zag ik hem ook. Toen je achter de steen kroop, nam ik snel de plek in, waar je daarvoor nog gelegen had. Ik hoorde het vogeltje »Effendi, Effendi« roepen; het keerde weer terug en verdween, zonder me te zien, tussen de stenen en de rotswand. Ik wachtte nog een ogenblik en volgde haar. Ze was verdwenen. Waarheen? Ik zocht; ik vond het gat en kroop er in, net zo, als jij er in gekropen was. Waarom lachen jullie me daarom uit! Overigens hoor ik, dat ze je als Sihdi noemt; jullie schijnen al op zeer vertrouwelijke voet met elkaar te staan. Hoe weet ze dan, dat je mijn Sihdi bent?«

»Dat heb ik niet hier, maar buiten al gehoord,« antwoordde ze. »Je hebt hem luid genoeg Sihdi en Effendi genoemd, toen je steeds naar boven naar de hemel keek. Nu schijn je van de aarde te houden!«

»De aarde?« vroeg hij. »Hoezo - - -? Ach ja! Ik zit er nog in!«

Hij kwam er helemaal uitgekropen en richtte zich op. Hij keek nu niet meer vanonder af, maar op ooghoogte. Toen gebeurde er iets zo verrassends, zoiets zeldzaams, zoiets diep aandoenlijks, dat ik het zelfs vandaag nog niet zonder ontroering neerschrijf. Hij keek haar aan, deed een halve stap terug en keek haar weer aan. Zijn gezicht veranderde. Het werd ernstig, maar daarnaast ook weker en weker. Zijn ogen werden vochtig. Het nam de mildste en zachtste uitdrukking aan, waar het toe in staat was. En toch straalde het ook van geestdrift. Het was alsof hij droomde. Toen pakte hij de mouw van haar witte, linnen gewaad, kustte de zoom ervan en zei, zich tot mij wendend:

»Ze is mooi! Ze is heel mooi, Sihdi! Oneindig mooi!«

Ze bloosde niet, en ze antwoordde niet, zoals een ander meisje wel geantwoord zou hebben, maar ze zei net zo ernstig en oprecht als hij:

»Hij ziet mij niet; hij ziet slechts mijn ziel; daarom zegt hij dat!«

»Je ziel?« vroeg hij. »Ja, deze ook! Ik bedoelde in eerste instantie je gestalte. Precies zo als jij, moet Marah Durimeh, de Ziel van de mensheid, voor de ogen van hen, die het geluk hadden, haar te hebben gezien, gestaan hebben, toen ze nog jong en onberoerd door de pijn van het leven, op jouw leeftijd was!«

Toen antwoordde ze:

»Je kustte mijn gewaad. Deze kus was niet voor mij, maar haar bestemd. Wat door jullie mooi aan ons gevonden wordt, wat jullie aan ons verblijdt, veredeld en verheft, dat komt van haar. Ik zend haar de heilige kus, die haar behoort, doordat ik hem aan diegene geef, die haar kent.«

Ze trad snel op me toe en drukte haar lippen op de zoom van mijn mouw. Toen ging ze door:

»Vader vraagt, of hij naar beneden zal komen, of dat je er de voorkeur aangeeft, naar hem te klimmen?«

»We klimmen,« antwoordde ik, »we willen echter niet onze paarden zo laten staan, dat iemand die ondertussen komt, ze ziet.«

»Ik ken een plek, die zeer geschikt voor ze is als schuilplaats,« zei ze. »Het is hier vlakbij. Ik zal hem Halef laten zien. Het volstaat, als hij met me meegaat. Jij echter, Effendi, ga vast vooruit! De weg is niet te missen. We zullen je snel inhalen.«

Ik knikte haar toe, en zag nog, dat Halef zich bukte, om weer in het gat te verdwijnen en keerde me toen om, om datgene te doen wat ze van me wilde.

De weg was, zoals al gezegt, een zigzagweg, door smalle spleten en kloven naar de hoogte toe. Terwijl ik hem langzaam volgde, dacht ik aan dat jonge, mooie, oneindig symphatieke wezen, die daarnet mijn gezichtskring binnengekomen was. Ze heette Merhameh, »de barmhartigheid«, en behoorde tot het oeroude, beroemde geslacht van Fadl, in het Nerderland »de goedheid«. Vele zonen uit dit geslacht zijn verlichte heersers, baanbrekende geleerden en beroemde kunstenaars geweest. Wie de geschiedenis van de mensheid- en volkerenontwikkeling kent, die weet, hoe groot het aantal belangrijke en invloedrijke mannen geweest is, die Fadl, Ben Fadl of Abd el Fadl geheten hebben. En nu zou ik helemaal onverwacht een Abd el Fadl leren kennen, die een afgezant van de Mir van Dschinnistan was en tegenwoordig met zijn dochter hier op de rotspoort woonde! Welk doel en welke redenen had dat?

Het komt niet in me op, de schoonheid van Merhameh te beschrijven; de echte schoonheid heeft het herkenningsteken, dat ze niet beschreven worden kan! Ik wil alleen zeggen, dat ze niet op de manier van welvarende mensen, maar zeer arm gekleed was. Ze liep op blote voeten, zoals ik al gedacht had. Daarom, en omdat de bodem uit grint en niet uit zand bestond, had ik tijdens het schertsende zoeken geen voetsporen van haar kunnen vinden. Haar eenvoudig, orientaals gewaad werd door een leren gordel bijeen gehouden. Het bestond uit gewoon, goedkoop linnen, was echter wit en geheel zonder vlekken, wat ik door de zeldzaamheid van water in deze streek wil benadrukken. Haar dik, donker, golvend haar was niet gevlochten, maar werd in haar nek door een snoer van bloemen bij elkaar gehouden en viel van daar weer open en in zeldzame lengte naar beneden. Al het overige, wat over haar te zeggen is, zal men met de verdere loop van de gebeurtenissen leren kennen.

Ik was nog niet ver gekomen, toen ik geruis achter me hoorde. Toen ik omkeek, zag ik Aacht en Uucht, mijn beide honden, die van Halef toestemming hadden gehad, mij direct te volgen. Zodra ze mij bereikten, vroegen ze met de ogen en de kwispelende staarten, of ze vooruit mochten lopen; ik vroeg ze echter, doordat ik ze aaide, bij me te blijven. Dat deden ze graag. Men kan namelijk ook dieren iets vragen, doordat je dat, wat je van ze wilt, niet bevelend, maar door liefkozingen zegt. Ze doen het dan veel liever, en ik denk, dat dit ook voor hun genegenheid en trouw bevorderend is.

De zigzagweg had me eerst in zig naar links en dan in zag naar rechts gevoert. Nu wendde hij zich weer naar links. Toen hoorde ik beneden mij stemmen. Merhameh en Halef kwamen. Ze bevonden zich in de diepere zig; ik ging op de hogere zag. Ik kon ze net zo min zien, als zij mij; maar ik hoorde alles, wat ze zeiden. Halef zei net:

»Je kunt heel ernstig zijn, maar ook heel opgewekt, net zo als ik. Waarom gooide je naar me?«

»Het kwam zo bij me op. Het gebeurde gewoon. Ik kon niet anders. Je zag er zo strijdbaar-zachtaardig en zo - zo - - grappig uit!«

»Grappig? Maschallah! Grappig betekent toch zoiets als belachelijk! Ik verzoek je toch echt, je mening over mij te veranderen! Als je wist, wie ik ben, dan zou je - - -«

»Wie je bent, dat weet ik!« viel ze hem in de rede.

»Echt? Nou, wie dan?«

»Je bent de sjeik van een beroemde stam!«

»Dat klopt!« bevestigde hij trots.

»Ben je een Arabier!«

»Natuurlijk! Iets anders zou ik niet willen zijn!«

»Ben je een dappere, trouwe en veelbereisde man!«

»Ook dat weet je? Luister, dat bevalt me aan je, zeer, zeer! Maar hoe weet je dat?«

»Van de Effendi.«

»Van hem? Ik had het kunnen weten! Hij heeft het je dus verteld? Precies zo, als je zegt?«

»Ja, precies zo!«

»Een dappere, trouwe en veelbereisde man?«

»Ja.«

»Allah zegene hem! Hij vertelt nooit een leugen. Hij spreekt steeds de waarheid, steeds. Juist dan, als hij mij prijst! Hij is een heel belangrijke mensenkenner. Dat merk je aan de mening, die hij over mij heeft.«

»Inderdaad! Zijn mensenkennis is in elk geval groter dan de jouwe!«

»Oho! Waarom denk je dat?«

»Omdat zijn mening over jou veel juister is, als de jouwe over mij.«

»Hoe weet je dat? Wie heeft je deze onwaarheid verteld?«

»Jij zelf!«

»Neen!«

»O toch!«

»Bewijs het me!«

»Zo meteen! Denk toch aan mijn stoutmoedig naar voren stekende neus!«

»Allah w' Allah! Wat een fout van me!« riep hij vol spijt uit.

»Aan mijn krachtige, brede mond!«

»O droefheid!«

»Aan mijn sterke, dikke hals!«

»O geweeklaag!«

»Aan mijn stevige schouders en oksels!«

»O ellende!«

»Aan mijn ijzersterke klimheupen!«

»Hou op, hou op, hou op! Dat was slechts een vermoeden! Dat heb ik gezegd, nog voor ik je zag; de mensenkennnis begint echter pas dan, als men de persoon, over wie men spreekt, gezien en gadegeslagen heeft. Mijn door jou beledigde mensenkennis dwing me, je mee te delen, hoe ik nu over je denk, omdat ik je hier naast me zie lopen. Ik begin bij het laagste rijk, namelijk bij het stenen rijk, ga via het planten-, dieren- en mensenrijk naar de engelen en stop bij de sterren.«

»Je maakt me nieuwsgierig!« verzekerde ze.

»Ja, dat wil ik geloven. Luister! Je bent de mooiste edelsteen die er is. Geen jaspis, geen amethyst, geen robijn, geen diamant is aan jou gelijk! Alsjeblieft, loop langzamer! Je bent zelfs een parel! Maar, waarom loop je ineens zo snel?«

»Omdat ik de Effendi wil inhalen.«

»Dat is helemaal niet nodig. We bereiken hem ook boven nog tijdig genoeg! Je bent dus de mooiste van alle bloemen. Geen viooltje, geen duizedschoon, geen lelie, geen - - loop toch niet zo snel; wacht even! - - tulp en roos zijn met jou te vergelijken! Langzamer, langzamer, anders kan ik je niet bijhouden!«

»Maak snellere en grotere stappen!« riep ze lachend terug.

Omdat ze zich haastte, hem voor te komen, verhief hij zijn stem steeds meer en meer, terwijl hij overging naar het dierenrijk:

»Je bent de schoonste van alle vlinders - - - een snoezig, goudglanzend kevertje - - - een zingende nachtegaal - - - een blinkende paradijsvogel - - - een - - - alsjeblieft, blijf toch staan! Ik raak nog buiten adem!«

»Als ik een vlinder of een vogel ben, dan moet ik toch vliegen!« schertste ze.

Aan de stem te horen leek ze hem al ver voor te zijn. Om door haar gehoord te kunnen worden, was het niet meer genoeg, luid te praten, maar hij moest roepen:

»Dan stop ik met de dieren en kom bij de mensen! Je bent een kind van de lieftalligheid en beminnelijkheid - - - een dochter van de gelijkmatigheid en schone gestalte - - - luister toch! Blijf in de bocht staan! - - - een zuster van de bevalligheid en een streling voor het oog - - - bent een prinses, een jonge koningin, tot wiens eer - - - o kwelling, o pijn, o smart; ze blijft niet staan! Ze verdwijnt om de hoek! En ik heb haar nog helemaal niet gezegd, dat ze een engel is, zelfs een ster, een ster, die zich - -«

Meer hoorde ik niet, want achter me klonk het:

»Effendi, zie je me? Ik kom!«

Ik keek om. Ze had zo-even de laatste bocht van de weg genomen en was voor Halef onzichtbaar en voor mij zichtbaar geworden. Ik bleef staan en liet haar naderbij komen. Haar gezicht glansde van genoegen en uit haar ogen straalde een geestelijk levensoverschot, dat in haar huidige eenzaamheid in gevaar geweest was, te verkommeren. Het ging haar precies zo als de grote mensenvriendin, wiens naam zij droeg, namelijk de barmhartigheid: als ze zich niet ergens mee kan bezighouden, verdwijnt ze in zichzelf.

»Ik ben maar tien minuten met de Hadschi alleen geweest,« zei ze, »maar toch ken ik al al zijn beroemdheid met alle goede eigenschappen, die hij bezit. Ook Hanneh, die lieflijkste onder de bloemen, ken ik al, net zo als Kara Ben Halef, zijn zoon, die eens beroemder als zijn vader zal zijn. Effendi, ik ben hem ontvlucht, omdat hij het voornemen had me te loven en prijzen. Hij wilde bij de stenen beginnen en pas boven in de hemel ophouden. Maar niet ik verdien deze lof, maar hijzelf. Hij fonkelt als een edelsteen en schittert als een ster. Tussen beiden in ligt het planten-, het dieren- en het mensenrijk met al de mooie namen, die nog beter bij hem passen, als bij mij. Zijn liefde voor jou is echter zo innig, zo grenzenloos en ontroerend, als de liefde van het lichaam voor de ziel. Dat heeft direct mijn hart voor hem gewonnen!«

Als de liefde van het lichaam voor de ziel! Wat een uitdrukking, wat een vergelijk! Van zo’n jong meisje! Ik keek haar zijwaarts in haar lieve, mooie gezicht. De uitdrukking ervan was helemaal niet zo, alsof ze iets bijzonders gezegd had. Als deze toon de normale was, waarmee ze met haar vader omging, dan zou ik vandaag de vreugde smaken, een hoogdenkende oriëntaal te leren kennen.

De weg was op vele plaatsen zo smal en steil, dat Merhameh voorop ging. Een gesprek voeren was dus niet makkelijk. Ze trok echter ook zonder dit mijn hele opmerkzaamheid. Elk van haar krachtige, mooie, harmonische bewegingen nam de ogen gevangen. Ze kwam mij voor als een gedicht, als een levend sonnet, door God zelf in vlees en bloed geschreven, om bij de schoonheid van haar naam dezelfde schoonheid van haar lichaam te voegen.

Kort voor we boven aankwamen, haalde Halef ons in. Hij had zich gehaast, om mijn begroeting met Abd el Fadl niet te missen. Ik zag aan hem, dat hij, toen hij ons bereikte, een grappige opmerking voor de dochter op zijn tong had; deze scherts bleef echter achterwege vanwege de ernst en de verhevenheid van het uitzicht, dat zich ons nu boodt, toen we de hoogte bereikten. We stonden nu op de ene, de westelijke pilaar van de poort en hadden alleen nog de dwarsplaat te beklimmen, die de bovenste sluitsteen van de opening was. Toen we dat gedaan hadden, zagen we aan beide zijden de onmetelijk grote zee en achter en voor ons de schijnbaar even zo onmetelijke woestijn liggen. Geen schip, geen boot voer over de oceaan, die niet, zoals gisteren, met de langgestrekte, blauwe deining bewoog, maar in korte, donkergroene, met schuim bedekte golven. Het leek net, alsof dit schuim bestond uit de luchtbellen van een zich diep onder de zeespiegel afspelend, geheimzinnig leven, dat naar de oppervlakte verlangde, naar dit verlangen echter alleen in de gestalte van deze luchtbellen kon uiten. Terugkijkend, zagen we verder niets, als helemaal buiten aan de rand van de woestenij een kleine verhoging, die nauwelijks te zien was. Dat was de bron met de engel. En naar voren kijkend, vloog de blik over een onmetelijke, troosteloos lijkende woeste eenzaamheid, die voor onze ogen werd afgesloten door de vulkanische rookwolken van Dschinnistan. En middenin deze uitgeslotenheid en verlatenheid de smalle, stenen bergengte van Chatar, die elk moment verdwijnen kon, verslonden door de beide zeeën, die onophoudelijk aan hem knaagden. En op de smalle poort van deze pas wij paar armzalige zwakke schepsels, die ondanks deze armzaligheid grote plannen hadden! Toen we vanaf boven naar beneden keken, leek het als gevolg van de optische illusie, alsof de landengte op het water dreef en steeds heen en weer geworpen werd, om plotseling om te vallen en met ons in de vloed te verdwijnen. Halef ging snel zitten en zei:

»Sihdi, ik kan niet blijven staan, ik word duizelig. Ik moet gaan zitten, anders val ik naar beneden. Heb jij dat ook?«

»Een beetje, ja. Maar ik hoop, dat het overgaat.«

»Bij mij niet. Ik voel dat ik niet blijven kan, ik moet naar beneden. De zee spert zijn beide kaken open, een links en een rechts, om mij te verslinden!«

En zich tot Merhameh wendend, ging hij door:

»Wat hebben jullie voor ogen en zenuwen, jij en je vader! Ik zit hier op het midden van de poort en zit toch vol angst en afgrijzen. Jullie stonden echter, toen jullie gisteren en vandaag zongen, helemaal op de buitenste rand. Ik zou meteen naar beneden storten!«

»Wij zijn het gewend,« zei ze eenvoudig. »Het is voor ons onmogelijk, de vaste, zekere rots met het bedriegelijke, beweeglijke water te verwisselen.«

»Ik heb tijdens het omhoogklimmen een begroetingstoespraak ingestudeert, die ik voor je vader wilde houden. Nu zit ik hier en kan ze niet houden! Dat doet pijn in mijn hart!«

»Sta me dan toe, dat ik deze pijn van je hart neem! Sta op en kom! Ik zal je leiden.«

»Jij? Mij? Hm! Ja, dat zou misschien gaan. Maar hoe hou je me dan vast?«

»Zo vast, dat je niet zult wankelen! Kijk, daar is de vader. Hij wacht. Kom!«

Zoals al gezegd, lag hierboven op de hoogte van de poort een hoop stenen, omgeven door bosjes. Deze bosjes wortelden in de stenen dwarsplaat. Hoe ze daar hun leven leefden, was me een raadsel. Nu zag ik, dat deze steenhoop eigenlijk een hut was. Abd el Fadl trad net naar buiten. Hij was blootsvoets als zijn dochter en net zo sneeuwwit gekleedt. Het eenvoudige, haïk-achtige gewaad werd op de heupen door een riem bij elkaar gehouden. Om zijn hoofd was een witte doek van het goedkoopste linnen op zo’n manier gebonden, dat twee uiteinden op zeer eigenaardige, nog nooit door mij geziene manier tot op de schouders neerhingen. Aan de voorkant stak een speld, waarvan de knop bestond uit een heel gewone loden geweerkogel.

Abd el Fadl had een hoge, edele gestalte. Zijn rustige, zekere bewegingen verrieden karaktervastheid en duidelijkheid over zichzelf. Zijn gezicht was dat van man van over de zestig jaar, die innerlijk echter nog een jongeling is. De familiegelijkenis met zijn dochter was niet te ontkennen. Hij bezat al haar trekken, alleen waren ze scherper, rijper en vaster. Zowel uit hen als uit zijn ogen, zijn stem en zijn gehele wezen kwam een goedheid tot uitdrukking, een verdraagzaamheid en een welwillende ridderlijkheid, die mij meteen voor hem innamen, niet alleen voor dit eerste, korte ogenblik, maar voor altijd.

Onze begroeting verliep anders, als we vermoed hadden, in het bijzonder zoals Halef ze gedacht had. Deze stond, zodra Abd el Fadl verscheen, van zijn plaats weer op en reikte Merhameh de hand, om zich door haar te laten leiden. Maar de aanblik van de diep onder ons liggende zee, ontnam zijn schreden elke vastigheid. Hij wankelde als een dronken man. Hij strekte de ene, vrije arm wijd uit en sloeg er mee heen en weer, alsof hij een balanceerstok droeg. Ik volgde hem langzaam met de honden. Zo naderden we de ons vol verwachting tegemoetkijkende vader van onze jonge gids. Halef kon er niet toe komen, te zwijgen. Hij wilde zijn redevoering loslaten en riep hem toe, nog voordat we hem bereikten:

»We naderen je, o bezitter van deze vaste rotspoort - - - nou - - - foei - - - alles beweegt! - - - om je te zeggen, dat jouw dochter - - - dochter - - - ons - - - Allah w' Allah, ze zal me nog laten vallen! - - - naar jou hierboven begeleid heeft, zodat we jou en jij ons zou leren - - - leren kennen - - - o wee, o wee! - - - leren kennen - - - kennen! Doordat ik je vertel, wie we zijn, hoop ik, dat - - - o ongeluk, o noodlot! Ik geloof zelfs, dat de poort instort, nog voor ik klaar ben met mijn toespraak - - - mijn toespraak! - - - hoop ik, dat we bij jou de inlichting krijgen, die we van jou verwachten. Voor alles - - - Hamdulillah - - - Allah zij Dank! De hut is open! Ik zorg, dat ik binnenkom! Dan zie ik hopelijk het vele water daar beneden niet meer! Effendi, spreek jij verder! Ik moet weer gaan zitten!«

Er is in Duitsland een uitdrukking, die luidt: »een leeuwerik schieten«. Een in de lucht aangeschoten leeuwerik pleegt in loodrechte lijn op de akker neer te storten. Een »leeuwerik schieten« betekent dus: heel plotseling, als uit een pistool aangeschoten of op zijn hoofd geslagen, in loodrechte lijn naar de zijkant vallen. Er is geen betere uitdrukking voor deze onvrijwillige en toch beoogde beweging, die alleen bij dronken mensen of bij door duizeligheid getroffen mensen voorkomt. Dat was ook het geval bij Halef. Hij rukte zich los van het meisje en »schoot een leeuwerik« naar links toe en meteen de hut in, waar hij om zijn eigen as draaide en zich toen liet neerploffen.

»Daar ben ik!« zei hij, terwijl hij opgelucht adem haalde. »Zo snel sta ik niet meer op!«

Ik had innerlijk het gevoel, alsof ik me voor de manier, waarop we ons voorstelden, voor Abd el Fadl moest schamen; de »leeuwerik«, die Halef schoot, zag er zo potsierlijk uit, dat ik moeite had om niet in luid lachen uit te barsten. Merhameh moest echter oprecht en opgewekt lachen, en ook op het gezicht van haar vader glansde een zo hartelijke en open vrolijkheid, dat ik er niet toe kwam, me verlegen te voelen, te meer omdat hij op een toon van verontschuldigende goedheid zei:

»Hij is de eerste niet. Bijna iedereen heeft daar last van. Het is niet aan ieder mens gegeven, tegelijkertijd de diepten en te hoogten te begrijpen, zonder zijn eigen houvast te verliezen.«

Dat was net zo’n veelzeggende uitdrukkingwijze als hiervoor bij zijn dochter. Daarbij waren zijn ogen meer gericht op Aacht en Uucht, dan op Halef en mij. De beide honden schenen hem bijzonder te interesseren. Tot zijn redevoering voegde hij nog deze woorden:

»Je metgezel is niet op de hoogten van de bergen geboren.«

»Neen,« antwoordde ik. »Zijn vaderland is de vlakte van de woestijn. Daarom mist hij hier op deze hoogte zijn gevoel voor evenwicht.«

»Hij is een Arabier,« verduidelijkte Merhameh, »de sjeik van een beroemde stam. Hij heet Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah.«

Haar vader luisterde helemaal niet naar deze lange rij van namen. Hij kon zijn blik niet van de honden afhouden.

»Vergeef me,« vroeg hij mij, »dat ik zo onhoffelijk ben, me eerst met de dieren te bemoeien en niet met de mensen! Maar ze zijn voor mij van het grootste belang. Ik zag eens een paar honden, niet deze hier, maar die er op leken, die van het zuiden naar het noorden gingen, als geschenk. En ik zag een paar honden, die van noorden naar het zuiden gingen, ook als geschenk - - -«

»Het eerste paar ging naar Dschinnistan, het tweede naar het land van de Ussul,« viel ik hem instemmend bij.

»En deze hier?« vroeg hij snel.

»Zijn broer en zus, de kruising van beide rassen,« antwoordde ik.

Hij deed een stap terug, keek me met een lange, stralende blik aan en vroeg:

»Zijn ze je eigendom?«

»Ja. Ik kreeg ze als geschenk.«

»Als geschenk?« riep hij op vrolijke toon uit. »Dan ben jij, ben jij - - - ben?«

Hij waagde het niet de begonnen zin af te maken; maar zijn dochter viel snel in:

»Hij is het, mijn vader, hij is het; hij heeft het schild! Hoor je?«

Ze trad op me toe en klopte me op de borst, zodat hij de klank van metaal hoorde. Daarop klopte ze ook op zijn borst, en ik hoorde precies hetzelfde geluid. Toen gleed er een glimlach als een zonnestraal over zijn gezicht; maar hij zei niet veel. Hij nam me bij de hand en zei slechts:

»Wees welkom! Kom mee, naar je plaats.«

Hij leidde me naar een zachte groene bank, bedekt met gras, die naast de hut stond, en vroeg me er op plaats te nemen. Ik deed dit, zonder er iets speciaals bij te denken. Onmiddellijk zaten Aacht en Uucht naast me, links en rechts. Toen zei hij:

»Ik verzoek je, mij voor een ogenblik te verontschuldigen; dan staan we weer tot je dienst. Kom, mijn kind!«

Hij nam zijn dochter bij de hand en ging met haar zo ver bij ons vandaan, als de rotsplaat reikte. Dat was de uiterste punt, waarop ze gestaan hadden, toen ze gezongen hadden. Terwijl ze er naar toe liepen, sprak Merhameh met haar vader. Ze scheen hem in het kort te vertellen, wat ze van Halef en mij gehoord had. Zo stonden ze dicht bij elkaar, zij haar hoofd tegen zijn schouder geleund, stil, bijna zonder zich te bewegen, uitkijkend in de aardse verte en ook op naar de hemel, waarmee ze spraken, zonder dat er een woord van te horen was.

»Sihdi, ik geloof dat ze bidden,« zei Halef.

Ik antwoordde niet. Het was hierboven zo ongewoon, zo apart, zo heilig. Ik voelde, dat er onzichtbare raadsels om me heen zweefden, dat hun oplossingen schijnbaar daar buiten in de wijde zee- en woestijnvlaktes, in werkelijkheid echter in mezelf lagen. Toen vader en dochter terugkeerden, waren hun ogen vochtig; op hun gezichten lag het als een bezorgde vraag. Hij ging aan mijn voeten zitten, terwijl zijn dochter een bescheiden teruggelegen plek opzocht, maar toch zo dichtbij, dat ze alles kon horen wat we bespreken. Abd el Fadl begon:

»Mijn dochter heeft me gezegd, dat je uit het land van de Germani komt en Effendi of Sihdi wordt genoemd. Sta me toe, dat ik je ook zo noem?«

Ik knikte toestemmend met het hoofd. Hij ging verder:

»Jij hebt het schild, ik heb hem ook. We hoeven elkaar niet te kennen en toch kennen we elkaar! Wie en wat je in je vaderland bent en wie of wat ik in het mijne ben, dat is op dit moment bijzaak; we zullen ons daar niet mee bezighouden. Zeg me, van wie je het schild gekregen hebt, of het werkelijk Marah Durimeh was!«

»Van haar zelf. Ze gaf het me in Ikbal, toen ik met mijn Hadschi Halef Omar te gast was op haar slot. Ik kreeg hem, toen ze me de opdracht gaf, naar Dschinnistan te reizen.«

»Dan ben jij degene, die ik verwacht, maar jou niet alleen. Er is nog iemand, die een schild bezit.«

»Hij zal ook komen, al over enkele dagen.«

»Wie is het?«

»Een jonge man uit het land van de Ussul. Ze noemen hem daar de Dschirbani.«

»De schurftige? Houden ze hem ook voor waanzinnig?«

»Ja.«

»Allah zij Dank! En jou ook voor dit bericht!« De blik op zijn dochter richtend, knikte hij blij naar haar en zei: »Hij is het; hij is het! Er is denk ik geen een groot idee op aarde, die niet in de eerste dagen van haar tijd als waanzin gold. Het uur van de vervulling schijnt naderbij te komen. De bergen branden. Het ijs van het noorden kruit naar het zuiden toe. De woestijn wordt gevuld met spijs en drank. De »waanzin«, die ons de vrede brengt, kan komen! Maar hoe komt hij? Op welke wijze?«

Deze laatste, vragende woorden waren weer tot mij gericht. Maar ik kwam er niet toe, ze te beantwoorden, want Halef viel snel in, en wel op zijn bekende, pronkende manier:

»Hij komt niet in het klein, maar in het groot, niet alleen, maar aan het hoofd van een heel leger, niet als vragende, maar als bevelende, die de hele wereld moet gehoorzamen.«

»Aan het hoofd van een leger?« vroeg Abd el Fadl.

»Ja.«

»Tegen wie?«

»Tegen de Tschoban. Ze komen hier naar toe getrokken, om de Ussul te overvallen en te beroven. De moedigen onder de Ussul echter, die men Hukara noemt, trekken hen onder aanvoering van van de Dschirbani tegemoet. Beide legers zullen hier, bij deze bergengte, op elkaar stoten - - -«

»Wanneer, wanneer?« onderbrak Abd el Fadl hem.

»Binnen enkele dagen. Wij zijn voor het leger uitgereden, om de bergengte te bekijken en de nadering van de Tschoban te verkennen.«

»Oorlog dus?« riep de »dienaar van de goedheid« uit, terwijl hij zeer opgewonden de handen ineensloeg. »Oorlog en bloedvergieten! Omdat de vrede zich alleen door bloed laat verwerven?«

»Neen, geen bloedvergieten!« sprak Halef tegen. »Wij willen door list en goedheid winnen, niet door haat en bloed.«

»Onmogelijk!« riep Abd el Fadl uit, »dat zeg je, om ons te toetsen.«

»Wat? Niet mogelijk? Ik zeg je, dat we ervaring hebben in deze manier van overwinnen. Ik zal het jullie vertellen. Luister!«

Ik opende al mijn mond, om dit te verhinderen, maar hij was mij net voor:

»Zwijg, Sihdi, zwijg! Alsjeblieft! Je kunt alles, behalve praten! Allah heeft mij de gave gegeven, de wereld met de mond te beheersen. Jij bent dus verplicht te zwijgen, mij echter te laten spreken. Bovendien weet je toch, dat ik ziek ben, dat ik duizelig ben en hier in deze hut moet zitten, om niet van deze hoogte af te vallen midden in de zee. Zieken moet men hun zin geven, anders worden ze niet gezond!«

»Wat dat betreft,« antwoordde ik hem lachend, »dan wil ik je weer gezond maken, zonder dat je - - -«

»Neen, nooit zonder dat!« viel hij mij in de rede. »Ik mag dus?«

»Ik verzoek je, laat hem spreken,« zei Abd el Fadl. »Hij bevalt me ook, jouw beroemde Hadschi Halef!«

»Mij ook!« glimlachte Merhameh, terwijl ze met een stiekeme knipoog op mijn toegeeflijkheid appelleerde. Deze lieve instemming, waarmee ze me tegemoet kwam, ontwapende me volledig.

»Spreek dan!« knikte ik de kleine Hadschi toe. »Maar wees genadig!«

»Ik zal zo genadig zijn, dat zelfs jij door mijn genade niet alleen ontroerd zult zijn, maar zelfs overweldigd,« antwoordde hij.

En hij hield woord. Hij vertelde het dan wel op zijn poëtische manier, maar hij hoedde zich voor elke overdrijving. Hij sprak zo objectief en met zo’n verstand van zaken, als ik het nog nooit uit zijn mond gehoord had. Het was deze keer werkelijk een vreugde, naar hem te luisteren, ook voor mij. Dat was des te meer verwonderlijk, omdat hij zo hoogdravend begonnen was. Maar gedurende de hele tijd dat hij sprak, had hij een kiene, ironische trek op zijn gezicht, waardoor het me duidelijk werd, waarom hij zo’n ongewone soberheid en zelfbeheersing had bij het spreken. En inderdaad, er gebeurde, wat ik gedacht had! Hij vertelde over vroegere tijden, over het »Dal van de Trappen« en van de verscheidene gebeurtenissen uit ons leven, die bewijzen, dat de wijsheid boven geweld en de goedheid boven onrecht staat. Toen vertelde hij, waar en hoe we met Marah Durimeh bekend geworden waren en haar toen later weer ontmoet hadden. Zo kwam hij uiteindelijk op Sitara en van daar uit op de Ussul. Hij sprak daarbij zo kort en bondig, zo treffend en voorzichtig, dat hij zijn gewoonlijke manier helemaal verloochende. En wat hem tot nu toe nog nooit gelukt was, lukte hem deze keer: hij vermeed alles wat indiscreet was; hij liep niet op mij vooruit, en hij liet elke lof en elke afkeuring, die er niet toe deed, achterwege. Hij liet van onze belevenissen bij de Ussul en tijdens onze rit hier naar toe niets weg, zodat aan het eind Abd el Fadl over alles ingelicht was, wat hij moest weten. Toen Halef klaar was, wendde hij zich tot mij:

»Nu, Sihdi, ben je tevreden met me? Ik hoop, dat je aan wat ik gesproken heb, niets hebt toe te voegen?«

»Het was goed, zeer goed!« loofde ik hem.

Hij verwaardigde zich mij vergevend toe te knikken en vroeg dan Merhameh, terwijl hij de ironische kienheid van zijn gezicht duidelijker liet zien:

»En jij? Ben jij ook tevreden?«

»Ja,« verzekerde zij hem.

»Neen! Absoluut niet!« beweerde hij.

»Waarom niet?«

»Omdat je stiekem een knipoog aan mijn Effendi gaf! Je dacht, dat ik het niet gezien had, maar ik zag het wel degelijk. Daarom heb ik precies als Kara Ben Nemsi gesproken en niet als Hadschi Halef, die met toespraken beroemder is, dan alle andere mensen. Je hebt dus niet mij gehoord, maar hem. Dat is mijn wraak voor dat stiekeme knipperen en ten tweede ook daarvoor, dat je hiervoor bij me weggelopen bent, toen ik alle steen- en planten-, dieren- en mensenrijken jou ter eer in beweging zette. Je hoorde me praten, maar niet spreken! Dat heb je er nu van!«

Vader en dochter hadden met buitengewone spanning toegehoord. De uitwerking op Abd el Fadl was ongewoon. Hij zei niets. Hij stond op uit zijn zittende houding en ging met langzame tred daarheen, waar hij voorheen met Merhameh gestaan had. Ze vroeg:

»Vergeef het hem, dat hij zich verwijdert, zonder te spreken! Hij is diep geroerd. We hebben daarnet tot God gebeden, dat hij, die we verwachten, niet een man van geweld is, maar een held van de goedheid. En nu we gehoord hebben, dat deze wens in vervulling gaat, ging vader weg, om Allah te danken. Hij doet altijd zo; hij kan niet anders! We hebben al lange tijd naar jullie uitgekeken. Ik kan niet zeggen, hoeveel we naar jullie verlangd hebben. Maar het tapijt waarop je zit, zegt het je.«

Ze wees naar de bank van gras. Ik keek naast me neer en op het groene, zachte oppervlak, die ik door het gewicht van mijn lichaam neerdrukte. Toen ging me plotseling een licht op, waaraan ik helemaal niet had gedacht, toen ik was gaan zitten. Ik stond snel op.

»Dit tapijt!« riep ik. »Het is een kostbaarheid in deze omgeving! Hebben jullie water?«

»We verzamelen de dauw van de nacht en drinken het sap van de nagrasvruchten,« antwoordde ze.

»Stond dit gras hier dan niet? Hebben jullie het gezaaid?«

»Ja. We hebben het zaad van ver gehaald.«

»En waar hebben jullie het mee begoten?«

»Met de dauw die we niet dronken, zodat het tapijt kon groeien.«

»En voor wie moest hij groeien?«

»Voor - - - voor - - - voor - - -«

Ze zei het niet meteen. Ze keek angstig om zich heen, alsof ze niet gehoord mocht worden.

»Ik mag er niet over praten. Het is een geheim. Maar jou mag ik het vertellen, jou alleen. Vader kijkt niet en je Halef hoort het ook niet, als ik zachtjes spreek. Jij zult het horen. Maar ik verzoek je, het aan niemand verder te vertellen, niemand!«

Ze kwam dicht bij me staan, legde beide handen aan haar mond en fluisterde:

»Voor - - - voor de nieuwe Mir van Dschinnistan!«

»Is de oude dan dood?« vroeg ik snel.

»O neen! God verhoede dat!«

»En toch is hij een nieuwe?«

»Dat hopen we!«

»Zonderling! En voor hem zou dit kostbare tapijt zijn?«

»Ja.«

»Komt hij dan hier naar toe?«

»Als de profetie in vervulling gaat, komt hij over deze landengte getrokken.«

»Waarom moest ik dan op het voor hem gemaakte, zeldzame tapijt gaan zitten? Ik ben het toch niet!«

»Dat kun jij toch niet weten!«

»Niet?« vroeg ik verbaasd. »Een Europeaan kan toch onmogelijk Mir van Dschinnistan worden?«

»Waarom niet? En als hij nu de juiste is?«

»De juiste? Welke? Ik begrijp je niet!«

»Je zult me nog leren begrijpen. Daar komt vader terug. Ik verzoek je te zwijgen. Ik heb je niets verteld!«

Dat bracht me tegenover hem in verlegenheid, want het was voor mij onmogelijk geweest, weer op het groene tapijt te gaan zitten. Elke grashalm zou me pijn hebben gedaan, afgezien daarvan, dat ik het in geen geval ben, voor wie deze plaats bestemd is. Nadat hij me meerdere malen gevraagt had, weer te gaan zitten en ik me tenslotte niet op, maar naast de bank ging zitten, werd hij opmerkzaam. Hij keek mij en zijn dochter onderzoekend aan en merkte, dat ze diep en verlegen bloosde.

»Waarom gaat de Effendi anders zitten?« vroeg hij haar.

»Omdat ik dat tegen hem gezegd heb,« bekende ze meteen, terwijl ze de handen vragend ineensloeg.

»Wat heb je tegen hem gezegd?«

»Dat de bank voor de nieuwe Mir van Dschinnistan is.«

Toen hief hij zijn wijsvinger omhoog; een andere straf was er niet. Tegen mij zei hij echter:

»En jij houdt jezelf niet voor de nieuwe Mir?«

»Noch voor de nieuwe, noch voor de oude,« glimlachte ik.

»Wie de laatste is, dat staat vast. Wie echter de eerste is, dat kan nog niemand zeggen.«

»Maar ik ben het in elk geval niet!«

»Weet je dat zeker?«

»Ja.«

»Neen! Want de nieuwe Mir van Dschinnistan werd nog nooit in Dschinnistan geboren en opgevoed!«

»Maar waarschijnlijk ook nog nooit in Europa!«

»O toch wel! Er is niets, dat hem verhindert, dat hij zelfs uit Amerika naar ons toe komt! Dschinnistan heeft heel eigen wetten. In het huidige geval weet ik, dat jij de nieuwe Mir niet bent; maar jouw komst hangt met de zijne zo nauw samen, en je hebt, zoals ik je oprecht zeg, meteen toen ik je zag, die uitwerking op me gehad, dat ik je vroeg, op de plaats te gaan zitten, die eigenlijk alleen voor hem bestemd is. Van jou komt het idee, de Tschoban hier te pakken. En alleen van jou komt het voornemen, dit zonder bloedvergieten te doen. Daarom heb ik het gevoel, alsof de door mij bereidde zitplaats meer jouw toebehoort, als de ander, waarover we praten. Na alles, wat de sjeik van de Haddedihn daarnet vertelde, is het jullie wel toe te vertrouwen, dat het jullie lukt, wat jullie je hebben voorgenomen, maar ik verzoek jullie je ook van onze bijstand te bedienen, voor het geval ons beiden mogelijk zou zijn, nuttig voor jullie te kunnen zijn.«

»Ik wijs jullie hulp niet terug, maar ik vraag jullie juist speciaal, ons te helpen. Ik moet daar echter een voorwaarde bij stellen, die ik jullie moet vragen.«

»En dat is?« vroeg hij.

»Zwijgzaamheid. Het moet lijken, alsof alles direct van de Dschirbani uitgaat. Men moet niet over ons spreken, maar over hem. Op hem moet alle eer en roem vallen; ons roemen en prijzen, daar moet men niet aan denken.«

»Maschallah!« riep Abd el Fadl uit. »Is er in jouw vaderland ook een Dschinnistan?«

»Hoe bedoel je dat?« vroeg Halef, die het niet meteen begreep.

»Een Dschinnistan misschien ook bij jullie in Arabië? Ik bedoel een kring van hoger staande, verder denkende en dieper voelende mensen, bij wie iedereen verplicht is, de goede engel van zijn naaste te zijn, zonder dat hij dat merkt? Want dat is het toch, wat jullie je voorgenomen hebben! Jullie willen de beschermengelen zijn van de Dschirbani, zonder dat hij of een ander het merkt. Dat is door jullie op een manier in de zin van Dschinnistan gedacht, zodat ik jullie van ganser harte mijn hulp toezeg en met haar ook mijn zwijgzaamheid. Ik wil alleen nog weten, in welke richting en op welke manier ik jullie kan helpen. Veel zullen we jullie evenwel niet kunnen bieden; jullie zien, wij zijn arm.«

»Zoals de rijke vaak armer is dan de arme, zo is ook de arme vaak rijker dan de rijke,« zei ik. »Jullie kunnen ons waarschijnlijk meer geven, als jullie zelf denken of vermoeden. Ik wil je zeggen, hoe ik me de botsing tussen de Tschoban met de Ussul voorstel. Dan zullen we snel genoeg zien, hoe jullie ons kunnen ondersteunen.«

Ik deelde hem mee, wat de lezer al wist, met nog enige gedachten erbij, die bij me opgekomen waren, toen ik hier gisteren aankwam. Hij was het er niet alleen mee eens, maar hij was ook enthousiast. Hij vond niets aan datgene wat ik besloten had, om te veranderen. Toen vervolgde hij:

»Ik ben je oneindig dankbaar, Sihdi, dat je ons waardig gevonden hebt, deze mededelingen uit je mond te latem horen. Nu weten we, dat het voor ons mogelijk is, een steentje bij te dragen. Onze hulp zal zich uitstrekken over twee gebieden, namelijk over de bergengte zelf en daarnaast ook over de steppe en woestijn van de Tschoban, waardoorheen ik in mijn leven zo vaak gekomen ben, dat niemand je betere inlichtingen kan geven als ik. De bergengte kennen we allebei heel precies. We hebben genoeg tijd gehad, ze tot in het kleinste hoekje te doorzoeken. Sta je me toe, je een voorstel te doen?«

»Ik verzoek je, hem uit te spreken!«

»Jullie rijden vandaag niet verder, maar jullie blijven tot morgen hier. De pas is voor jullie van zo groot belang, dat je hem niet mag verontachtzamen. Je moet hem leren kennen; ik zal hem je laten zien. Dat doen we te voet, jullie paarden hebben dus een rustdag. ’s Ochtends onderzoeken we de ene helft en ’s middags de andere helft van de landengte. Merhameh blijft hier, om voor ons voor de middag en de avond het eten te bereiden, als we naar huis komen.«

»Ik kan voor dit avondeten vlees en nog andere dingen leveren,« kwam ik ertussen.

»Wij danken je!« antwoordde hij afwerend. »Jullie voorraden moeten niet worden aangesproken. We hoeven geen honger te hebben. De zee geeft ons kostelijke vissen; uit de woestijn halen we manna en aan de kust kweken we smakelijke narasappels, die jullie zeker zullen smaken. Morgen blijft de sjeik van de Haddedihn echter bij Merhameh achter, omdat jullie maar twee paarden hebben; wij beide echter, jij en ik, wij rijden naar het noorden op verkenningstocht, om uit ekijken naar de krijgers van de Tschoban. Ik ken de omgeving. We zullen waarschijnlijk meer succes hebben, dan wanneer je met Halef rijdt, die hier nodig is, voor het geval er gedurende onze afwezigheid iets onverwachts gebeurt.«

Dit voorstel beviel de Hadschi zo, dat hij zonder na te denken riep:

»Allah, w' Allah, Tallah! Dat vind ik heel goed! Ik blijf morgen hier, de hele, lange dag! Dan wil ik wel eens zien, waarheen Merhameh allemaal heen loopt, om aan al mijn diamanten, bloemen, paradijsvogels, prinsessen en engelen te ontsnappen! Ik ben het er mee eens! Jij natuurlijk ook, Effendi! Of niet soms?«

Ja. Ook ik gaf mijn toestemming, echter om andere redenen dan hij. Deze vader en zijn dochter waren ons als door de voorzienigheid gezonden! Dat ze geheimen hadden, die we niet meteen bij de eerste ontmoeting konden ontdekken, dat was voor mij geen reden, hun goedheid en hulp af te wijzen. En dat wat besloten was, werd meteen uitgevoerd. We braken op om weer naar beneden te klimmen en Abd el Fadl mee te nemen. Helemaal bovenaan moest Halef weer geleidt worden. Zodra echter het golvende meer uit zijn zicht verdween, was hij weer zeker van zijn voeten.

Beneden aangekomen, bracht Merhameh me naar de schuilplaats van de paarden. Deze was plek was slim gekozen en zeker als veilig te bestempelen. We zadelden af, niet alleen de paarden, maar ook de honden. De laatsten moesten ons begeleidden en moesten dus vrij zijn van hun last. We gaven Merhameh onze water- en etensvoorraden, ook onze geweren, uitgezonderd mijn buks. Het was voldoende als ik alleen deze meenam, omdat een gelegenheid of zelfs dwang om te schieten, nauwelijks te verwahten was. We gebruikten het begin van de middag, om dat deel van de bergengte, waar we gisteren doorheen waren gekomen, beter te leren kennen. De namiddag was gewijdt aan het deel, dat nog voor ons lag, aan de kant van de Tschoban dus. Er is geen reden, deze smalle rotsstrook, die van het ene land overging in het andere, uitvoerig te beschrijven. Er waren enige smalle plekken, waar men van oever naar oever kon roepen en duidelijk verstaan kon worden. Zijn grootste breedte was in een klein kwartier te lopen. Zijn kusten aan beide kanten vielen zo steil in de diepte, dat het onmogelijk was, daar naar beneden te klauteren. Als Abd el Fadl wilde vissen, dan ging hij naar het zuidelijke uiteinde van de landengte, dus daarheen, waar het aan het land van de Ussul grensde. Daar had hij tussen de rotsen een vlot van wilgentenen verstopt, waarmee een vaartocht langs de oever en een vispartij te wagen was, maar alleen bij een rustige, niet bij stormachtige zee. Daar had hij een klein, zeer goed verstopt bassin gebouwd, waarin hij de gevangen vissen bewaarde, voor de tijd, dat hij zich niet op het water waagde. En aan dezelfde kant, niet direct aan het water, maar een behoorlijk stuk het land op, was er een half natuurlijke, half kunstmatige beplanting van een soort Kukurbitacee, die hij Naras noemde, hoewel het niet de eigenlijke Naras was, die naar mijn weten alleen in Zuid-Afrika voorkomt. Maar het had een grote gelijkenis met Acanthosicyos horrida en bedekte met de veelvertakte, door elkaar gegroeide ranken zo’n grote oppervlakte, dat men met de vruchten een hele wagen had kunnen vullen. De vruchten hadden de grootte van een sinaasappel tot een kleine sierpompoen. Onrijp smaken ze bitter, later echter zeer aangenaam aromatisch. Gedroogd worden ze als voedsel bewaard. De pitten smaken naar noten en zijn ook net zo voedzaam als hen. We waren gisteren ver aan deze plek voorbij gereden, zonder deze te zien en zonder te vermoeden, dat hier midden in de honger van de rots-, zand- en waterwoestijn een broodmand geopend stond, waaraan zich vele mensen konden verkwikken.

Deze vruchten waren het, waar Merhameh ons ‘s middags een gerecht voorzette, dat ik bijna kostelijk kon noemen. Hierbij kwamen de vissen en een soort mannabrood, dat uit een zetmeel bevattende Thallus van een Lecanorasoort bereid wordt, die in woestijnomgevingen niet alleen afzonderlijk, maar zelfs in grote hoeveelheden pleegt voor te komen. Deze kleine Thallusbrokken lijken op tarwekorrels, zijn echter zo licht, dat ze door de wind opgeheven worden, die ze over grote afstanden meeneemt en in de kuilen van de woestijn verzamelt. Men pleegt dan te zeggen, dat het manna geregent heeft. Er zijn in die woestijnen kuilen, die men, als ze met water gevuld zouden zijn, vijvers of meren zou noemen. Ze bevatten echter geen water, maar Lecanorakorrels, die door de wind zo diep bij elkaar gedreven zijn, dat deze ze niet meer opheffen en verder dragen kan. Als hij ze dan ook nog met een laag zand bedekt, zodat de plek er net zo uitziet als de omgeving, legt hij verborgen broodkamers aan, waarvan een enkele, als men hem op tijd ontdekt, in staat is, een karavaan van de hongerdood te redden. Abd el Fadl vertelde me, dat zo’n kamer een half uur ten noordoosten van de landengte lag; hij had hem bij toeval ontdekt, omdat hij geen mannahond bezat.

»Zijn er dan honden, met wiens hulp je het manna kunt vinden?« vroeg ik.

»Ja,« antwoordde hij. »Wist je dat nog niet?«

»Neen. Ik heb hij nog niets van gehoord. Welk ras is dat?«

Toen nam zijn gezicht en heel andere uitdrukking aan. Hij knikte langzaam en bedachtzaam voor zich heen en vroeg:

»Maar weet je dat de honden van de Ussul Water vinden?«

»Ja.«

»De honden van Dschinnistan vinden het brood. Geen Ussulhond blijft staan, als hij over manna loopt; hij merkt het niet eens. De hond van Dschinnistan meldt het echter meteen, de hond van het echte, zuivere ras, en die zijn hij niet veel. Hun prijs is bijzonder hoog.«

Toen hij dat zei, ging me, om het zo uit te drukken, een licht op.

»Dus daarom de kruising!« riep ik uit. »Honden, waarvan de neuzen op beide zijn gericht, niet alleen op water! Wat een vooruitziende blik en wat bedachtzaam van de Mir! En het eerste paar van deze nieuwe honden is mij net geschonken, en ik - - -«

»Het eerste paar?« vroeg hij, mij onderbrekend.

»Ja toch!«

»O neen! De Mir van Dschinnistan was de eerste, die een hondenpaar van de sjeik van de Ussul ontving. Hij deed meteen een proef, en als de kruising gelukt was, beantwoordde hij het geschenk met twee exemplaren van zijn edele Dschinnistaniras. De eerste, die dus dit nieuwe ras bezat, is hij.«

»Wat is zijn naam? Ik heb hem nooit gehoord. Men spreekt steeds alleen van de 'Mir van Dschinnistan', men heeft het er nooit over, hoe hij heet.«

»Omdat hij geen naam heeft!«

»Geen naam?« riep Halef verwondert uit. »Een naam is toch belangrijk! Denk bijvoorbeeld aan de mijne!«

»Dat is in jouw land het gebruik, maar niet in het mijne. Er zijn landen, waar de onverdraaglijkste mensen Friedrich kunnen heten; een ongelovige wordt Gottlieb en Gottlob genoemd, en iemand, die van louter verdriet, nood en zorgen niet weet, waarheen hij moet, wordt Felix genoemd; dat betekent »de gelukkige«. Dat komt in Dschinnistan niet voor. Daar is de naam waar. Hij stemt overeen met het wezen, met de functie, met het beroep. Ik heet Abd el Fadl, en het is ook werkelijk mijn beroep, een »dienaar van de goedheid« te zijn. Mijn dochter wordt Merhameh genoemd; je zult binnenkort zien, dat ze slechts door barmhartigheid geleid wordt, die gewend is, alles te vergeven, ook als het schuld met zich draagt. Zo wordt onze heerser kortweg Mir genoemt; maar datgene, wat dit woord zegt, dat is hij ook in volle werkelijkheid. Mir is de afkorting van het woord Emir, wat zoveel als vorst, heer, heerser betekent. Dat is hij ook in de volste zin van het woord. Waarom dan een andere naam? Wij hebben geen lijsten van heersers met honderden namen en getallen, die men uit het hoofd moet leren. Wij hebben alleen de Mir, de Mir. Je wilt naar hem toe; je zult hem zien, hem misschien leren kennen. Daarom zie ik er van af, lange redevoeringen over hem en ons te houden, omdat die toch niet vertellen, wat er over te zeggen is.«

Toen we tegen de avond met onze verkenningstocht klaar waren en ik aannam, de hele bergengte te kennen, vertelde ik Abd el Fadl van mijn grote tevredenheid over de ligging en gesteldheid van deze. De plaats kon voor onze doeleinden niet passender zijn. Als het ons lukte, de Tschoban tussen de rotsspleet en de rotspoort te krijgen, was succes verzekert. De enige wens, die niet vervuld leek te worden, was die, ook boven op de hoogte een verbindingsweg tussen de spleet en de poort te hebben. Als de vijanden als gevangenen beneden zaten en er een verborgen weg naar boven zou zijn, waarop men tussen onze afdelingen heen en weer kon gaan, zonder dat de Tschoban het merkten, dan hadden we voordelen in de hand, die van grote waarde waren. Toen ik dit aan Abd el Fadl meedeelde, toonde hij een zeer bevredigd gezicht en zei:

»Er is zo’n weg. Hij voort van de hoogte van de spleet naar de hoogte van de poort; je hebt echter begin noch einde gezien, omdat hij niet in gebruik is en dus niet uitgelopen is. Mijn dochter en ik gaan altijd onderlangs, niet daarboven.«

»Kan men van dit hoge pad direct naar beneden gaan?«

»Neen, niet helemaal. We hebben het geprobeert, konden echter van de laatste, onderste rotsplaat niet verder.«

»Is het dan nog ver naar beneden?«

»O neen. Als je op deze plaat staat, bevind je je slechts een meter of zeven boven de oever van de rivier.«

»Dat is niet veel. Hebben jullie niet geprobeert, de weg tot helemaal beneden aan te leggen?«

»Neen. De steen is te hard, en we hebben geen gereedschap om hem te bewerken. Wil je de plek zien?«

»Ik verzoek je, me deze hoge weg te laten zien. Dan zullen we ook zien, of het pad, dat niet helemaal naar beneden voert, nuttig voor ons kan zijn of niet.«

Toen we dit bespraken, bevonden we ons in de schuilplaats van de paarden, waar Merhameh uitstekend voor gezorgd had. Ze aten mannakorrels, en het deed me goed te zien, dat dit voor hen ongewone voer, hen goed smaakte. Het bleek zelfs een delicatesse voor ze zijn. Nu bereidde het probleem over het voeren van onze paarden in de woestijn mij geen zorgen meer.

We klommen omhoog naar de poort. Nog voor we de top bereikten, splitste de weg over hoogte af. Alleen omdat hij niet betreden was en er dus geen sporen waren, hadden we hem gisteren, toen we voor de eerste keer voorbijkwamen, niet ontdekt. Zijn begin liep verborgen; toen viel hij vanzelf in het oog. Later was hij zelfs gemakkelijk te zien, maar hij verloor deze eigenschap pas in de buurt van de rotsspleet, waar hij weer onzichtbaar werd. Eerst had ik zo’n weg weg niet voor mogelijk gehouden, en nu was er niet alleen bewezen, dat er een was, maar zelfs nu in het schijnsel van de maan, durfde ik hem te gaan. Dat kon van groot belang zijn voor ons. We hadden hem van het begin tot het einde gelopen, zonder dat Abd el Fadl ons de plek had laten zien, waar het zijpad naar beneden voerde. Nu we echter terugkeerden en de plek bereikten, bogen we om een rotswand, die we daarvoor helemaal niet gezien hadden, en bemerkten, er achter aangekomen, een hele rij van verweerde natuurlijke treden en plateaus, die de afdaling zover mogelijk maakten, tot men op de plaat aankwam, waar Abd el Fadl van gesproken had. Deze plaat lag zeker vier meter hoog boven de benedenweg, die langs de rivieroever liep, en was zo groot, dat men, als men op hem lag, van beneden af niet gezien kon worden. Hoogst welkom was het feit dat de treden, die naar de plaat voerden, niet vrij lagen, maar in de vorm van een geul naar beneden voerden, die degene, die van boven kwam, aan de blikken van hen die beneden stonden onttrokken. Dat was een omstandigheid, die ik voor ons voor uitzonderlijk gunstig hield. Voor het doel, dat ik voor ogen had, namelijk een heimelijk binnendringen midden onder de vijanden, was de hoogte van de plaat voor mij niet hinderlijk. Mijn lasso was lang genoeg, om tot daar te komen, en kanten, gaten en spleten waren er genoeg, om hem zo te bevestigen, dat men zich aan hem kon toevertrouwen. Maar daar zei ik nu niets van: later, als het nodig zou zijn, was er nog altijd tijd genoeg, om het de anderen mee te delen.

Toen we weer bij de rotspoort aankwamen, ging de zon bijna onder, maar ik wilde graag zien, wat Abd el Fadl voor een ruiter was, en ons voor onze rit van morgen met fris water voorzien. Daarom sloeg ik hem voor, nog voor de nacht naar de bronengel te rijden, die hij wel kende, zonder te weten, dat er zich een vol waterbassin onder bevond. Hij had dat eerst van ons gehoord en was meteen en graag bereidt, het binnenste van de interessante, oeroude waterleiding te leren kennen. We leegden onze waterzakken voor Merhameh en namen alle vier de honden mee, om zoveel mogelijk water mee te kunnen nemen.

Abd el Fadl was het niet meer gewend, maar reed niet slecht. We kwamen snel bij de engel, maar niet zo snel weer weg. Het binnenste van de bron hield mijn nieuwe vriend op een buitengewone manier bezig. Hij zei, dat in de »Stad van de doden« precies dezelfde engel stond, zonder dat iemand wist, voor wat voor doel hij gediend had, toen de dodenstad nog vol leven was. Toen ik hem vroeg, wat hij onder deze »Stad van de doden« verstond en waar ze lag, zei hij tegen mij, dat het de oude hoofdstad van Ardistan was, die moest worden verlaten, toen de »rivier van de vrede« plotseling omgekeerd was en naar Dschinnistan en het paradijs was teruggekeerd. Deze heerlijkste en het meeste opgebrachte van alle ruïnelocaties van de aarde ligt dan wel niet op onze huidige, rechte weg naar Dschinnistan, maar hij raadde ons ondanks dat aan, deze stad te bezoeken, omdat in ons hele verdere leven zich zo’n aanblik niet meer zou aanbieden.

Toen we bij de rotspoort waren teruggekeerd, aten wij drieën, hij, zijn dochter en ik, het avondeten boven, terwijl Halef dat beneden deed. Hij zei dan wel, dat hij dit vanwege de paarden deed, bij wie hij gedurende de nacht zou slapen, in werkelijkheid echter leek hem het gevaar van het naar beneden storten ’s nachts nog groter als overdag, en daarom had hij besloten, in de veilige diepte te blijven. Ik gaf echter de voorkeur aan de hoogte, ten eerste vanwege de hoogte zelf, ten tweede vanwege de beide lieve, hoogstinteressante mensen, met wie ik de avond wilde doorbrengen, om ze beter te leren kennen, en ten derde vanwege het vulkanische vuur, dat men beneden niet kon zien, maar boven op de hoge poort in elk geval nog beter kon observeren als op het tussen de boomkruinen gelegen tempeldak van de Ussul.

Toen ik met Abd el Fadl bij de engelenbron en zijn dochter met Halef alleen geweest was, had de laatste de gelegenheid benut, haar zoveel mogelijk over zichzelf en mij te vertellen. In haar onbevangenheid herhaalde ze tijdens het avondeten alles, zodat ook haar vader het zou weten. Toen hij hoorde dat ik schrijver was en meer als een boek geschreven had, scheen zijn interesse voor mij zich plotseling te verdubbelen. Hij zei echter niets, maar vroeg mij eerst naar het doel en inhoud van deze boeken. Ik vertelde het hem. Merhameh sloeg de kleine handen in elkaar en riep vol vreugde uit:

»Dan schrijf je over precies hetzelfde, als waarover vader ook al zo veel geschreven heeft! Je zult in Dschinnistan een lieve en welkome gast in ons paleis zijn en daar in de bibliotheek ook de boeken zien, waar hij de schrijver van is - -«

Ze had nog wel meer willen zeggen, stopte echter al na deze zin, omdat ze de vriendelijk bestraffende blik bemerkte, die haar vader op haar wierp. Ze bloosde. Waarschijnlijk had ze niet aan ons mogen verraden, dat hij, de hier zo eenvoudig, ja armoedig gekleedde man, daar paleizen en kastelen bezat en een van de hoogste hoogwaardigheidsbekleders van het land was. Hij probeerde de indruk van haar woorden meteen weer uit te wissen, doordat hij op bescheiden toon zei:

»Ik heb slechts een enkel boek geschreven, waarmee ik, ik moet het bekennen, nog helemaal niet klaar ben. De hoeveelheid van de stof heeft vele delen nodig.«

»Mag ik de titel weten?« vroeg ik.

»Kan het volgens onze regels een andere zijn als enkel mijn naam? Jij zou waarschijnlijk »Insanija« zeggen, de menselijkheid, de humaniteit, ik echter, omdat ik Fadl heet, zeg slechts »de goedheid«. Jij hebt jezelf de opgave gesteld, in reisverhalen aan te tonen, dat er in elk conflict van het leven geen blijvende overwinnaar kan zijn als enkel de echte humaniteit, de ware menselijkheid. Ik beweer precies hetzelfde van de ware, menswaardige goedheid. Wij zijn broeders, jij en ik! Onze vader is het verstand, en onze moeder de goedheid. Laat ons als broer en zus met elkaar omgaan en ook al onze lezers vragen, dit te doen, jij de jouwe en ik de mijne!«

Hij reikte me de hand. Wat drukte ik die graag!

Na dit begin kon het verdere gesprek onmogelijk over alledaagse dingen gaan. Ik ontdekte op deze kostelijke avond steeds meer nieuwe goede eigenschappen bij de geleerde vader van onze mooie, lieve Merhameh. Hij was staatsman en geleerde; hij was ook dichter. En hij was ook krijger, en wat voor een krijger! Dat zullen we in het verloop van de feiten zien! Normaal gesproken was hij een zwijgzaam mens; vandaag sprak hij echter graag. En ik luisterde net zo graag. Het was voor mij een heel onverwachte verrijking, een snel, vreugdevol, geestelijk verheven leren. Ik leerde op deze avond meer over de psychologie van de Oriënt, als ik anders in maanden, misschien wel in jaren gehoord zou hebben. Daarbij veranderden de rookwolken in het noorden zich langzamerhand weer in gloeiende vlammen. De bergen wierpen hun grote, stralende, eeuwige woorden in ons gesprek. Kort gezegd, het is me onmogelijk, deze avond te beschrijven. Merhameh zat nog steeds met gevouwen handen en zei niets, helemaal niets. Wat een geluk, kind van zo’n vader te zijn en van jongs af aan in zo’n hoge, zuivere atmosfeer te mogen leven!

Ik heb Abd el Fadl een staatsman genoemd. Hij was een geboren diplomaat. Hij had zo zijn eigen, door haar goedheid onweerstaanbare manier, uit te vinden wat hij wilde weten. Hoewel ik eigenlijk zeer weinig zei, bevond hij zich al snel in het bezit van alle kennis over mijn literaire doelen en over de in het avondland nog ongewone manier, waarop ik deze doelen probeerde te bereiken. Uiteraard interesseerde hij zich in het bijzonder ook voor de vraag, of ik de bedoeling had, ook de huidige reis te beschrijven. Toen ik dit bevestigend beantwoorde, informeerde hij:

»Waar wil je beginnen? Natuurlijk al bij de Ussul, omdat zij de vruchtbare humusaarde zijn, waaruit jouw werk zich moet verheffen, om omhoog te komen en bloesems en vruchten voort te brengen?«

»Inderdaad,« antwoordde ik.

»Dan zal het eerste deel van dit boek saai worden!«

»Dat kan ik helaas niet verhinderen!«

»De humus is voor de lezer nooit interessant. En al doe je nog zo zeer je plicht, hen met de wortels van de komende gebeurtenissen te bezielen, dan zal men je ondanks dat niet begrijpen. Men zal je verwijten, mystiek te zijn, omdat elke worteling, ook de literaire, zich in mystieke duisternis voltrekt. Men zal je afkeuren, waarschijnlijk zelfs verdacht maken. Maar twijfel niet aan jezelf! Je moet hakken, bemesten, planten en bewortelen, om het even, of het hen, die geen tuinlieden zijn, bevalt of niet! Als de aarde zich dan opent en de eerste gezonde, frisse ontkiemende bladeren verschijnen, waaruit zich de stam moet ontwikkelen, dan zal men een andere mening krijgen en je gelijk beginnen te geven. Ken je de plaats, waar deze bladeren zich zullen laten zien?«

»Ja.«

»Waar?«

»Hier, bij jullie. De eerste levenstekens, waarmee mijn boom uit de Ussulaarde stijgt, zijn jullie beide, jij en je dochter, de Goedheid en de Barmhartigheid. Uit hen zal zich in korte tijd de kracht van de stam ontwikkelen - - -«

»Van de Dschirbani?« onderbrak hij mij.

»Ja. Want alleen deze is het, aan wie, met wie en door wie wij anderen zullen groeien.«

»Je hebt het begrepen, je hebt het begrepen!« riep hij met oprechte, hartelijke vreugde uit. »Laat ze het maar afkeuren, laat ze het maar afkeuren! Zoals het land van de Ussul achter je ligt, zo zal ook spoedig deze blaam achter je liggen. Je hebt allereerst in de bedompte laaglanden en de donkere bossen van het verrotte land te schrijven. Het enige licht dat er was, kwam van de vulkanen. Geen wonder, dat men zich zelf voor gissend en mystiek houdt, terwijl jij toch slechts over de echte, alledaagse dingen schrijft, die echter nog niemand kent. De landengte, waar we ons hier en nu bevinden, voert niet alleen jou, maar ook je pen uit het land van de noodzakelijke, natuurlijke vaagheden heen naar het land van de open, ongehinderde zonneschijn, waar zich het leven niet in het verborgene, maar open en zonder schroom voor het oog van God en het oog van de mensheid afspeelt. Morgen zullen we dit land al betreden. En vanaf morgen zullen zich, zoals je lezers het wensen, duizenden van gestalten en honderden van daden en gebeurtenissen uit de woestijn van de Tschoban en uit de landschappen van de Dschunub zich oprichten, om degenen, die aan je boek twijfelen, te bewijzen, dat jij in je beschrijving van de Ussul juist gehandeld hebt en helemaal niet anders kon! Ik ken dit land. Ik weet, hoe verrassend de woestijn zelfs kan zijn. Verder weten we ook, wat ons te wachten staat. De Tschoban en de Ussul trekken op, om hun ruwe krachten met elkaar te meten. De Dschunub verzamelen zich van verre, om over deze beide heen te vallen. De Mir van Ardistan bewapent zich tegen de Mir van Dschinnistan. En hier staan vier arme, zwakke mensen, die echter zo’n goede wil en zo’n godsvertrouwen hebben, dat ze vastbesloten zijn, de strijd tegen al deze legers op te nemen en deze met liefde en verzoening zullen bijleggen! Effendi, je werd niet in het werelddeel geboren, waarover je wilt schrijven; ik kom echter uit Dschinnistan en weet, wat er gaat komen en wat er gaat gebeuren. We zullen veel beleven, en je zult veel te vertellen hebben. Je lezers zullen tevreden met je zijn!«

Hij reikte me de hand, alsof hij me een belofte deed. Toen was het tijd, om te ruste te gaan, want aan de stand van de sterren was het te zien, dat het al na middernacht was, en de volgende dag wilden we de verkenningsrit indien mogelijk vroeg beginnen. Toen ik ging liggen, schitterde de noordelijke hemel van flitsende, gouden stralen, die als vleugels van engelen naar het zuiden streefden. Toen ik weer ontwaakte, stond het morgenrood in het oosten en Merhameh had het ontbijt al klaar gezet. We aten het op en gingen toen naar beneden naar Halef, die op ons wachtte. De paarden en mijn beide honden waren gezadeld. De zijne gingen natuurlijk niet mee, ze bleven bij hem. Ik berekende onze afwezigheid op twee dagen, een heen en een terug. Waarschijnlijk moesten we in deze twee dagen minstens vier gewone dagritten afleggen. Dat kon ik van onze paarden verlangen; maar of ik dit ook van mijn begeleider kon verwachten, dat moest ik nog zien.

Ik instrueerde Halef voor alle gevallen, die mogelijk konden gebeuren. Merhameh luisterde zeer opmerkzaam. In haar ogen lag zo’n grote openheid en rust van het begrijpen, dat ik op haar bijna net zo kon vertrouwen als op Halef. Abd el Fadl was nu niet blootsvoets. Hij had lichte lederen rijlaarzen aan, die zijn armelijke have, die hij hier bezat, gecompleteerde. In plaats van het heupsnoer droeg hij een brede linnen gordel, waarin een mes en twee pistolen zaten. Toen mijn blik op de wapens viel, zei hij op verontschuldigende toon:

»Ze zijn niet voor de aanval, maar voor de verdediging bestemt, als het echt niet anders gaat.«

De zon kwam op uit de zee, toen we opbraken. Het afscheid was kort. We namen niet aan, dat we het gevaar tegemoet gingen. De waterzakken waren gevuld: we hadden genoeg. En wat betreft proviand, waren we ook volop voorzien. Merhameh had voor ons, toen we sliepen, mannabrood gebakken en de vleesvoorraad dusdanig aangebakken, dat die zeker nog tot morgenavond goed bleef. Om een vuur te maken voor het bakken en braden, had ze had hout genoeg. Het was weliswaar onmogelijk, dit uit de buurt vandaan te halen, maar de dagelijks van het zuiden uit stijgende zeespiegel droeg uit de bossen aan de kust van het land van de Ussul zoveel brandstof met zich mee, dat er nooit gebrek was.

Meteen in het eerste kwartier van onze rit werd mij door de honden een vreugde ten deel, die ik hier vertellen moet, omdat het betrekking had op iets wat in de toekomst heel belangrijk zou zijn. We hadden ons namelijk, rechtdoor in noordelijke richting rijdend, nog niet ver van de bergengte verwijdert, toen Aacht en Uucht plotseling bleven staan en aansloegen. Door bewegingen maakten ze duidelijk naar links te willen. Abd el Fadl glimlachte

»Laat ze maar gaan!« zei hij. »Ze willen je laten zien, wat ze kunnen. Voor het eerst in hun leven, en naar het schijnt, meteen met grote zekerheid.«

We volgden de honden in de aangegeven richting. Al na korte tijd bleven ze staan, onderzochten met de neus bij de grond de bodem en begonnen toen, hem open te krabben, en wel op een plek, waar zichtbare sporen bewezen, dat er hier al voor ons iemand geweest was en op dezelfde plek gegraven had.

»Wat ligt daar?« vroeg ik. »Manna zeker?«

»Ja,« antwoordde mijn metgezel. »Dat is de mannakamer die we hebben ontdekt, en waarvan we sindsdien eten. Ik was buitengewoon benieuwd, of ze de plek zouden vinden en hem ons zouden laten zien. Dat ze het gedaan hebben, maakt me voor de toekomst gerust. Zo lang deze honden bij ons zijn, hoeven we geen honger te hebben. Laten we onze richting rustig weer inslaan!«

Hij wilde verder. Ik steeg echter van het paard, om de brave honden te prijzen. Ik pakte een handvol mannakorrels uit het zand, hield ze hen voor, aaide en liefkoosde ze met de andere hand en herhaalde het woord manna zo vaak, tot ze begrepen, dat ik daarmee deze korrels bedoelde, die ze gevonden hadden. Door te kwispelen en enige vrolijke sprongen, gaven ze te kennen, hoe blij ze waren, dit begrepen te hebben. Nu steeg ik weer op en volgde Abd el Fadl, die al vooruit gereden was.

Ik hoef niet te vertellen, dat hij Ben Rih, de moor van Halef, bereed, want mijn Syrr had ik niet afgestaan. Een beschrijving van de omgeving, waar we doorheen kwamen, kan ik hier overslaan, omdat ik hier later weer zou komen. Ik wil slechts kort er aan herinneren, dat het zuidelijke deel van het gebied van de Tschoban woestijn was, de noordelijke steppe. Door beiden liep de lege bedding van de uitgedroogde rivier, het land in een oostelijke en een westelijke helft delend. De tekens, die op de kaart van de Dschinnistani water betekenden, lagen op de westelijke helft. Ook Abd el Fadl was van mening, dat dit deel van het land meer verborgen water bezat als het andere deel. Er waren zelfs buiten de oude, opgedroogde rivier nog meerdere andere, uiteraard ook uitgedroogde geulen, die er vandaag nog van getuigden, dat behalve de hoofdstroom hier nog andere rivieren en riviertjes bestaan hadden. Ander mensen echter, namelijk de Ussul en ook de Tschoban zelf, beweerden, dat de oostelijke helft van het land rijker aan water was, omdat er daar een aantal oaseachtige punten waren, die zich van tijd tot tijd met fris groen bekleedden en de paarden, kamelen, runderen, ezels, schapen en varkens van de nomadische bewoners voedsel boden. Ik voerde dat niet op een grotere hoeveelheid water, maar op een andere gesteldheid van de bodem terug, die hier zachter en uit aarde bestond en de vaak meerdere meters lange wortels van bepaalde Kalligonum- en Mimosensoorten toestond, loodrecht tot grote diepte te groeien, tot het grondwater bereikt is. Ik zou voor elke tocht, of het nu een krijgs- of vredige tocht was, aan het westelijke deel van het land de voorkeur gegeven hebben; maar omdat de Tschoban het oostelijke deel voor vochtiger houden, zo was met zekerheid aan te nemen, dat hun krijgstocht tegen de Ussul naar daar verplaatst was. We konden dus rustig zo doen, alsof het westen niet bestond, en onze opmerkzaamheid helemaal op het oosten richten. Daarom reden wij tot de helft van de namiddag recht naar het noorden, waarbij we ons in de buurt hielden van de oude rivier, want deze vormde de uiterste westelijke linie, die door het leger van de Tschoban geraakt kon worden. Waarschijnlijk hadden ze echter een verder naar het oosten gelegen weg gekozen, die van de meest zuidelijke oase uitging, waar hun dieren de laatste gelegenheid vonden te kunnen grazen. Daarom bogen we nu in een rechte hoek naar het oosten van onze huidige richting af, om in elk geval ons doel te bereiken. Want als ze al voorbij waren, dan zouden wij zeker op hun spoor stuitten en wisten dan meteen, waaraan we waren. En voor het geval we geen sporen ontdekten, dan waren ze gewoon nog niet onderweg en konden we in alle rust op hun komst wachten.

We hadden slechts eenmaal, kort na de middag, tijdens de grootste hitte, rust gehouden en wilden daarna ook niet eerder weer uit het zadel stijgen, tot het avond geworden was of als er een speciale reden was, dit te doen. Tot nu hadden we niets gezien, helemaal niets. De paarden waren te prijzen en Abd el Fadl ook; ze hadden zich voortreffelijk gehouden. Uiteraard was de veerkracht afgenomen, maar tekenen van echte vermoeidheid waren er niet, hoewel we tot nu, het midden van de namiddag, een afstand afgelegd hadden, waar het leger van de Tschoban waarschijnlijk twee dagen voor nodig hadden. En we reden nog enige uren verder, tot de tot nu toe volledig gladde, saaie vlakte verlevendigd werd met die verhogingen, die de arabisch sprekende bedoeïne met de naam »Shiwahn el Handal« aanduiden. Deze uitdrukking betekent zo veel als »kolokwinttent« en is om die reden gekozen, omdat deze verhogingen meestal de vorm van een grotere of kleinere, meest reusachtige tent bezitten en hun ontstaan danken aan de kolokwint (niet-inheemse komkommerachtige plant) of soortgelijke woestijnplanten. Door de weerstand, die de regelmatige dagelijkse wind aan de ranken van de gewassen ondervindt, wordt hij bewogen, deze met zand te bedekken. De plant doet zijn best, uit dit zand omhoog te komen; hij stuwt nieuwe ranken naar de kanten en naar boven, die door de wind dan weer bedekt worden. Als gevolg van deze strijd tussen wind en vegetatie wordt de heuvel langzamerhand hoger, die dan meest de vorm van een ronde, vaak ook veelzijdige tent tent bezit en behoorlijk hoog kan worden. Als de ondergrond in plaats van een kolokwint een Narasplants is, waarvan de armdikke ranken en wortels een lengte van vijftien meter bereiken, dan kunnen er zandduinen ontstaan, die twintig meter hoog zijn. Zo’n met »Shiwahn el Handal« doorkruist gebied biedt van verre de aanblik van een tentenkamp, die echter alleen de nieuweling kan misleiden. Maar de geestelijke uitwerking laat zich ook zien bij de kenner. Wie zich tussen deze natuurlijke zandbouwswl bevindt, die krijgt een gevoel van onveiligheid. Het was net, alsof er elk ogenblik een vijand of een andere vervelende verrassing tussen de tenten vandaan kon komen.

Daarom was ik er eigenlijk niet voor, temidden van deze verhogingen te overnachten; maar ze strekten zich uit, zover het oog reikte, en de zon stond op het punt om onder te gaan. Er bleef ons dus niets anders over, als rekening te houden met de omstandigheden. We zochten daarvoor een passende plek, een plaats, die rondom door zandheuvels omgeven was en ons de noodzakelijke verborgenheid bood. Deze was snel gevonden; we stegen af, en ik liep er in een grote kring omheen, om me ervan te overtuigen, dat er zich geen andere mensen in de buurt bevonden. Er was nergens een spoor van levende wezens en dus namen we de zadels af en maakten het niet alleen ons, maar ook onze paarden en honden gemakkelijk. Ze hadden hun plicht volop gedaan en de zorg meer als verdient, die de mens schuldig is aan zulke edele, vlijtige en trouwe schepsels. Onderweg al hadden wij hun lippen en neuzen steeds met water gekoeld; tijdens de middagpauze was hen, net zo als ons, slechts enkele slokken toegestaan; nu kregen ze echter genoeg te drinken en ook zoveel voer, dat ze verzadigt waren. Ik mag niet vergeten te vertellen, dat Aacht en Uucht ons in de loop van de dag tweemaal opmerkzaam maakten op een mannakamer. Beide gelegenheden waren door mij benut, hen het woord manna zo vaak voor te zeggen, dat ze het nu kenden.

We waren nu moe en sliepen zeer snel in. We hoefden geen wacht te lopen, want we konden vertrouwen op de scherpe zintuigen en ook op de slimheid van de honden. Dat dit het geval was, werd gelijk vandaag, op de eerste avond van onze rit, bewezen. Naar de stand van de sterren was het nog geen middernacht, toen de honden me wekten. Dat moest een reden hebben. Ik ging rechtop zitten en luisterde. Er was niets te zien en te horen. Maar een hele eigenaardige scherpe en bittere, mij tot dusver onbekende geur was te ruiken, en wel zo weinig, dat er een goede neus voor nodig was, deze te bemerken. De plek, waar het vandaan kwam, lag dus niet zo dicht bij ons in de buurt, dat we bang moesten zijn ontdekt te worden. Ik rook, dat het van een vuur kwam. Het handelde zich ongetwijfeld om mensen, en het was dus vanzelfsprekend, dat ik moest nakijken, wie en waar ze waren. Ik wekte dus Abd el Fadl en deelde hem het nodige mee; toen ging ik op pad, in de richting van de geur, die, hoe verder ik kwam, steeds sterker werd. De honden liet ik achter, ik kon ze niet gebruiken.

Al snel herkende ik de geur. Het was de onaangename bittere stof van de kolokwinten. Men had de afgestorven dorre wortelen van deze plant uit het zand gegraven en als brandstof gebruikt. Dit was niet slim. Ik concludeerde daaruit, dat we het niet met voorzichtige en ervaren mensen te doen hadden. Ik moest me tussen een heel aantal zandtenten door slingeren, voordat ik de plek bereikte, waar het zich om handelde. Daar vond ik drie mensen, drie paarden en drie kamelen. Het vuur was zo klein, dat het meer stonk als dat het licht gaf. Ik zag en rook meteen, dat het alleen maar het doel had gehad, om koffie te zetten. Die was net klaar en nu liet men het vuur uitgaan. Ik vond het erg vreemd, met stinkende Koloquintenhout aromatisch ruikende koffie te willen zetten; voor ons was het goed, dat men het gedaan had, want wie weet, wat er gebeurd was, als juist deze onverstandigheid ons niet in staat had gesteld, deze mensen te ontdekken.

Niets kon me bij het besluipen en beluisteren handiger zijn als de zandverhogingen, waarachter men zo gemakkelijk verborgen kon blijven. De maan, die bij onze eerste avond bij de Ussul ons slechts als een smalle sikkel verschenen was, was nu halve maan geworden. Zijn licht was genoeg, om me dat, wat ik kon zien, zo duidelijk te tonen, dat ik me niet vergissen kon, ook al was het niet mogelijk, alle details en kleinigheden te herkennen. Wat ik nu niet kon zien, dat zag ik de volgende morgen des te duidelijker, en daarom is het me vandaag al mogelijk, onze nieuwe bekenden uitvoeriger te beschrijven, als toen ik ze hier zag liggen. Ik begin bij de dieren. De kamelen hadden niet twee, maar een bult; hun slanke bouw met lange ledematen verraden, dat het geen last- maar rijkamelen, ja zelfs snelle kamelen waren. Nu werden ze echter niet voor het rijden gebruikt, maar voor het dragen van een last. Dat kon je aan de zadels zien, die men van ze afgehaald had en naast ze had neergelegd. Hun lading bestond uit waterzakken, proviand en enkele kledingstukken en dekens. Uit het feit, dat men dit soort kamelen had gekozen, wast te concluderen, dat de rit een gehaaste was. Twee van de paarden waren van hetzelfde hoge, benige, maar niet zo zwaar onbeholpen slag, als de paarden van de drie door ons gevangengenomen Tschoban. Het waren weliswaar geen renpaarden, maar in elk geval wel goede, onvermoeibare lopers. Het derde paard was edeler. Het behoorde tot hetzelfde ras van persen, als de schimmel van de Maha-Lama en de eerste minister van Dschunub. Wat de drie mannen betreft, een van hen was waarschijnlijk een gewoon mens. Zijn kleding bestond alleen uit een hoofddoek en een hemdachtige haïk. Hij zat apart en was, zoals de volgende hoorde, door de beide anderen als gids meegenomen. Deze beiden zaten bij elkaar bij het vuur. De ene van hen had de koffie gezet en goot het op dit ogenblik vanuit de meegebrachte bronzen kan in kleine kopjes. Hij deed dit erg onhandig. Het was aan te nemen, dat hij normaal gesproken heel andere dingen te doen had als koffie zetten. Een gewone man was hij niet. Zijn kleding was die van een welgestelde nomade. De groene kleur van zijn turban liet zien, dat hij als nakomeling van Mohammed gold en dus de eretitel »Sejjid« voerde. Hij was een knappe, wat oudere man, behandelde echter zijn veel jongere kameraad met een liefde en opmerkzaamheid, waaruit je kon concluderen, dat de laatste in rang hoog boven hem stond. Deze jongere kwam me bij eerste blik gelijk bekend voor. Het was net of ik hem al eens had gezien. Zijn leeftijd schatte ik tegen de dertig jaar. Hij droeg een witte turban, broek, vest, jas en een mantelachtige cape in bonte kleuren, daarbij halfhoge leren laarzen met sporen met zeer grote raderen. Zijn gezicht was uiterst sympathiek, hoewel het door twee naar voren afhangende haarvlechten een vreemde, ik zou bijna willen zeggen, hunnenachtige uitdrukking kreeg. Zijn wapens bestonden, net als bij de anderen, uit een lans en geweer, pijl en boog en mes. Toen ik hem zo bekeek, steeg in mij het gevoel of veelmeer de overtuiging op, dat hij tot die zeldzame mensen behoorde, waarvan men moest houden, of men wilde of niet.

Zijn beide, naar voren afhangende vlechten, verraadden mij, waarom hij me zo bekend voorkwam. Onze gevangene, Palang, de panter, de »eerstgeborene« van het volk van de Tschoban, droeg ook van dit soort vlechten. De nu voor mij zittende jonge man was enige jaren ouder als de palang, leek echter zo veel op hem, dat de gedachte, dat hij verwant met hem moest zijn, voor de hand lag. In elk geval beviel hij me veel beter als de »panter«. Uit deze gelijkenis en uit de stevig gebouwde paarden, was niet met zekerheid te concluderen, dat de mensen, die ik beluisterde, Tschoban waren. Als mijn vermoeden juist was, dan hadden we het hier misschien met de eerste voorposten of verkenners te doen, die het leger vooruitgereden waren. Maar deze gedachte scheen mij niet helemaal aanneembaar. De tijd klopte niet. Ik kende de dag, waarop de Tschoban de bergengte van Chatar wilden passeren. Als ze deze tijd aanhielden, moesten ze al verder opgerukt zijn dan de drie mannen, die ik nu voor me had. Ik had berekent, vandaag achter ze te komen, om uit hun sporen alles te halen, wat we moesten weten. Met onze snelvoetige paarden kon het ons dan ook niet zwaar vallen, hen weer vooruit te komen.

Ze dronken nu beiden de ingeschonken koffie. Ze zetten tegelijkertijd hun kopjes aan de mond. De uitwerking kwam tegelijk aan beide kanten: ze spogen dat, wat ze in hun mond hadden, meteen weer uit.

»Bah!« riep de Sejjid uit. »Allah vervloeke de bitterheid! Wie kan dat drinken!«

Hij maakte een gebaar van hoogste afschuw en wierp de inhoud van het kopje in het zand.

»Ik waarschuwde je!« zei de jonge man hartelijk lachend, terwijl hij ook zijn kopje leeggoot, op rustige, niet toornige wijze. »Het is de eerste keer in je leven, dat je koffie hebt gezet.«

»En dan net van dit soort hout!« toornde de Sejjid. »Wat kan koffie toch onverstandig zijn, om de stank en smaak van de kolokwinten zo aan te nemen! Ik ben boos. Niet om mij, maar om jou. Vergeef me, o prins!«

Prins? Dit woord viel me meteen op. De »panter« werd ook »prins« genoemd, die zich zelfs als »eerstgeborene« aanduidde. Hij erkende namelijk zijn oudere broer niet, omdat deze wel dezelfde vader, maar niet een mohammedaanse, maar een christelijke moeder had. Men wist, dat hij zich alle mogelijke moeite gaf, deze broer uit de opvolging te verdringen of, als dit hem niet zou gelukken, voor zichzelf een persoonlijke heerschappij te grondden. Deze onenigheid met vader en broer was de reden, dat de »Panter« bijna nooit thuis bij de zijnen was. Hij woonde meestal bij de Mir van Ardistan, en men vertelde, dat hij de heel speciale lieveling van deze oorlogszuchtig gezinde heerser was en zijn onbeperkt vertrouwen gewonnen had. Dat de »panter« nu, bij de geplande inval van de Tschoban in het gebeid van de Ussul, de eerste als verkenner vooruitgereden was, hoefde geen bewijs te zijn van vaderlandsliefde of patriotisme. Veelmeer lag de tegengestelde gedachte meer voor de hand, namelijk dat aden in zijn hoofd had, die tegen de huidige sjeik en zijn opvolger, tegen zijn vader en broer dus gericht was.

Deze broer, de echte Ilkewlad dus, de eigenlijke eerstgeborene, word door iedereen geprezen. Hij is algemeen geliefd. Men stelde hem in elk opzicht boven de daarna geboren prins, de »panter«. Zou hij het zijn, die ik hier midden in de woestijn tegenkwam? Wat een geluk voor ons, als het zo was! Een snelle, slimme en energieke benutting van deze omstandigheid kon in uiterst gunstige gevolgen voor ons zijn om te zetten!

De Sejjid wilde de koffie, die nog in de kan zat, weggooien. Toen vroeg de gids, of hij het op mocht drinken. Hij kreeg het. De beide heren stopten hun Tschibuks, om de geur van de kolokwint door de geur van de tabak te verdrijven.

»We nemen slechts enkele trekken, dan moeten we gaan slapen,« zei hij, die prins werd genoemd. »We moeten voordat de zon opgaat, weer opstaan. Denk je, dat we de bergengte Chatar dan morgen nog voor de nacht bereiken?«

»Ja,« antwoordde de Sejjid.

»Dan mogen we echter onderweg geen rustpauze nemen,« zei de gids. »Het is van hier uit tot de bergengte zo ver, dat onze krijgers meer als twee dagen nodig hebben, om er te komen. Ik denk, dat wij met onze goede paarden en kamelen dit in een dag kunnen doen; maar ze zullen, als we daar aankomen, zo vermoeid zijn, dat ze niet verder kunnen.«

Toen vroeg de prins:

»En wanneer hadden we onze duizend krijgers bereikt, als we hen op hun weg waren nagereden, in plaats van deze directe en rechtstreekse weg naar de bergengte in te slaan?«

»Eerst overmorgen,« antwoordde de Sejjid.

»Dan was het juist van ons, deze lijnrechte weg te kiezen, hoewel er hier geen groene halm voor onze dieren is. Laten we hopen, dat de duizend onderweg niets te kort komen! Anders vertraagt hun colonne en komen wij te laat om mijn broer te redden. Wat een geluk, dat de anderen, van wie hij zich afgescheiden had, voordat hij met zijn begeleiders gevangen genomen werd, hem toch nog nareden, omdat ze bang werden dat er iets met gebeuren kon! En nog slimmer was het van hen, dat ze geen tijd verspilden aan vergeefse moeite, hem te bevrijden, maar onmiddellijk in een ruk naar huis reden om het mijn vader te melden! Mijn broer wilde zich aan het hoofd van de krijgstocht stellen. Nu hij echter gevangengenomen is, heeft mijn vader zelf de leiding overgenomen, terwijl ik als de steeds vredesgezinde thuis moest blijven, om zijn plaats in te nemen. Nu handelt het zich helaas niet meer om een gewone rooftocht, maar om de definitieve verovering van het gehele gebied van Ussulistan. Wat zou ik er graag bij zijn, om zoveel mogelijk de hardheid van de oorlog te milderen en om in liefde te bereiken, wat in haat zulke grote offers kost! Wee de Ussul, als we overwinnen! En dat we winnen, daaraan is niet te twijfelen! Ik zou het ze vergeven; ja, ik vind het zelfs heel vanzelfsprekend en juist, dat ze mijn broer hebben gevangengenomen. Hij kent geen genade; hij zal zich bloedig op hen wreken. Hij zal het leven van onze eigen krijgers niet sparen, om wraak op de Ussul te kunnen nemen. Het zal tot gevechten komen, die ook aan onze zijde veel mensenlevens zal kosten. En toch hebben we deze mensen juist nu veel meer nodig als anders - - -«

»De Dschunub, de Dschunub!« viel de Sejjid levendig bij.

»Ja, de Dschunub! Wie had gedacht dat we zo plotseling in oorlog met hen zouden zijn! En juist nu, wanneer duizend van onze krijgers, en wel de beste en betrouwbaarste, naar het zuiden getrokken zijn, met vader aan het hoofd! Hij weet nog niets van dit gevaar. Zou ik hem een bode kunnen sturen?«

»Neen, in geen geval!«

»Je hebt gelijk! Deze zaak is te belangrijk. Ik moet hem deze slechte boodschap zelf brengen, moet met hem overleggen, moet uit zijn eigen mond horen, wat hij beslist, zodat ik het op de juiste manier kan uitvoeren. Het is het meest geraden, dat we ons tot het uiterste haasten, om Ussula met een snelle overval te overrompelen. Niet volgens de oude strijdmethode van lang aarzelen en onnodige redevoeringen en onderhandelingen, maar de stad overvallen als een dief in de nacht. Ik ben er van overtuigd, dat die zich dan overgeeft, zonder verzet te plegen. Dat biedt ons een reden en gelegenheid, menselijk en humaan te zijn. Ook komt daardoor mijn broer meteen weer op vrije voeten en kan hij de onderwerping van Ussulistan tot een goed einde brengen, terwijl mijn vader de tijd krijgt, om snel naar huis terug te keren en zich tegen de Dschunub te keren. Mijn vriend, ik voel dat er een zware tijd nadert, maar ook een grote tijd. Het is nodig, deze tijden te begrijpen! Geloof me, het is niet meer het zwaard, dat de beslissing brengt! Ik zeg je, de veldslagen van de volkeren werden vroeger door de ruwe vuist en later door intelligentie gewonnen. Tegenwoordig is alleen intelligentie niet genoeg, de overwinning te behalen. Er komt nog iets nieuws, iets wat tot nu toe in de krijgsgeschiedenis onbekend was, namelijk de menselijkheid, de omzichtigheid, de goedheid en de barmhartigheid! Zonder deze nieuwe held is elke veldslag verloren, zelfs als hij wordt gewonnen - -!«

Hij sprong van zijn plaats op en sprak geestdriftig verder. Daarbij bleef hij echter niet op een plek staan, maar liep heen en weer. Hij kwam herhaalde malen zo dicht bij me, dat het er nog maar een stap nodig was geweest en hij zou me hebben gezien. Ik vond het geraden, me terug te trekken. Ik had genoeg gehoord en wat ik nog niet wist, dat kon ik door zelf na te denken complementeren. Overigens stond het nu bij me vast, dat ik morgen al met dit prachtig mens heel anders zou spreken, als hij nu met zijn Sejjid sprak. Ik kroop uit mijn schuilplaats terug en ging naar ons kampement, waar Abd el Fadl op me wachtte.

Wat was hij verbaasd, toen hij hoorde, wie ik gezien had! En wat was hij verrast over datgene, wat er gezegd was! Toen ik klaar was met vertellen, zei hij:

»Er zijn dus meer verkenners van de Tschoban in Ussulistan geweest, als men gedacht had! Ik heb ze niet gezien. Wie vijandelijke bedoelingen heeft, die trekt meestal ’s nachts door de bergengte, omdat dan het gevaar, iemand tegen te komen, vanwege de beperkte ruime het minst is. Ze weten dat prins »panter« gevangengenomen is! De oude sjeik heeft daarom het opperbevel zelf op zich genomen! En dan hoort de in Tschobanistan teruggebleven oudere prins, dat de Dschunub hetzelfde met de Tschoban willen doen, als wat deze met de Ussul voorhebben! Hij rijdt haastig zijn vader achterna, om hem dit te melden en hem te waarschuwen! Maar hij rijdt zeer verstandig direct naar de bergengte, terwijl zij zich meer oostwaarts opgehouden hebben, vanwege enkele slechte voederplaatsen, die voor hen van geen enkel nut zijn, maar hun reis alleen maar kunnen ophouden! Dat is een teken, dat ze slecht voorzien zijn van proviand en voer. Ze rekenen er in elk geval op, meteen aan de andere kant van de bergengte te kunnen verwoesten, brandschatten en plunderen, helemaal zo als het hen uitkomt! Zo hebben ze het altijd gedaan. Hoe denk jij echter, Effendi, over hun huidig plan?«

»Precies zo als jij. Ze vergissen zich!« antwoordde ik.

»Dat denk ik ook. Wat heb je voor vandaag besloten?«

»We gaan rustig slapen en slapen daarna uit.«

»Zonder ons verder om de prins te bekommeren?«

»Ja.«

»Zal hij ons niet ontdekken?«

»Neen. Wij liggen niet in de richting, die hij wil inslaan. Hij rijdt naar het zuiden; wij hebben ons kamp westelijk van hem. Hij wil nog voor zonsopgang opbreken, en heeft dus geen tijd, om zich hier eerst rond te kijken.«

»Je wilt hem dus laten gaan, zonder hem eerst gesproken te hebben?«

»Ja.«

»En naar de sporen van de Tschoban te zoeken?«

»Neen! Deze prins is meer waard en nuttiger dan duizend sporen, die we nog zouden kunnen ontdekken. We zoeken niet verder, want we hebben meer dan genoeg gevonden. We keren omen rijden hem achterna.«

»Om hem gevangen te nemen?«

»Waarom dat? Het zou een slechte politieagent zijn, die het zichzelf lastig zou maken met een mens, die helemaal vanzelf en zonder dwang de gevangenis in zou lopen. Ik zou alleen in noodgevallen geweld gebruiken, alleen bij het optreden van dwingende gebeurtenissen, waar ik nu nog niets van weet. Laten we dus rustig weer gaan slapen!«

»Maar als wij wakker worden, is hij weg!«

»Dat moet ook!«

»Misschien gaat hij wel ergens anders heen, als je nu denkt! Hij kan gemakkelijk van besluit veranderen!«

»Dan rijden we hem eenvoudig achterna. Nu ik hem eenmaal heb, lat ik hem niet meer los!«

»Ben je zo zeker van je zaak, hem te kunnen volgen, zonder dat je hem ziet?«

»Volledig! Zoals de verhoudingen liggen, zal zijn spoor als een stevig, onbreekbaar touw zijn, dat ik steeds in de hand houd. Goede nacht, mijn beste vriend!«

»Goede nacht, Effendi!« zei hij, diep ademhalend. »Als jij denkt optimistisch en tevreden te kunnen zijn, dan ben ik het ook. Allah geve ons vrede! En niet alleen voor deze nacht!«

Ik sliep snel weer in, en wel zo vast, dat ik niet vanzelf wakker werd, maar door Abd el Fadl moest worden gewekt.

»Sta op, Effendi!« zei hij. »De prins is al lang weg.«

»Hoe weet je dat?« vroeg ik.

»Ik vermoed het, omdat de zon allang is opgegaan en hij toch voor zonsopgang wilde opbreken. Wil je het niet eens nakijken?«

»Gelijk!«

Ik stond op en sloop naar de plek, waar de Tschoban gelegen hadden. Ze was leeg. Er waren zoveel resten en bewijzen van hun aanwezigheid te zien, dat een Arabische bedoeïene heel verbaasd zou zijn geweest over zo’n zorgeloosheid. Wat het betekende, zich op het »oorlogspad« te bevinden, daarvan hadden deze mensen helemaal geen idee! Hun sporen waren zo duidelijk, alsof ze met opzet gemaakt waren, en geen van hen had ook maar enige moeite gedaan, ze uit te wissen. Toen we ze een kwartier later volgden, kostte het geen enkele moeite, hun spoor te ontdekken. In werkelijkheid vormde ze het vaste, onbreekbare snoer, waarover ik gesproken heb.

Onze paarden gingen uit zichzelf sneller dan die van hen. Daarom duurde het niet lang, of we waren ze zo dicht genaderd, dat we ze in de verte konden zien; toen stopten we. Dat herhaalde zich vaak en steeds op dezelfde eentonige manier, zodat het voor ons vervelend werd. We besloten ze in te halen, aan de zijkant, zodat ze ons niet konden zien. Dit konden we gemakkelijk doen, omdat ze nu al urenlang de richting naar de bergengte aangehouden hadden en er voor ons geen reden was, aan te nemen, dat ze hier vanaf zouden wijken. We wenden ons dus een stuk naar het noorden toe. Toen we meenden, ver genoeg van hen verwijdert te zijn, bogen we weer in zuidelijke richting, zodat we op een parallelle lijn met hen kwamen te rijden, maar die niet zo dichtbij lag, dat ze ons konden zien. Ten gevolge van ons sneller tempo, haalden we ze al snel in en kwamen uur na uur ze steeds verder voor, zodat we de bergengte eerder moeten bereiken als zij, hoewel we in de middag een rustpauze hadden en zij niet. Abd el Fadl was vol lof over onze onvergelijkelijke paarden. Hij beweerde, nog nooit zoiets gezien te hebben. Hij was van ze gaan houden en liefkoosde en aaide ze voortdurend, ook naar de mijne reikte hij voortdurend.

Het was ongeveer twee uur na de genoemde rustpauze, toen aan de horizon aan onze rechterhand een groep ruiters opdook, die voor ons een raadsel was. Eerst konden we, vanwege de grote afstand, de troep slechts als troep zien, en niet als individuele ruiters onderscheiden. Toen dit wel mogelijk was, telden we acht personen. Ze hadden een zuidelijke richting aangehouden, later namen ze een richting aan, die met ons zou samenkomen. Toen ze ons echter zagen, kwamen ze op ons af. Na hen dook al snel een tweede troep op, die uit vele kamelen en zoveel ruiters bestond, als nodig was, de kamelen te beheersen. Dat waren de waterdragers voor de acht vooroprijdende personen. Deze laatsten waren zeer goed bereden en wel met donkerkleurige Perzische paarden. Slechts een van hen zat op een schimmel, die van zeer edel bloed was. Deze ene reed vooraan. Hij was heel langbenige, maar kort van lichaam. Zijn voeten konden elkaar bijna raken onder de buik van het paard. Zijn bovenlichaam miste echter zoveel hoogte, dat het er uitzag, alsof een jong, nog in ontwikkeling zijnd mens van zeventien jaar in het zadel zat. Natuur en kunst hadden geprobeerd, deze tekortkoming te compenseren door een heel martiale uitdrukking van zijn gezicht, dat uitermate vol- en langbaardig was. Hetzelfde doel diende waarschijnlijk ook de ongewoon hoge, militaire pelsmuts, waarop een net zo hoge pluim van reigerveren prijkte. Ook zijn zeven begeleiders droegen zulke mutsen; alleen werden de reigerpluimen steeds kleiner, zodat de pluim van de zesde slechts uit een kleine veer bestond, de zevende had er helemaal geen een. Dat had waarschijnlijk te maken met het rangonderscheid.

De indruk, die deze mensen maakten, was van een uitzonderlijke krijgshaftigheid. Ze waren hetzelfde gekleed, weliswaar Oriëntaals geriefelijk en kleurrijk, maar in dezelfde kleur en dezelfde snit. We moesten hun kleding dus als uniformen beschouwen. Ze waren allen bewapend met de in de Oriënt gebruikelijke schiet-, slag- en steekwapens. De enige uitzondering hierop, was degene die op de schimmel zat. Hij droeg een kostbare sabel en in zijn gordel een pistool, verder niets. Toen hij met zijn mensen ons bereikte, commandeerde hij een luid, gebiedend »halt!« Ze gehoorzaamden meteen. Wij tweeën reden echter verder.

»Halt!« riep hij nu ook tegen ons.

We deden, alsof we hem helemaal niet gehoord hadden.

»Halt!« riep hij nog een keer, en nu niet met een luide, maar brullende stem. We reden gewoon verder. Toen kwam hij ons achterna, de anderen bleven wachten.

»Waarom gehoorzamen jullie niet?« donderde hij ons aan. »Stop, zei ik; stop!«

We reden desondanks verder. Hij kwam naast ons rijden en ging door:

»Zeg het me: zijn jullie soms doof! Kun je horen of niet?«

Ik antwoordde hem, ondanks de belachelijkheid van zijn oproep:

»Wij zijn niet doof. We horen, wat je zegt.«

»Waarom gehoorzamen jullie dan niet!?«

»Wie ben jij, dat we je gehoorzamen moeten?«

»Vertel me eerst, wie jij bent!«

»Ik ben Ussul.«

Deze inlichting was waar, want ik was toch Ussul geworden.

»Ussul?« vroeg hij verbaasd, terwijl hij mij met een verwonderde blik opnam. »Ik had me de Ussul anders voorgesteld! Ik wil naar hun toe. Ik kom uit Dschunubistan. Weet je, dat twee dagen geleden twee zeer hoge heren uit Dschunubistan naar jullie toe zijn gekomen?«

»Ja; dat weten we.«

»Heb je gehoord, wie zij zijn?«

»De minister-president en de Maha-Lama, de hoogste van alle priesters.«

»Dat klopt! Hoe zijn ze ontvangen?«

»Geheel naar hun waarde en bedoelingen.«

Toen werd zijn gezicht vriendelijker, en ook zijn stem zag af van de toornige toon, toen hij zei:

»Daar ben ik blij om! Maar je weet natuurlijk niet, wat ze bij jullie willen!«

»Waarom zou ik dat niet weten? Ze willen een verbond met ons sluiten, een verbond tegen de Tschoban.«

»Allah!« riep hij uit. »Ook dat klopt! Wie heeft je dat gezegd?«

»Zij zelf.«

»Zij zelf? Is dat waar?«

Hij keek me nog scherper aan als eerst.

»Waarom zou ik iets zeggen, wat niet waar is?« vroeg ik op scherpe toon.

»Vergeef me! De beide hoge heren zouden zulke mededelingen niet tegen een gewone Ussul maken!«

»Heb ik gezegd, dat ik een gewone ben?«

»Neen! En jullie paarden - - -! Maschallah! Wat een voorname, kostbare dieren! Ik dacht, dat jullie Ussul slechts dikke, vormloze monsters hadden, die op neushoorns en nijlpaarden lijken!«

»Wat dat betreft, zul je nog veel meer over ons horen, wat je zal verwonderen!«

Hij bekeek ons, terwijl we verder reden, maar in het bijzonder onze paarden nog grondiger als eerst. De hoge waarde van de laatsten viel hem duidelijk op. Maar mijn niet zeer binnenlandse verschijning en de armelijke kleding van mijn begeleider brachten hem van de wijs. Toch kwam hij tot de conclusie:

»Zulke paarden, als deze, kunnen slechts voorname en rijke Ussul bezitten. Ik verzoek je, me te zeggen wie je bent!«

»Het is bij ons gebruik, vooraf te weten, met wie je praat,« wees ik hem terecht.

»Dat moet ik eigenlijk verzwijgen; maar ik hoor, dat je in het geheim bent ingewijd, en denk dat het mij toegestaan is, je deze informatie te geven. Ik ben namelijk de Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Fenninde Mahir Kimesne van Dschunubistan.«

Ik hield mijn paard in en zei:

»Als deze titel nog langer is, vergeef me dan, dat ik je onderbreek. Kijk eens om naar je mensen! Ze wachten daar, waar je ze gezegd hebt te stoppen, op je toestemming om te mogen verder rijden. Als je ze dat niet ogenblikkelijke geeft, zullen ze verdwenen zijn, nog voor je klaar bent met je titel!«

Ze stonden werkelijk nog op dezelfde plaats en keken achter ons aan, zonder hun meerdere te durven volgen. Deze hoorde niet de ironie in mijn woorden, hief zijn arm op en schreeuwde terug:

»Voorwaarts, voorwaarts; ik sta het toe!«

Toen reden ze verder. Ook wij zetten onze paarden weer in beweging, waarbij hij ons meedeelde, wie ze waren:

»Wie ik ben, dat weet je nu, namelijk de allerhoogste officier van heel Dschunubistan. Op tochten, zoals deze, moeten alle geledingen van het leger mij begeleiden. Daarom zie je hier een generaal, een kolonel, een majoor, een kapitein, een luitenant, een sergeant en een gewone soldaat.«

»Dan is dus het doel van je rit zeker zeer militair of, zullen we zeggen, strategisch?« informeerde ik.

Zijn zeer lange titel betekende namelijk niets meer als »Strateeg«. Hij was, om het Europees uit te drukken, waarschijnlijk de Generaalstafschef van de sjeik van Dschunubistan.,

»Zeer zelfs!« antwoordde hij, terwijl hij met zijn hand op zijn sabel sloeg en zijn paard tot een Lançade dwong. »Dat de Tschoban jullie willen overvallen, dat weten jullie al?«

»Inderdaad.«

»En dat wij jullie willen helpen, ze te verslaan, ook?«

»Ja.«

»Dergelijke verbonden zijn normaal gesproken zeer geheim te houden. Onze sjeik echter, die zoals bekend een beroemde diplomaat is, besloot met weloverwogen redenen, af te zien van deze geheimzinnigheden. We hebben heel dicht in de buurt van de sjeik van de Tschoban onze beste spionnen. We hoorden, dat hij zijn zoon, de »panter«, op verkenning naar Ussula gestuurd heeft. Deze »panter« heeft de opdracht, de verovering van Ussulistan te leiden. Hij heeft een oudere broer; dat is bijzonder verstandig man, die we moeten vrezen als raadgever. Zo lang hij en zijn vader, de oude sjeik, thuisblijven, zijn we gedwongen, twee legers te hebben, namelijk een voor de observatie van deze beiden en een als bondgenoot voor hen. Daarom zonnen we op een middel, de sjeik samen met de oudere prins te dwingen, aan de krijgstocht met hun krijgers naar Ussulistan deel te nemen. Met de dan zonder leiding achtergebleven Tschoban zouden we dan gemakkelijk spel hebben gehad. Maar we konden geen middel vinden. Toen zond plotseling een van onze spionnen een koerier met de boodschap, dat de »panter« door de Ussul gevangengenomen is en dat de oude sjeik zich zelf snel aan het hoofd van zijn krijgers zal stellen, om de bergengte van Chatar door te rijden en de gevangene te bevrijden. Dat we met deze boodschap blij waren, dat spreekt vanzelf! Nu ging het erom, de oudere prins ook te laten verdwijnen. Wij waren er van overtuigd, dit door het verraad van ons bondgenootschap met hen te bereiken. Toen het de prins ter ore kwam, dat wij jullie te hulp kwamen, was hij gedwongen, zijn vader hiervan te berichtten. Zo’n belangrijke boodschap vertrouw je niemand anders toe, maar je brengt ze zo snel mogelijk zelf, eens te meer, omdat de zoon pertinent moet overleggen met zijn vader, wat nodig is, om zowel in het noorden bij de Tschoban als ook in het zuiden de Ussul af te weren. Daarom stuurden we de zoon van de Sef el Berinz zijn ijlbode snel weer terug en wezen hem aan, de prins voorlopig ons bondgenootschap met jullie mee te edelen en hem dan op de gedachte te brengen, zijn vader deze boodschap niet door een boodschapper, maar in eigen persoon te brengen.«

»Is het hem gelukt? Heeft hij dat bereikt?« informeerde ik, toen hij een pauze maakte.

»Dat weet ik niet, want ik had geen tijd, er op te wachten,« antwoordde hij. »Ik ben er echter van overtuigd, dat de prins nu al onderweg is. Maar niet alleen hij, ik ben het ook! Omdat ze beiden naar het zuiden zijn gegaan, de sjeik van de Tschoban en zijn oudere prins, hoeven wij geen bijzonder waarnemingskorps nodig in het noorden. Ons leger kan dus bij elkaar blijven en is meteen naar het zuiden opgebroken, naar de bergengte van Chatar, om zich daar met jullie krijgers te verenigen. Ikzelf ben vooruitgegaan, om jullie onderhandelingen met onze Maha-Lama en onze minister, voor het geval ze nog tot geen resultaten gevoerd hebben, snel tot een einde te brengen. Misschien is het goed, dat ik onderweg al op jullie gestoten ben. Wat zeg jij daarvan?«

Ik deed alsof ik diep nadacht en zei eerst niets. Ik wilde tijd winnen. De onvoorziene feiten en verwikkelingen stormden als het ware op ons af. Het was, alsof er hoog in het noorden een machtige, sterke hand was, die ons de gebeurtenissen als kegelballen toeschoof, waarmee ze kegelen speelden. Wij hier beneden dienden als kegelknapen. We hadden verder niets te doen, als elke kegel op de juiste tijd op de juiste plaats te zetten.

In de eerste plaats had deze Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Fenninde Mahir Kimesne een ongelooflijke, ja onvergeeflijke fout begaan, zonder het door te hebben. Hij had in zijn ijver een naam genoemd, die hij niet had mogen noemen. Hij had daardoor verraden, dat degene, die de Tschoban aan de Dschunub verraden had, de zoon was van het »Zwaard van de prins«, die onze gevangene was. Hieruit lieten zich conclusies trekken, waaraan ik me op dit ogenblik onmogelijk kon wagen.

Doordat de Tschoban door de Dschunub niet aan de in het noorden tussen hen in liggende grens, maar hier in het zuiden aangevallen zouden worden, werden de feiten zo dicht en zo dwingend bij elkaar gedrongen, dat er bijna geen tijd overbleef om te overleggen. Vandaag was het namelijk zondag, en morgen, maandag dus, was de aankomst van de Tschoban bij de bergengte te verwachten, als het bij de plannen bleef, die de Sef el Berinz ons op het eiland, toen ik ze met de sjeik van de Ussul afluisterde, verraden had. Wat moest er tot dan nog niet allemaal gedaan worden! Zou de Dschirbani op tijd aankomen met zijn Hukara? Deze heel belangrijke vraag en vele andere, ook belangrijke, wilden zich nu aan me opdringen; maar ik kon me niet met ze bezighouden, want de »Strateeg« met de lange titel nam me in beslag. Hij zei:

»Nu ik jullie gezegd heb, wie we zijn, verwacht ik dezelfde beleefdheid van jullie. Ik vraag je mij antwoord te geven!«

Deze uitnodiging was aan Abd el Fadl gericht. Hij antwoordde:

»Ik heet Abd el Fadl.«

»Ben je ook Ussul?«

»Neen.«

»Wat dan?«

»Mijn vaderland is Dschinnistan.«

De »Strateeg« schoot omhoog in zijn zadel, zo ver als het met zijn korte bovenlichaam mogelijk was, en riep op wantrouwige toon uit:

»Een Dschinnistani dus, een vijand van ons? En je geeft je voor een Ussul uit?«

»Wanneer heeft hij dat gedaan?« vroeg ik. »Jullie hebben toch nog geen woord met elkaar gewisseld!«

Hij antwoordde streng:

»Omdat jij een Ussul bent, moest ik natuurlijk ook hem hij voor een houden! Wat is je naam!«

»Men noemt mij Kara Ben Nemsi.«

Nauwelijks had ik dat gezegd, of hij hield zijn paard in, pakte ook het mijne bij de teugel en vroeg, nog strenger wordend:

»Ben Nemsi? Ben je misschien ook geen Ussul?«

»Ik ben er een,« antwoordde ik.

»Maar je naam wijst op een andere heel andere afkomst! Waar ben je geboren?«

»In Dschermanistan.«

»Dat tussen Inglistan, Frankistan, Russistan en Oesterrandscha ligt?«

»Ja.«

»Dan ben je dus toch geen Ussul! Je hebt me belogen!«

In elk ander geval had ik deze laatste woorden energiek hebben teruggewezen; hier verklaarde ik echter in alle rust:

»Ik ben niet als Ussul geboren en heb toch niet tegen je gelogen. Ik ben Ussul geworden. De Ussul wilden het zo.«

»Wie niet als Ussul geboren is, kan ook geen Ussul zijn en nooit Ussul worden! Ik geloof je dus niet. De Ussul zijn niet zo klein als jullie en hebben ook niet van die paarden. Overigens komen jullie niet bij de Ussul vandaan, maar rijden jullie naar hun gebied toe. Dat betekent, dat je uit het land van de Tschoban komt. Dat is hoogst verdacht. Jullie zijn of Tschoban of vrienden en bondgenoten van ze. Misschien is de oudere prins toch thuisgebleven, en zijn jullie de boodschappers, die hij naar zijn vader stuurt, om hem over ons verbond met de Ussul te vertellen!«

»Bedenk echter, dat ik wist, dat jullie Minister-president en de Maha-Lama naar de Ussul gereden zijn! Ik moet dus een Ussul zijn!«

»O neen! Want de zoon van - - -« hij stopte midden in zijn redevoering en verbeterde zichzelf, doordat hij doorging met: »Onze spion bij de Tschoban heeft geweten, dat we deze twee zouden sturen. Hij heeft dat ook meteen tegen de prins gezegd, en van hem heb je het dan gehoord. O, ik heb je door! Ik moet op zeker spelen. Ik neem jullie gevangen. Hopelijk verzet je je niet, want dat zou je slecht bekomen! Ik ben de Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Fenninde Mahir Kimesne van het rijk van Dschunubistan! Begrepen?«

»Dat imponeert mij niet,« antwoordde ik.

»Maar wij zijn met z’n achten, en jullie maar met z’n tweeën. Denk daaraan!«

»Ook dat houdt mij niet tegen, mijzelf te verzetten, als ik me al zou verzetten. Het is echter onzin, dit te doen; want wij rijden naar de Ussul, en jullie rijden naar de Ussul, en als we aangekomen zijn, zullen we direct weten, hoe de zaken er voor staan. Ik hoef mezelf dus helemaal niet te verzetten.«

»Dat denk ik ook. Je schijnt mij, afgezien van het feit dat je verdacht bent, een fatsoenlijk en bedachtzaam mens te zijn, die je niet als een gewone kerel moet behandelen. Ik zou je eigenlijk je wapens moeten afnemen, maar ik zal het niet doen, als je me belooft, jezelf als onze gevangenen te beschouwen en geen poging zult doen te ontsnappen.«

»Ik beloof beide.«

»Je metgezel ook?«

»Ja,« antwoordde Fadl.

»Dat is genoeg!« besliste de strateeg. »Jullie zullen inzien, dat iemand van mijn rang niet mensen zoals jullie, die zijn gevangenen zijn; ik trek me dus terug van jullie. We zullen twee groepen vormen: vier van ons rijden vooraan, vier achteraan; jullie rijden in het midden. Dus, aansluiten!«

Het gebeurde, zoals hij gezegd had: hij zette zich met de generaal, de kolonel en de majoor aan het hoofd; de kapitein, de luitenant, de sergeant en de soldaat sloten de rij, en wij, nou, wij, wij sloten gewoon aan! Toen zette de stoet zich weer in beweging. Iedereen was stil, ook Abd el Fadl. Ik zag, doordat ik naast hem reed, schijnbaar zonder op hem te letten, dat hij mij herhaaldelijk en onderzoekend aankeek. Eindelijk gaf hij uitdrukking aan zijn gedachten, doordat hij op terughoudende toon vroeg:

»Wil je echt op deze manier verder rijden? Als gevangene, Effendi?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wat zal je Halef daarvan zeggen! Door hoe hij jou aan mij en mijn dochter heeft afgeschilderd, had ik een ander gedrag van je verwacht.«

»Dan heeft hij mij dus fout afgeschilderd.«

»Wat zou je echter doen, als je echt geen Ussul zou zijn, maar een vriend van de Tschoban?«

»Ik zou de man met de eindeloze titel uitlachen met al zijn rangen erbij. Hiervoor heb ik echter, zoals nu de verhoudingen liggen, geen enkele reden. Ik zou, als ik nu onnodig zou tegenstribbelen, het plezier bederven, wat ons thuis wacht. Onder dit »thuis« bedoel ik natuurlijk de bergengte, waarop jouw woning ligt.«

»Plezier? Welk plezier?« vroeg hij.

»Het weerzien met al onze verschillende gevangenen. Als gevangene beschouw ik vooruitlopend op ook iedereen, die we eigenlijk nog niet hebben ingerekend.«

»Deze acht officieren ook?«

Hij bedoelde de acht voor en achter ons rijdende personen.

»Ja,« knikte ik. »Het zal toch zeer interessant worden, als de beide prinsen van de Tschoban geheel onverwachts elkaar ontmoetten of als onze huidige begeleiders samen met de Maha-Lama en de eerste minister elkaar moeten bekennen, dat ze ondanks hun vermeende wijsheid, voornaamheid en waardigheid ongelooflijk dom gehandeld hebben.«

»En als je de beiden dan tegenover elkaar zet, de Tschoban en de Dschunub, die eerst de Ussul en dan zichzelf wederzijds te slim af willen zijn en elkaar willen ombrengen en nu tot hun schaamte moeten inzien, hoe zeer ze zelf bij de neus genoemen zijn!« viel Abd el Fadl snel begrijpend in. »Ja, je hebt gelijk, Sihdi; hij wachten ons nog hoogst interessante scènes, die misschien vandaag al beginnen. We zijn namelijk al heel dicht bij de bergengte. Binnen een uur hebben we hem bereikt. Wie is dat echter, daar verderop?«

Hij wees bij deze woorden naar de vlakte voor ons, waarop een dik, viervoetig dier verscheen, waarop iets zat. Het kwam recht op ons toegelopen, en wel op een sukkeldrafje. Hoe dichterbij het kwam, des te groter werd het voor ons en des te duidelijker zag men ook, wie het was, die het op het zijn rug droeg. Je kunt je indenken, hoe verwonderd ik was, toen ik Smihk, de dikke, herkende! De kleine kerel, die op hem zat, was Halef. Abd el Fadl had gelijk: de interessante scènes begonnen nu, vandaag.

Deze beide zonderlinge wezens, die, de een op de ander zittend, helemaal niet bij elkaar pasten, wekten eerst verbazing en toen hilariteit bij de officieren. Ze bleven staan en begonnen hartelijk te lachen. Ik nam hun dat niet kwalijk, want wij lachten beiden ook mee, Abd el Fadl en ikzelf. Deze ruiter op dit paard, of dit paard met deze ruiter, dat zag er inderdaad apart en komisch uit, werd echter nog grappiger erdoor gemaakt, dat Halef, de kleine, wilde stoppen, maar Smihk, de dikke, echter niet. De oerknol had zijn hoofd naar beneden, staarde steeds recht voor zich uit en rende in rechte lijn verder en verder, zonder op de verzoeken en bedreigingen, stoten en stompen van zijn ruiter acht te slaan. Deze hield weliswaar de teugels vast in handen, maar het was hem onmogelijk, met hun hulp de kolossale nek van het eigenwijze monster een andere richting te geven. Hier kon alleen ik helpen. Ik reed dus enige schreden uit de groep van de lachende Dschunub weg, sprong van mijn paard en ging met uitgestrekte armen de wegloper tegemoet. Daar zag en herkende de Hadschi mij.

»Hamdulillah!« jubelde hij. »Jij, Sihdi, jij? Red me, red me! Dit stuk vee is gestoord! Dit beest is gek geworden! Stop hem, deze locomotief – stop hem!«

Nu was de knol vlak bij me.

»Smihk, Smihk!« riep ik tegen hem. »Smihk, Smiiihhhk!«

Hij herkende mijn stem. Hij hief zijn hoofd op. Maar de kracht van de volharding werkte dusdanig op zijn bewegingszenuwen en als gevolg daarvan op zijn enorme vlees-, vet- en bottenmassa, dat het voor hem onmogelijk was, meteen te blijven staan. Ik moest opzij springen; hij rende voorbij. Maar terwijl hij dat deed, zag en herkende hij mij en stiet een kreet van vreugde uit, die echter zo verschrikkelijk klonk, alsof door mijn aanblik zijn hele ziel in tweeën gescheurd werd. Toen lukte het hem eindelijk te stoppen. Hij draaide zich naar mij om, bleef echter als vastgenageld staan, wierp zijn hoofd hoog in de lucht, opende zijn muil en liet zo’n geschreeuw, gebrul en vreugdegehuil horen, alsof er een dozijn draaiorgels op ons losgelaten was. Toen ging het lachen van de Dschunub over in een vormelijk gebrul. Ze konden niet anders, ze moesten wel. Het was echt onmogelijk, de belachelijkheid van de situatie niet in te zien. Ook ik brulde mee; maar Smihk, de dikke, brulde harder dan ons allemaal! Toen maakte hij een geweldige sprong, nog een en nog een, tot hij bij me was, trok zijn tong eerst van links naar rechts en toen van boven naar beneden over mijn gezicht en was me voor de oorvijg, die ik hem daarvoor gaf en die hij waarschijnlijk als een liefkozing zag, zo dankbaar, dat hij van louter genot hinnikte, knorde, kefte, blaatte, mekkerde, snorrende, kwaakte, kakelde, snaterde en koerde, alsof hij in het bezit was van alle dierenstemmen, waardoor het mogelijk is, die manieren van affectie uit de drukken, waartoe ook de diep onder de mensen staande schepsels toe in staat zijn.

Ik heb tijdens mijn leven veel mensen zien en horen lachen, maar met zo’n oerkracht en uithoudingsvermogen als toen de officieren van de Dschunub, nooit meer. Slechts een van ons lachte niet mee, en deze ene was de held van dit homerische gelach, namelijk mijn kleine Halef Omar, die heel goed inzag, wat voor een komische rol hij speelde, en ons daarom onze luide vrolijkheid niet kwalijk nam, maar slechts met een klein lachje meedeed. Hij wachtte geduldig, tot we gestopt waren, en zei toen tegen mij:

»Ik dank je, Sihdi! Het vee is met mij in het water gesprongen. Het wilde met mij in vijf minuten de aarde rond. Wie zijn deze grappige mensen hier?«

Ik legde mijn handen strak in elkaar, wat in de gebarentaal van de Haddedihn de oproep is voorzichtig te zijn, en niets te verraden, en antwoordde hem, terwijl ik op de strateeg wees:

»Deze hier is de Tertib We Tabrik Kuwweti Harbie Fenninde Mahir Kimesne van de sjeik van Dschunubistan, en de anderen zijn zijn officieren.«

Halef was beslist verwonderd, toen hij dit hoorde, liet dit echter niet merken, maar haalde schouders op en antwoordde met een blik op het korte bovenlichaam van de genoemde:

»Zijn titel is langer als hij zelf. Als hij op Smihk, de dikke, zou zitten, zou hij er niet koninklijker uitzien dan ik! Zal ik met hem ruilen? Zijn schimmel bevalt me zeer!«

»Zwijg!« viel ik hem schijnbaar toornig aan. »Ik vraag respect voor deze held! Wij zijn namelijk zijn gevangenen!«

»Zijn gevangenen? Jullie? Jij? Gevangenen van dit paar mensen?« vroeg hij.

Zijn blik, die hij in de kring liet rondgaan, was in eerste instantie verbaasd, nam echter al snel een heel andere uitdruk aan. Zijn gezicht werd steeds vrolijker. In zijn mond- en ooghoeken begon de ondeugd te spelen, die ik zo goed kende. Als de kleine rimpeltjes daar trokken en trilden zoals nu, was hij steeds een streek onderweg, waarmee hij anderen bedotte. Toen vroeg de strateeg tot zijn eigen schade:

»Wie is deze kleine kerel, dit mens, die het waagt met mij te willen ruilen?«

»Wie ik ben?« antwoordde Halef. »Een bewonderaar van jouw schimmel! Dat heb ik je al gezegd! Geef hem hier! Ik zal je laten zien hoe snel de gevangenschap van mijn Effendi ten einde is!«

Met een snelle sprong scheidde hij zich van het oerpaard, dat hij liet staan. Met een tweede sprong hij op de strateeg toe, en met een derde sprong hij bij hem op de schimmel, zodat hij achter het zadel op zijn knieën kwam te zitten, rukte de ruiter uit de stijgbeugels, wierp hem van het paard, ging zelf zitten, pakte de teugels en reed weg, terwijl hij mij toeriep:

»We hebben geruild, hij mag nu op Smihk rijden!«

Hij reed in galop weg, naar waarvan wij gekomen waren, op de nauwe doorgang toe. De ter aarde gestorte strateeg sprong weer op en deed het allerdomste, wat hij kon doen, namelijk, hij riep tegen zijn mensen:

»Hem achterna, hem achterna! Meteen! Vang hem! Schiet hem neer! Breng me mijn paard weer terug!«

Ze gehoorzaamden. Ze reden weg, maar op volgorde van rang. Eerst de generaal, op het laatst de »gewone soldaat«. Ieder wachtte, tot zijn meerdere de achtervolging had ingezet, en reed dan eerst achter hem aan, als dit gebeurd was. Dat zag hij niet alleen dom uit, het was ook dom, want Halef kreeg daardoor een voorsprong in tijd, die doordat de schimmel het beste en snelste van alle Dschunubi-paarden was, van minuut tot minuut groter werd. Toen de laatste, namelijk de soldaat, achter de sergeant aan in beweging kwam, was de kleine Hadschi bijna al achter de horizon verdwenen. Toen jammerde de man met de lange titel:

»Ze halen hem niet in! Ze mogen hem niet hebben! Mijn paard is verloren! Ik moet hem zo snel mogelijk achterna! Ga van je paard af! Eraf, ogenblikkelijk!«

Dit bevel was niet aan mij gericht, want aan mij scheen hij zich niet te wagen, maar aan Abd el Fadl. Deze keek me vragend aan, of hij moest afstijgen en hem Ben Rih moest geven. Ik wees op Smihk en antwoordde de strateeg:

»Deze moren behoren ons toe. Neem het Ussulpaard!«

»Dat wil ik niet!«

»Dan blijf je hier maar zitten!«

We zetten ons in beweging. Toen pakte hij de teugels van Abd el Fadl en riep:

»Hier met de hengst! Jullie zijn mijn gevangenen en hebt te gehoorzamen!«

Abd el Fadl rukte hem echter de teugel weer uit de hand en reed weg. Ik volgde. Toen Smihk dat zag, wierp hij de kop omhoog en begon te jammeren. Hij wilde niet mee. De strateeg werd echter bang; hij rende naar hem toe en klom op zijn rug. De stemming van de oerknol sloeg onmiddellijk om. Zodra hij de vreemde ruiter op zich voelde, brulde hij toornig en rende achter ons aan, en wel zo snel mogelijk. Natuurlijk kon hij ons niet bijhouden. Dat ergerde hem geweldig. Hij brulde steeds luider.

Toen ik enige tijd later achterom keek, zag ik, dat de strateeg zich, ondanks zijn lange benen, alle moeite moest geven, op de brede rug van het paard te blijven zitten. Hij zat niet meer, maar lag op hem. Doordat hij zich met beide handen aan de manen vastklampte, was van hem niets anders als zijn hoofdbedekking te zien, en het leek daardoor net, alsof de hoge, wapperende vederbos zich op de schedel van Smihk bevond. Dat zag hij ontzettend grappig uit, we konden hij echter niet van genieten, omdat we geen tijd hadden, ons verder om dit paard en zijn ruiter te bekommeren. We moesten er voor zorgen, de voor ons rijdende Dschunub in te halen, en wel zo snel en zo ver mogelijk. Daarom maakte ik kort proces en riep onze beide hengsten hun geheim toe. Wat dat betekent, weten mijn lezers. Nauwelijks hadden de beide moren de betreffende woorden gehoord, zo schenen ze niet meer te lopen, maar te vliegen. De bedoeïene zegt van deze bijna ongelooflijke snelheid: »De hoeven vreten de aarde!«

De achting voor de rang verbood het, dat een Dschunub zijn voor hem rijdende meerdere inhaalde. Daarom reden ze zo, als ze elkaar gevolgd waren, namelijk in de rangorde, en we haalden ze in, zoals ze elkaar volgden, alleen omgekeerd, namelijk eerst de soldaat en als laatste de generaal. Wat waren ze verbaasd, toen we hen als een stormwind voorbijvlogen! Nu moesten we alleen nog Halef inhalen, die we nog steeds niet zagen, zo ver was hij hun vooruit.

Zo belachelijk als de ontmoeting met Smihk geweest was, zo ernstig en belangrijk moesten we dit opnemen. Achter ons aan kwamen de legers van de vijand, de Tschoban en de Dschunub, maar deze lieten me op dit moment volledig koud; ik geloofde in de overwinning. Ik was veel meer verontrust over het zo plotselinge verschijnen van mijn Hadschi en de oerknol. Waar Smihk was, was natuurlijk ook zijn meester, de sjeik van de Ussul. Waarom was hij gekomen? Wat wilde hij? Was de Dschirbani hij ook al? Hij moest iets buitgewoon belangrijks zijn gebeurd, anders had Halef de bergengte en Merhameh beslist niet verlaten, om ons in de woestijn tegemoet te rijden. Ik vermoedde, dat we tijdens deze snelle rit heel ongewone dingen tegemoet reden, en dat mijn vermoeden juist was, zal het vervolg van het verhaal, dat eigenlijk nu pas begint te leven, tonen. - - -


Deel 2: Hoofdstuk 1 – In verbond met de natuu

Ardistan en Dschinnistan