Hoofdstuk 3

In Ussula

Onze weg voerde naar het zogenaamde »Slot« of »Paleis«, dat in het midden van de stad direct aan de rivier lag. Deze weg was een van de weinige echte »wegen«, die er waren. De omwonenden stonden klaar om ons te ontvangen, met hen talrijke andere mensen uit de stadswijken, waar onze intocht niet doorheen kwam. Maar allemaal bleven ze buitengewoon stil. Geen spoor van vreugde- of juichkreten, die anders bij dergelijke gelegenheden klinken. Ook de kinderen bleven rustig. Waar we ons vertoonden, weken ze met ontzag terug en keken ons met open mond aan. Om niet ondankbaar te zijn, moet ik zeggen, dat er enige malen inderdaad een schuchtere poging werd gedaan, onze ontvangst een feestelijk tintje te geven. Dat gebeurde namelijk dan, als we aan iemand voorbijkwamen, die een geweer bezat. Deze werd dan afgeschoten, maar onder zulke voorbereidingen en met een dusdanige gewichtigheid, alsof het zich om een heel bijzondere landreddende gebeurtenis handelde. Als de knal dan verklonken was, dan viel de teruggekeerde stilte des te meer op. De sjeik, die vooraan reedt, keek echter elke keer naar ons om, om zich van de uitwerking ervan te overtuigen. Halef glimlachte hierover. Hij moest aan de ontvangst denken, die we bij zijn stam, de Haddedihn, zouden vinden. Daar kraakten zeker duizenden geweren, en het kruit ging met tonnen de lucht in! En wat een gejubel! Wat een geschreeuw! En dan hier! Het glimlachen verdween beetje bij beetje van zijn gezicht. Hij werd ernstig.

»O Sihdi,« zei hij, »wat een arme mensen zijn dit! Ze hebben maar heel weinig geweren en het kruit schijnt bij hen zeer duur te zijn. Maar dit zijn bij hen niet de enige redenen. De hoofdoorzaak ligt in hun ziel; dat zie ik aan ze. Ze kunnen het ook innerlijk niet! Ook in het land van hun ziel zijn er geen geweren, en ook in hun karakter en hun natuur is het kruit duur! Wat kan er, wat moet er, wat zal er van zo’n volk worden?«

»Hm! Daarnet heb je me nog verzekerd, dat ze me graag zullen gehoorzamen en alles zullen doen, wat ik van ze verlang!«

»Dat dacht ik ook, ik dacht het werkelijk. Maar nu komt het me voor, alsof ik het niet meer geloven kan. Degenen, met wie we tot nu toe gesproken hebben, zijn de leiders, de wijste en ook de levendigste van hun volk. Die kon ik enthousiasmeren, zij het maar voor korte tijd. Maar degenen die onder hen staan, namelijk die daar, die ons zo aanstaren, zonder een geluid te laten horen, die zijn vast moeilijk, heel moeilijk er toe te brengen, met ons naar de bergengte Chatar te rijden, om hun vijanden te verslaan! Denk je ook niet?«

»We wachten het af! Men moet niet, zoals jij doet, tussen hoop en angst heen- en weer schommelen, maar men moet leren, met de geven krachten rekening te houden. Je moet deze goede mensen niet naar de jouwe, maar naar hun eigen maatstaven meten. Het ligt in hun aard, dat ze langzaam op gang zijn te brengen; maar als ze eenmaal lopen, dan kun je er zeker van zijn, dat ze niet bij het minste geringste meteen weer zullen blijven staan.«

Terwijl ik dit zei, hield Taldscha, die met de sjeik voorop reed, haar paard in, tot ik haar ingehaald had. Toen zette ze de rit voort en zei:

»We komen zo meteen langs de gevangenis, en wel aan het achterste gedeelte, waar zich de doornenkooi bevindt. Het andere deel grenst aan de rivier.«

»De doornenkooi?« vroeg ik. »Dezelfde, waar de Dschirbani ook in zit?«

»Ja.«

»Kunnen we hem in het voorbijrijden zien?«

»De kooi, ja; de Dschirbani slechts dan, wanneer hij aan de poort van de kooi staat, om te kijken, wie er langs komt.«

»Zou hij gemerkt hebben, dat er hier iets gebeurt?«

»Zeer zeker. Hij heeft de schoten gehoord, die hier toch al zelden zijn, en nu hoort hij aan het getrappel van de paarden, dat we naderbij komen. Ik denk dat hij waarschijnlijk tot aan de tralies gelopen is, om de oorzaak van het lawaai te zien.«

»Wil je, dat we hem redden?« vroeg de Hadschi.

»Ja, ik wil het!« bekende ze.

»Goed! Dan halen we hem er nu meteen uit!« verzekerde de kleine kerel op zijn goedhartige, maar ondoordachte wijze.

»Dat niet, dat niet!« wees ze af. »De honden zullen jullie en hem verscheuren! Als jullie hem willen redden, dan moet dat op een andere manier gebeuren. Door list, door dwang! Maar niet door een gevecht met de honden! Die zijn afgericht!«

»Door wie?«

»Door de Sahahr. Vanwege hun gevaarlijkheid zijn ook zij van de mensen gescheiden, door het enige doorzichtige hekwerk in de stad. Alleen al door het feit, dat je ze van buiten ziet, wordt men weerhouden, ze te naderen. Wie zich achter dit hekwerk waagt, die word net zo snel en zeker verscheurd als de Dschirbani, voor het geval hij zo roekeloos zou zijn, over het zijne te klimmen of er onderdoor te kruipen. Kijk! Daar aan de overkant, links, beginnen de beide omheiningen!«

Ze wees in de genoemde richting aan de overkant. Onze blikken, door een grote, onweerstaanbare interesse gedreven, volgden meteen haar vingerwijzing. Om dat, wat nu gebeurde, te begrijpen, moet men de zich de plek kunnen voorstellen. Onze stoet bestond uit de schare ruiters en een menigte voetgangers, die achter ons aanliepen. Hij bewoog zich op de al genoemde weg, die eigenlijk op een dam leek, omdat hij aan beide zijden door grachten begrenst werd, die breder waren, als de sprongwijdte van een goed paard. Een Ussulknol, zoals Smihk, was zeker niet tot de helft gekomen. Aan de overkant van het water lag een grasveld, die met een breedte van ongeveer twintig passen vrijgelaten was, dan echter door een schutting omgeven was, waarvan de hoogte ongeveer twee manhoogtes was. De tussenruimtes van deze palen lieten alles duidelijk zien, wat er achter was. Achter dit hek was er een tweede omheining, die dus binnen de andere lag; deze werd door dicht ineengestrengelde en hooggegroeide doornen- en stekelbossen gevormd. Men kon er niet doorheen of overheen kijken, en hun natuurlijke naalden en doornen waren zo puntig en zo scherp, dat het voor een mens onmogelijk was, er zonder speciale werktuigen doorheen te komen. Het morgenland is, zo als bekend, rijk aan zulke door de natuur gezegende planten. Deze ondoordringbare omheining sloot de plek in, die de vrouw van de sjeik als »doornenkooi« aangeduid had. Er was in deze omheining maar een smalle opening, die als in- en uitgang diende en door een houten, meer als twee meter hoge poort van latten afgesloten werd. De grendel was aan de buitenkant aangebracht, zodat het voor de gevangene onmogelijk was, hem van binnen te openen. Maar zelfs als hij dit had gekund, had hij nog niet kunnen ontkomen, omdat zich tussen de hekwerken de honden bevonden, die vrij rond konden lopen in de kooi en daardoor de Dschirbani op elke plek, waar hij zou pogen uit te breken, met hun tanden konden pakken.

We waren nu zo vlak in de buurt van de plek gekomen, dat we de honden konden zien. Het waren er drie, zo hoog, zo groot en reuzensterk gebouwd, als ik nog nooit een hond gezien had, zelfs mijn sterke, onbevreesde Dojan niet, die mijn lezers kennen. Hun dik, piekharen vel en de bouw van hun brede, machtige schedel rechtvaardigden de naam berenhond, maar ze waren beduidend hoger als beren meestal zijn. Ook hun korte, wijd geopende snuit en de kleine slinkse ogen deden aan beren denken; maar wat helemaal niet op een beer leek, waren de grote, ver afhangende en steeds druipende lippen. De dieren hadden een machtige borst en uitzonderlijk krachtige poten, waarvan de voeten met scherpe klauwen en zeer ontwikkelde zwemhuiden voorzien waren, maar toch waren deze borst en deze poten meer kracht en uithoudingsvermogen toe te vertrouwen dan sprongkracht en snelheid. Je hoefde deze machtige beesten maar aan te kijken en je was genoeg gewaarschuwd. Ze lieten een indruk achter van buitengewoon ruwe, lichamelijke kracht, maar ook van arglist en sluwheid, en nog nooit is mij bij de aanblik van een dier de uitdrukking »monster« zo duidelijk geworden, als op het ogenblik, dat ik deze bloed- en berenhonden zag.

Ze hadden ons horen komen en waren, om ons te kunnen zien, zo dicht tegen het hek gaan staan, dat we ze duidelijk konden waarnemen. Twee van hen waren duidelijk stijver, grover en zwaarder gebouwd dan de derde, die wat slanker en in elk geval jonger en behendiger was. Of de hoogte van de schutting genoeg was, om ze vast te houden, dat zou voor mij een belangrijke vraag geweest zijn. Als het zo’n bloeddorstig, op mensen afgericht beest, in z’n kop kwam, over het hek en dan over het water te springen, dan was het ongeluk, dat hier uit voort kon komen, helemaal niet te overzien. Dat was echter een zaak van de Sahahr; hij zou wel weten, in hoeverre hij deze beesten in zijn macht had of niet. Later hoorde ik, dat hij de eigenlijke fokker en africhter van deze reuzenhonden was, die slechts door kwelling en pijn, door altijddurende slaag en pesterijen zo’n haat tegen de mensen opgedrongen kon worden, die hen dan als goede eigenschap werd aangerekend. Priester, tovenaar en temmer van bloedhonden! Wat een zonderlinge samenklank! Maar nu werd me het gruwelijke gedrag tegen dochter en kleinkind eerst duidelijk. Wie in staat is, een trouwe, gehoorzame, liefdebehoevende en dankbare hond tot bloeddorstige mensenhater te kwellen en te mishandelen, die is zeker ook in staat, tegen zijn gelijke zo te doen, als de Sahahr gehandeld had. Ik begon aan de goedmoedigheid van deze man te twijfelen en ze voor niets anders als een leugenachtig masker te houden. Dat hij ook driftig en opvliegend was, had hij al bewezen.

Net als ik me met deze gedachte bezighield, werd ik door de Sahahr aangesproken. Hij zag, dat Halef en ik met opmerkzaamheid naar de doornenkooi keken; hij herinnerde zich zijn toorn over ons gesprek en toen keerde deze toorn in hem terug. Hij wendde zich tot ons, wees over het water en zei:

»Aan de overkant zit de mens, waarover je zeker al veel gesproken hebt. Willen jullie hem zien?«

»Ja,« antwoordde Halef meteen, hoewel hij zeer goed wist, dat deze vraag slechts honend bedoeld was.

»Rij er maar naar toe!« lachte de tovenaar.

»Over het water?« vroeg de kleine.

»Ja,« lachte de andere.

»Weet je het zeker?«

»Heel zeker!« verzekerde de Sahahr, die het voor onmogelijk hield, dat men zo’n sprong zou wagen.

»Goed dan! – ik zal het plezier doen!«

Op hetzelfde ogenblik vloog Halef op zijn prachtige Assil Ben Rih door de lucht en landde aan de overkant op vaste bodem, zonder dat de hoeven van zijn paard ook maar een druppel water hadden aangeraakt. Rondom klonk een schreeuw van schrik; daarna echter een tweede, namelijk een schreeuw van erkenning, van bewondering. De drie reuzenhonden richten zich onmiddellijk op aan de binnenkant van het hekwerk en verhieven een dreigend blaffen en huilen.

»Daar ben ik!« lachte Halef. »Wat moet ik nu nog doen?«

»Terug, ogenblikkelijk terug!« beval de Sahahr.

»Ik denk er niet aan! Jij hebt me naar de overkant gestuurd om de Dschirbani te zien, en dat zal ik nu doen!«

»Neen, neen! Het is verboden!«

»Verboden? Door wie?«

»Door mij!«

»Onzin! Juist jij hebt het mij toegestaan! Of denk je soms, dat ik met me laat sollen?«

Hij wendde zijn paard naar de omheining.

»In Godsnaam, de honden, de honden!« waarschuwde de vrouw van de sjeik angstig.

»Die mogen hem opvreten!« riep de Sahahr. »Maar hij mag hem niet zien! Hij mag hem niet zien! Want hij wil met hem spreken! En dat wil, dat wil ik niet! Terug dus, teru! Naar de overkant!«

»Ik denk er niet aan, heb ik al gezegd!« En om de tovenaar flink te ergeren, voegde Halef toe: »Ik ga met hem praten! Ik haal hem er zelfs uit!«

Toen pakte de vrouw van de sjeik bezorgd mijn hand en smeekte:

»Roep jij hem terug, jij! Jou zal hij gehoorzamen! Anders is hij verloren!«

Ik zei tegen haar:

»Wees niet bang voor hem! Hij zal niets slechts doen, want hij weet, dat ik er bij ben!«

De tovenaar brulde echter toornig de kleine Hadschi toe:

»Dat mag je niet! Dat kost je je leven! Keer ogenblikkelijk terug! Anders kom ik naar je toe!«

»Kom dan! Of ben je er te laf voor?«

Halef draaide zijn paard om en keek hem aan. De Sahahr maakte zijn dreigement waar en reed naar hem toe. Hij kon dat doen zonder gevaar, want hij was de baas van de bloedhonden; ze moesten hem gehoorzamen. Dit was hun door ketting, honger en slaag bijgebracht. En daarvoor moesten ze hem, nu ze vrij van de kettingen waren, wel liefhebben. Maar hij paste wel op, zijn dikke, dwarse oerknol aan te zetten tot en sprong, want die had de overkant zeker niet gehaald. Hij dreef zijn knol heel langzaam het water in, peddelde naar de overkant en kwam daar net zo langzaam er weer uit. Halef keek hem lachend aan en vroeg toen:

»Zo! Daar ben je dan! Hoe wil je voorkomen, dat ik de Dschirbani zie en spreek?«

»Doordat ik het verbied!« antwoordde de gevraagde.

»Zeg toch niet zulke belachelijke dingen! Wie mij wat verbieden wil, dia moet een andere kerel zijn dan jij! Ik rij naar hem toe!«

Hij wendde zijn paard weer naar de ingang van de omheining toe. Toen trok de Sahahr zijn mes en riep:

»Je blijft! Anders stoot ik je dit mes in de borst!«

Razendsnel had Halef zijn pistool in de hand, richtte op hem en antwoordde:

»Waag het! Bedenk, dat mijn kogel sneller is dan jouw mes!«

Deze luide, toornige woordenwisseling had onder voortdurend gehuil van de honden plaatsgevonden. Ze waren al bij Halefs nadering bij het hek omhoog gesprongen. Toen de Sahahr, hun pijniger, volgde, verdubbelde zich hun woede. Ze probeerden over het hek te springen, wat hun niet lukte, want ze waren te zwaar; ze vielen steeds terug. Dat verhoogde hun woede. De derde was niet alleen de slankste, maar ook de intelligentste. Toen hij zag, dat het springen niet lukte, probeerde hij het met klimmen. Ook dat mislukte. Nu combineerde hij het springen met het klimmen. Hij nam een aanloop en deed een sprong, die hem tot driekwart hoogte van het hek bracht, gleed echter weer terug, omdat het hem deze keer niet lukte om met de achterpoten op de dwarsstang te blijven staan. Als dit lukte, dan zou hij bij de tweede sprong zeker over het hek komen en dan zou hij net zo gevaarlijk zijn als een panter of een tijger. De tweede poging lukte beter dan de eerste. Uit voorzorg riep ik nu tegen Halef:

»Terug! Snel terug! Bescherm het paard tegen de hond!«

Hij had net zijn pistool getrokken, vast besloten, zijn wil door te zetten. Hij had mij waarschijnlijk niet gehoorzaamd, als de niet de liefde voor Ben Rih invloed op hem gehad had. Persoonlijk was hij helemaal niet bang voor deze honden; maar om zijn geliefde moor onnodig aan hun tanden prijs te geven, zo dom was hij niet. Hij wierp nog een korte blik op het hek, waarachter de hond zich nu opmaakte voor de laatste sprong, en haastte zich, mijn bevel uit te voeren. Net als Ben Rih met zijn berijder weer over het water sprong, kwam de hond over het hek heen gevlogen. Ik greep, om ongelukken te voorkomen, mijn Henrybuks, was echter niet zo snel, als ik wel wilde. De bloedhond had aan deze kant van het hek nog nauwelijks de bodem geraakt, of hij stortte zich op zijn baas. Hij stootte daarbij een gehuil uit, alsof hij blij was, zijn kwelgeest nu eindelijk, eindelijk eens een keer voor zich te hebben, zonder door kettingen, touwen, doornen en zwepen gehinderd te worden wraak te nemen. Het monster sprong langs het paard omhoog, beet de ruiter, die van schrik zijn mes liet vallen, in het bovenbeen, sleurde hem tegen de grond en had hem zeker allereerst de strot doorgebeten, als ik het stuk vee niet snel een kogel in zijn lijf gejaagd had. Het was onmogelijk hem meteen met het eerste schot te doden, omdat ik geen zeker doel had. Ik kon niet op de kop of de borst van het monster richten, omdat ik dan makkelijk in plaats van de hond, de mens zou kunnen treffen. Daarom had slechts op het lijf gericht, om de hond van zijn slachtoffer weg te jagen. Dit doel werd bereikt. Amper was de hond getroffen, liet hij de Sahahr los, deed een zijsprong en keek uit naar zijn nieuwe vijanden. Zijn oog viel op mij, die nog steeds in de aanslag lag, om hem een tweede kogel te geven, die hem nu moest doden. Hij verzamelde al zijn krachten. Met twee sprongen stond hij aan de oever, bij de derde vloog hij over het water. Dat gaf mij een goed doel. Mijn kogel trof hem in de vlucht, en wel zo dodelijk, dat hij, toen hij aan deze kant de bodem bereikte, meteen in elkaar zakte en bleef liggen. Een kort schokken ging door het reusachtige lijf, dat zich strekte. Toen was het monster dood.

Aan de overkant huilden de beide andere honden. Tussen het hek en het water brulde de zich van pijn kronkelende tovenaar om hulp. En aan deze kant gaf de menigte van Ussul blijk van hun vreugde over dit schot door luide uitroepen. Ik zag, dat ook zij te bezielen waren, alleen was er hiervoor een zeldzaam en krachtig middel, zoals deze gebeurtenis, voor nodig. We hadden helemaal geen tijd, om op deze bijval te letten. Het eerste wat gedaan moest worden, was de Sahahr te hulp komen. Hij leek slechts aan zijn dijbeen gewond te zijn, maar als een slagader geraakt zou zijn, was het zeker een zaak van leven of dood. Halef sprong weer terug over het kanaal, en ik volgde hem op mijn Syrr, die de hindernis met zo’n elegant gemak nam, dat hij rondom luid bewonderd werd. Halef sprong van zijn paard, om naast de Sahahr neer te knielen en naar zijn verwondingen te kijken; deze echter schreeuwde hem giftig toe:

»Weg! Weg met jullie! Raak me niet aan! Ik wil jullie niet zien! Jullie zijn er schuld aan, dat ik verminkt ben! Als jullie me hadden gehoorzaamd, dan was ik aan de overkant gebleven! Weg, zeg ik! Weg, weg met jullie!«

Hij riep naar de Ussul de namen van enige mannen, die hij bij zich wilde hebben. Deze volgden zijn roep op precies dezelfde manier, zoals hij net daarvoor het kanaal overgestoken was; ze gingen heel gemoedelijk het water in en peddelden naar de overkant. Daar stegen ze van hun paarden en begonnen zich met hem te bemoeien. Onze ruiterstoet en de begeleidende massa bleven staan, om de zaak verder aan te zien.

Halef steeg weer in het zadel, omdat hij door de afwijzing, die hij had gehad, aannam, dat we meteen in de stoet zouden terugkeren. Ik aarzelde echter, want er lag mij veel aan, de Dschirbani te zien. Het was nu misschien het beste, enige ogenblik, en het zou fout zijn geweest, hier niet van te profiteren. Daarom reed ik naar de deur in de buitenste omheining, waarachter zich de beide bloedhonden bevonden. Halef kwam achter me aan. Hij nam zijn geweer van de schouder en zei:

»Ze kunnen er weliswaar niet uit, maar bij zulke monsters moet je op alles bedacht zijn. Als ze gevaarlijk worden, schiet ik ze meteen neer.«

Dat zag de Sahahr. Ondanks zijn verwonding nam hij zich tijd, om zich met ons te bemoeien, hij schreeuwde tegen de Hadschi:

»Waag het niet te schieten! Wie een van deze honden doodt, die krijgt het met mij te doen! Maak dat jullie weg komen! Wat hebben jullie daar te zoeken? Ik verbied het jullie!«

We letten niet op deze woorden, omdat alleen hij tegen ons naderen van de doornenkooi was. Alle anderen, daarbij de sjeik en de oudsten, hadden er niets tegen, maar stonden zelfs in spanning, wat er nu gebeuren zou. We naderden dus de aangegeven deur, reden er echter niet helemaal naar toe, om de honden niet nog meer op te winden; ze huilden en blaften nu niet meer, maar brulden letterlijk en gedroegen zich, alsof ze het hek in stukken wilden scheuren. Zelfs Halef, de moedige en soms zelfs overmoedige, liet zich intimideren en bleef een stuk achter me.

»Dit is vreselijk! Bijna niet uit te houden!« schreeuwde hij mij luid toe. Hij moest zo schreeuwen, anders had ik hem door het verschrikkelijke lawaai van de honden niet verstaan. »Deze engerds zijn niet van deze wereld, maar ze komen uit de hel!«

»Zo erg is het niet,« riep ik terug. »Kijk naar onze paarden! Zie je soms, dat ze bang zijn?«

»Neen! Ze zijn net zo rustig als altijd. Hoe zou dat komen?«

»Aan hun afstamming ligt het niet. Ook het edelste schepsel heeft angst voor het monster. Ze schijnen de honden dus niet voor monsters te houden. En kijk eens goed naar de laatsten! In het bijzonder naar hun lange afhangende lippen, ze zijn vochtig en nattig als normaal. Maar zie jij een spoor van kwijl?«

»Neen!«

»Of zelfs van schuim?«

»Nog minder!«

»Dan kun je er op vertrouwen, dat deze dieren niet half zo gevaarlijk zijn, als ze eruit zien. Ook ik heb ze overschat, maar slechts tot nu toe. Nu ik ze van dichtbij zie, denk ik zelfs, dat ze slechts door hun opvoeding zo geworden zijn, maar dat ze van natuur niet zo zijn. Je vergist je in hun net zo, als in hun baas, de Sahahr. Men houdt ze voor monsters, en toch is de goedmoedigheid hun belangrijkste natuurlijke eigenschap. Hij geeft zich echter uit voor goedmoedig, en - - -«

»Kijk, Sihdi! Daar aan de overkant komt iemand!« werd ik door Halef onderbroken.

Hij wees met zijn hand over het traliehek in de doornenkooi heen. Ik heb al genoemd, dat er zich in het doornen- en stekelhek slechts een opening bevond, en daar was de deur. Omdat we hoog te paard zaten en de deuren met ons in een rechte lijn lagen, konden we niet alleen door de tussenruimtes van het hek heen kijken, maar er ook over heen. Het binnenste van de kennel lag dus voor het grootste deel voor onze ogen. We zagen een vrije, met gras begroeide plek, waarop een gestalte langzaam naar de deur liep. Het leek, alsof deze mens zich tot nu toe helemaal niet bekommerd had om het lawaai in zijn omgeving en nu pas van plan was er naar te kijken. Hij was van een uitzonderlijk hoge, imponerende gestalte. Zijn langzame gang en zijn houding waren van een heel eigenaardige karakteristische trots. Zijn kleding bestond slechts uit een wijde, gerieflijke haïk, die bijeengehouden werd door een smalle leren riem om zijn middel. Zijn hoofd was onbedekt. Zijn sterk en dik, bijna overvol haar hing tot ver op zijn rug neer. De trekken van zijn edel gesneden gezicht waren van een eigenaardige, bijna opvallende schoonheid. Een baard droeg hij niet. Dat was beslist een buitengewone zeldzaamheid hier in het land en in de hoofdstad van de Ussul, die trots op hun sterke haargroei waren en elke baardloze man als een knaap of zelfs als verachtelijke aanduiden. Ik zou zelfs zeer snel horen, dat er bij hen een wet was, die bepaalde handelingen, die naar hun gevoel eerloos waren, door het afscheren van de baard en het verbod, hem weer te laten groeien, bestraft werden. Zou deze wet misschien ook op de Dschirbani van toepassing zijn? Zoals hij, zijn blik op de grond gericht, geleidelijk de poort naderde, leek het net, alsof zijn gestalte met elke stap steeds groter en breder, steeds belangrijker en indrukwekkender werd. Of dit aan zijn persoonlijkheid lag of voor een deel ook aan het plaatselijke perspectief, dat vroeg ik me niet af. Ik nam de werking ervan in me op, zonder naar de oorzaken en redenen te zoeken. Toen hij de poort bereikte, liet hij zijn blik over ons glijden. Er was geen spoor van verrassing aan hem te merken. De grote, donkere ogen rustten vorsend op ons, en toen ik mijn hand groetend tegen mijn borst en voorhoofd ophief, antwoordde hij mij op dezelfde manier. Toen vroeg ik met luide stem aan hem:

»Ben jij de zoon van de Dschinnistani?«

Ik liet het natuurlijk na, hem Dschirbani te noemen, omdat dit »de schurftige« betekent. Ik moest het vanwege de honden zo luid roepen, dat men het rondom hoorde. Hij antwoordde net zo luid:

»Ik ben het.«

Mijn kleine Halef was door de uitzonderlijke verschijning van deze man, die ondanks zijn jeugd zo’n indruk maakte, net zo aangedaan als ik. Halef was gewend, zich aan zulke gevoelens meteen over te geven, en ook nu haastte hij zich enige woorden te zeggen, zonder er aan te denken, dat ik dat nu moest doen.

»Ben jij de kleinzoon van de Sahahr?« informeerde hij.

De Dschirbani knikte.

»Wil je vrij zijn?«

De gevraagde hief zijn handen op ter hoogte van zijn gezicht, sloeg ze bezwerend tezamen en riep:

»Van ganser harte!«

»Dan halen we je eruit! Meteen! We schieten de honden neer!«

De tovenaar en allen die bij hem waren hadden deze woorden gehoord. Hij wilde zijn verbod herhalen en richtte zich, zover als zijn toestand het toeliet, op om het ons toe te roepen. Hij kon echter niet meer als enige ongearticuleerde geluiden voortbrengen en viel toen weer neer. Zijn verwonding leek dus toch gevaarlijker te zijn, als ik gedacht had. De Ussul die bij hem waren, spraken op hem in. Deze mensen hoorden vanzelfsprekend tot zijn naaste vrienden en aanhangers. Een van hen kwam nu naar ons toe en deelde ons mee:

»Jullie zijn vreemdelingen en het is vreemdelingen verboden zich met onze zaken te bemoeien. Zelfs als je al in de Ussul opgenomen zou zijn, zou je geen recht hebben, je met deze gevangene te bemoeien. Slechts de Sahahr kan over hem beslissen. Zelfs de sjeik bezit volgens de wetten van ons volk niet het recht, om aan deze aangelegenheid iets te veranderen. Maar omdat jullie de Ussul een grote dienst hebt bewezen, en omdat jullie van plan zijn, ons ook verder met jullie hulp bij te staan en niet in de laatste plaats omdat de Sahahr jullie erg graag mag en dat hij jullie dit wil bewijzen en laten zien. Om al deze redenen heeft hij besloten, jullie ter wille te zijn en de Dschirbani voor altijd vrij te laten, als jullie voldoen aan de enige voorwaarde die hij hieraan verbindt.«

»Welke voorwaarde?« vroeg Halef.

»Jullie moeten de bewakers overmeesteren, zonder ze te verwonden.«

»Die beesten? - Die honden?«

»Ja, die honden. Ze mogen noch gewond, noch gedood worden. Het is jullie streng verboden ze te kwaad te doen. Jullie moeten dus, voordat met hen vecht, al je wapens afleggen en jullie mogen alleen je handen gebruiken. Jullie mogen ook niet met z’n tweeën naar binnen, maar de Emir uit Dschermanistan moet beginnen, en eerst dan, als hij door de honden is verscheurd, mag de sjeik van de Haddedihn hem volgen!«

»Dat is toch alleraardigst!« riep Halef uit. »Waarom niet andersom? Namelijk zo, dat de honden niet met elkaar op ons af mogen komen, maar dat de tweede zich eerst met ons mag bemoeien, als wij de eerste opgevreten hebben!«

Hij zou op deze manier zeker zijn doorgegaan, als hij niet door andere kreten was overstemd. Ook de Ussul had namelijk luid moeten spreken, en wel zo luid, dat hij aan de ene kant door de Dschirbani en aan de andere kant door de zich op de straat bevindende Ussul gehoord kon worden. Van daar uit riep de vrouw van de sjeik ons waarschuwend toe:

»Ik verzoek je het, bij Allah, niet te doen! Als je het waagt, ben je verloren!«

En de gevangene zelf, hoezeer hij ook zijn vrijheid wenste, gaf ons een onbaatzuchtige waarschuwing:

»Ik weet niet wie jullie zijn; maar pas op voor het voorstel van de Sahahr. Hij kan alleen maar het voornemen hebben, jullie in het verderf te storten! Ik ben sterker als jullie, maar ik blijf toch liever gevangen, dan dat ik het waag, zonder wapens met deze monsters te vechten!«

»Hoor je het?« vroeg de Ussul, die in de plaats van de Sahahr sprak. »Nu is jullie moed vast wel verdwenen?«

Zonder op deze beschimping te letten, vroeg ik hem:

»Zul je je woord houden en de zoon van de Dschinnistani voor goed vrijlaten, als het me lukt, de honden zonder wapens te overwinnen, zonder ze te verwonden?«

»Ja,« antwoordde de gevraagde.

»Ja,« antwoordden zijn metgezellen.

»Ja,« antwoordde zelfs de tovenaar, waar de gedachte, dat ik me door de honden zou laten verscheuren, voor dat ogenblik alle pijn deed vergeten.

Ik wendde me aan de Dschirbani:

»Hier heb ik getuigen bij nodig. Heb je gehoord, wat me beloofd is?«

»Ja,« verzekerde hij mij. »Maar je wilt toch niet zo roekeloos zijn en - -«

Ik liet hem niet uitpraten, maar ik stelde aan onze mederuiters en de aanwezige menigte de vraag:

»Hebben jullie het ook gehoord, en willen jullie het bevestigen?«

»Ja, ja, ja, ja - - -!« klonk het als uit één mond, maar meteen verhieven zich ook stemmen, om me te waarschuwen, niet op zo’n ongewone en ook ongelijke strijd in te gaan.

Ik lette er niet op, maar steeg van mijn paard en gaf Halef de teugels in de hand. Hij keek me met wijd geopende ogen aan en riep:

»Allah zij ons genadig! Wil je het proberen, echt proberen, Sihdi?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Ondanks het vreselijke gevaar, om in stukken gescheurd en dan opgevreten te worden?«

»Ondanks dat! Maar het gevaar is helemaal niet zo groot als je denkt.«

»Had je maar gelijk!« zuchtte hij met een diepe luide ademtocht.

»Ik heb gelijk!« verzekerde ik. »Heb je opgelet, toen de hond, die ik neerschoot, zich op zijn eigen baas stortte?«

»Ik heb het gezien, maar pas toen de Sahahr al op de grond lag.«

»Dat was te laat: toen was dat wat ik wilde zeggen, al gebeurd. Ik heb nauwlettend gekeken, hoe de honden gedresseerd zijn. Ze trekken de mensen om, en pas als dit gebeurd is, bijten ze er op los. Het belangrijkste is ten eerste, zich niet te laten omgooien, en ten tweede, te voorkomen, dat ze bij hals en strottenhoofd komen. Ook zal de Dschirbani me helpen.«

»Die? - Hoezo?«

»Hij moet de honden zo bezig houden, dat ze uiteengaan, zodat ze niet allebei tegelijk op me af springen.«

»Allah zij dank! Deze gedachte is goed. Mijn zorgen om je leven verminderen zich al. Toch zeg ik je: ik neem je buks in de hand en als het een van de honden zou lukken jou neer te halen, dan krijgt hij ogenblikkelijk zoveel kogels in zijn duivelse lijf, dat hij niet eens de tijd heeft, ze te tellen!«

Ik gaf Halef mijn wapens. Toen haalde ik de gordelsjaal van mijn middel en wond hem, zo lang als hij was, om mijn hals.

»Hij wil! Hij wil! Hij zal! Hij waagt het! Hij doet het!« klonk het veelstemmig bij de Ussul, toen ze mijn voorbereidingen zagen.

De waarschuwingen werden herhaald. Ook de Dschirbani waarschuwde me nog een keer naar me. Ik antwoordde hem echter:

»Wees niet bang! Als je me helpt, zal ik overwinnen.«

Dit had ik zo luid gezegd, dat alleen hij het horen kon. Hij trad heel dicht op het poortje toe en vroeg me met onderdrukte stem:

»Wat zou ik je graag helpen! Maar hoe kan ik dat?«

»Door hard aan de deur te rammelen, net of je er uit wil. Als je dat doet, dan hoop ik, dat een van de honden zich met jou bezighoudt en ik het dus niet tegen allebei tegelijk hoef op te nemen.«

»Dat zal ik graag doen, heel graag! Maar wanneer? Zeg me wanneer!«

»Nu meteen! Je kunt direct beginnen!«

Ik stond meerdere stappen van de deur van het buitenste hek verwijderd. Hij was dus veel dichter bij de honden. Toen hij aan zijn deur, de binnenste, begon te rammelen, stoten en duwen, wenden ze zich tegen hem en keerden mij de rug toe. Ze huilden zeer luid. Dit was het juiste ogenblik voor mij. Ik sprong naar de buitenste deur, schoof de grendel weg en rukte hem open. Een enkele, maar veelstemmige, luide schreeuw van schrik klonk rondom: toen trad echter plotseling een diepe stilte in. De beslissing was daar; ze stond onzichtbaar naast me, in de geopende deur, waarvoor ik me wel hoedde er door naar binnen te treden. Ze was niet breed genoeg voor twee zulke grote, sterke honden. Er kon er maar één tegelijk door naar buiten. Als ik buiten bleef staan, had ik het voordeel, dat slechts een van hen mij kon aanvallen. Op dit moment letten ze helemaal niet op mij. Hun hele aandacht was alleen gericht op de binnenste poort, waaraan de Dschirbani rammelde. Dat ik de mijne geopend had, dat zagen ze pas, toen ik middels een luide schreeuw hun blikken naar me toe trok.

Het was niet mijn bedoeling, om door het vertellen van deze gebeurtenissen, roem te krijgen, die ik niet verdien. Wat ik nu deed, was namelijk niet zo’n groot waagstuk als het leek. Al honderden en nog eens honderden hadden het gewaagd en vaak met succes. Dat was overzee, in Noord-Amerika, toen in de midden- en zuidelijke staten van de Unie nog slavernij bestond. Hoeveel van zulke arme mensen waren hun ongenadige, wrede meesters ontvlucht! Op hoeveel van deze vluchtelingen was met bloedhonden gejaagd, die speciaal voor de negerjacht gedresseerd waren! De negers waren gewoonlijk ongewapend. Hun enigste wapen tegen de gevaarlijke honden bestond in de truc, hun op het ogenblik, dat ze naar de keel hapten, de armen vast om de hals te slaan en de strot dusdanig dicht te knijpen, dat het ze de adem benam. Als men ze dan liet vallen, waren ze gestikt. Uiteraard mocht deze druk van de armen geen moment te vroeg of te laat komen, anders zou de vluchteling verloeren zijn. Elke slaaf, die wilde vluchten, oefende de greep en druk. Op elke turnvereniging gebeurde hetzelfde. Van een hondenhandelaar kon men voor wat geld een of andere oude, nutteloos geworden hond lenen, om met je zijn hoogst onvrijwillige hulp in staat te stellen, met blote handen een vijandige op je afspringende bloedhond te verstikken. Dat, wat ik me voorgenomen had, was dus niets bijzonders. Het werd een stuk moeilijker, omdat het handelde om twee honden, in plaats van een, en omdat deze monsters beduidend groter en krachtiger waren dan de Amerikaanse negervangers. Dit nadeel werd echter gecompenseerd door de hulp van de Dschirbani. Hij bezat de dusdanige graad van intelligentie, die hiervoor nodig was, op volmaakte manier.

Hij had, zoals ik al gezegd heb, alle aandacht van de honden naar zich toe getrokken. Toen ik voor de geopende deur stond en een luide schreeuw gaf, waarmee ik de aandacht van de honden op mij richtte, kwam het er op aan, dat de Dschirbani een van hen beiden daar bij zich vasthield. Dat lukte hem uitstekend. Zodra ze me zagen, wilden ze zich op mij storten; hij herhaalde echter zijn rammelen en schudden met zo’n kracht, dat de ene hond zich snel weer naar hem toewendde, terwijl de andere, zonder zich te laten afleiden, op me toegevlogen kwam. Het was makkelijk, de enorme botsing, die me zeker omver geworpen zou hebben, af te zwakken, en wel met behulp van de deur, die ik snel weer half dicht deed, zodat ze de eerste klap opving en ik tot de aanval kon overgaan. Het dier kwam namelijk met zijn achterpoten vast te zitten in de tussenruimtes van de latten. In plaats van zich te bevrijden, kwam hij in de haast nog vaster te zitten, en zo lukte het me bijna zonder moeite en zonder gevaar, hem de armen om de hals te slaan en deze zo stevig tegen me aan te drukken, dat het de hond de adem benam. Zo rukte ik hem van de deur los. Hij hing, met zijn rug naar mij toegekeerd, met zijn keel in mijn armen, huilde van doodsangst en probeerde tevergeefs, mij met de achterpoten te pakken. Toen de andere hond het angstgehuil achter zich hoorde, liet hij de Dschirbani staan en draaide zich om, in elk geval met de bedoeling zijn kameraad te hulp te komen en mij te pakken. Wat nu gebeurde, was zeer interessant. Hij wilde al naar me toe springen, toen hij de andere hond half dood en in de hoogste ademnood schokkend, in mijn armen zag hangen. Hij schrok. Ik deed een stap in zijn richting, door de deur heen. Wilde hij me pakken, dan stootte hij niet op mij, maar op het in mijn armen hangende monster. Hij week terug. Ik deed een stap naar voren, hij week verder achteruit. Ik volgde hem, en nu begon hij, de reusachtige bloed- en berenhond, van angst te kwispelen, deed de staart tussen de poten en maakte aanstalten weg te lopen. Dat moest ik benutten. Het was nu belangrijk, hem voor eens en voor altijd te intimideren. Ik slingerde dus de andere hond van me af, en wel zo, dat hij, zo lang als hij was, op hem viel. De getroffene huilde luid van schrik, rende weg en bleef eerst op veilige afstand weer staan, waar hij ging zitten, naar me keek en door zuchten en steunen liet merken, dat, hoewel hij ontkomen was, zich over het lot van zijn metgezel grote zorgen maakte. Deze lag geheel bewegingsloos. Alleen de borst ging trillend op en neer. De bek was wijd geopend en de tong hing er uit. De hond was bijna gestikt. Ik stond naast hem, klaar, om hem net zo vast te pakken als eerst. Toen de eerste ademtocht weer in de longen kwam, strekte hij zijn geweldige lijf. De verglaasde ogen werden weer helder. Hij stond langzaam en zwaar op, alsof zijn ledematen de dienst nog weigerden. Dit was het kritieke ogenblik. Ik opende de armen, om ze, voor het geval hij zich weer op me wilde storten, weer om hem heen te slaan. Toen keek hij omhoog. Hij zag me voor zich staan. Hij zag de dreigend geopende armen. Tegelijkertijd hoorde hij het angstige janken van de andere hond. Hij draaide zijn kop naar hem om. Toen deze dat zag, ging zijn janken over in huilen, en wel op het eigenaardige, langgerekte huilen met de falsetstem, die men meestal te horen krijgt, als ergens brand is uitgebroken. Toen stemde het voor mij liggende monster hiermee in. Hij legde, in plaats van iets vijandigs tegen mij te ondernemen, de hals en kop languit op de grond neer, deed zijn ogen dicht en liet jammer- en klaagtonen horen, die in het begin ongearticuleerd leken, maar steeds duidelijker en duidelijker werden. Bij elke pauze die hij maakte, keek hij me aan, alsof hij wilde vragen: »Heb je het gehoord?« Nu sprak ik tegen hem. Hij zweeg en luisterde naar me. Dan antwoordde hij, door verder te huilen. Als hij klaar was, begon ik weer, en daarna hij weer. Zo spraken we met elkaar, hij huilend en ik kalmerend. Hij verstond mijn taal niet en ik de zijne niet, maar in de toon lag iets, wat niet door woorden uit te drukken was. Ik knielde bij hem neer en waagde het, zijn kop met mijn hand te aaien. Hij duldde het. Ik gaf hem tedere klopjes en aaide hem over zijn rug. Dat nam hij met groot behagen aan. Toen ik weer opstond, stond hij ook op en schoof zijn snuit in mijn hand, om te bedelen naar nog meer liefkozingen. Toen de andere dat zag, hield hij op met jammeren en verliet zijn plek, niet om te vluchten, maar om naderbij te komen. Dat gebeurde heel langzaam en weifelend, zo ongeveer als bij een goedmoedige knaap, die straf heeft gehad en daarna weer bij zijn vader in een goed blaadje probeert te komen. Ik ondersteunde zijn verheugende tactiek daardoor, dat ik mijn liefkozingen bij zijn metgezel voortzette en hem toen ook hiermee tegemoet kwam. Het resultaat was, dat ik uiteindelijk tussen de beide honden instond en aan hun dikke, nog nooit gekamde pelzen, trok en ze aaide, zodat ze steunden van genot. Ik probeerde nu, heen en weer te lopen. Ze liepen mee. Als ik omkeerde, deden zij het ook. Toen liep ik een rondje rond de doornenkooi. Ze volgden me. Hun ogen waren mild en vriendelijk. Er was geen spoor meer van hun vroegere vijandschap voor de mens. Toen ik dan van de andere kant af terugkeerde naar de deur, waar de Dschirbani stond, bleven ze zo onverschillig, alsof ze dat, wat eerst hun plicht was geweest, helemaal vergeten waren. Ik trok de grendel weg, om de deur te openen.

»Durf je dat te wagen?« vroeg de Dschirbani.

»Ja, kom!« antwoordde ik, terwijl ik, om plaats te maken, terugtrad.

De honden stonden rechts en links van me, stijf tegen me aangedrukt. Ik was zo voorzichtig, elk bij een oor vast te houden.

»Omdat jij het zegt, wil ik het doen, Ssahib!« (Heer) zei hij.

Met deze woorden stootte hij de deur open en kwam naar buiten. Hierbij openden zich de onderste zomen van zijn Haïk, en ik zag, dat hij daaronder zijn eigenlijke, leren kleding droeg. Ook de laarsachtige bekleding van zijn voeten was van leer, niet van bast, zoals bij de meeste andere Ussul. De honden keken naar hem op, zonder een teken van haat of boosheid. Ook ik keek tegen hem op, ja echt, tegen hem op. Want hij overtrof me in alle dimensies, in sterkte, in lengte, in breedte. Wat was dat voor een mens! Hoe verheven, hoe trots, hoe mooi! Het was net, alsof op dit ogenblik zijn ziel achter hem stond, voor hem niet waarneembaar, en me toeriep: »Kijk, en hou van hem; hij is van een koninklijk geslacht!« Tot nu, was het hek en de poort tussen ons geweest. We stonden nu dus voor de eerste keer zonder obstakel tussen ons, tegenover elkaar. De eerste blik, die hij vrij op me kon richtten, was lang, vol verwachting en onderzoekend. Toen veranderde zijn gezicht alsof er een warme, heerlijke zonnestraal over scheen, en hij zei:

»Je bent niet uit dit land, maar een vreemdeling. En je bent edel, goed en dapper. Toen ik je daar buiten voor de beruchte kooi stil zag staan, nog voor je was afgestegen, je paard veel kleiner als die van ons, maar oneindig voornamer en edeler, en ook jij zoveel kleiner als ik, maar des te zekerder zittend in het zadel en des te geestelijker in alles wat je doet, toen kwam het me voor als een visioen, door de hemel gezonden. Weet je wat een visioen is?«

»Ja,« antwoordde ik.

»En weet je, dat men mij »de waanzinnige« noemt?«

»Ja.«

»De mens, die visioenen heeft, is begenadigd door God. Zolang hij dit weet, brengt hij de mensheid zegen, of men nu in hem geloofd of niet. Zodra hij dit vergeet, is hij waanzinnig geworden en lijkt hij alleen nog maar op een visioen, dat niet in vervulling gaat.«

»Hoe weet je dat?« vroeg ik verbaasd.

»Het staat hier in mijn boek.«

Hij wees naar het midden van zijn borst, iets onder de hals, waar men de »Hamail« pleegt te dragen. Het was dus aan te nemen, dat daar het boek onder zijn Haïk hing. Toen ging hij door:

»Toen ik je zag, was het in mijn visioen, alsof jij, de schijnbaar kleinere, tot mij, de schijnbaar grotere, van de sterren neerdaalde, de schijnbaar kleine, die echter steeds groter worden, hoe dichterbij men komt. Ik zag het meteen aan je, dat je gekomen bent, om me te bevrijden, en dat jou dat, wat ieder ander voor onmogelijk hield, spelend, kinderlijk gemakkelijk zou lukken zou. Toen, als het visioen voorbij was en mijn ogen naar de werkelijkheid terugkeerden, zag ik nog slechts de mens in je en kreeg ik angst om je. Het is gelukt! Maar hoe! Zonder wapens! Zonder strengheid! En in zo’n korte tijd! Ssahib, ik verzoek je, mij te vertellen, hoe dit alles kon gebeuren!«

»Denk na!« antwoordde ik. »De oplossing is heel eenvoudig. Ik zou willen, dat je hem zonder mijn hulp vindt.«

Hij keek mij enige ogenblikken in mijn gezicht, om naar de redenen van mijn antwoord te zoeken. Toen zei hij:

»Bedankt! Je hebt juist gehandeld. Wat de mens zich door zelf na te denken verdienen kan, dat moet hij zich niet laten schenken! Ik vraag niet wie je bent en vanwaar je komt. Maar één ding wil ik weten: waar ga je wonen?«

»Waarschijnlijk bij de sjeik, want ik ben zijn gast.«

»Dan gaan we nu uit elkaar. Wens je, dat ik je weer zie?«

»Van ganser harte!«

»Ik ook. Kun je naar mijn eiland van de heiden komen?«

»Ja. Ik kom heel graag. Maar wanneer?«

»Morgenvroeg, halverwege de morgen. Ik zal daar op je wachten.«

»Moet ik alleen komen? Of mag ik mijn begeleider meenemen?«

»De kleine man, die je paard vasthoudt?«

»Ja. Hij is mijn vertrouweling. Ik heb hem lief.«

»Breng hem dan mee, maar alleen hem. Lat me nu gaan!«

We gingen naar de deur in het buitenste hek. Ik wilde de honden daar binnen laten en de deur dan van buiten vergrendelen. Maar toen ze mijn bedoeling snapten, drongen ze zich met alle geweld naar buiten, zonder dat ik het verhinderen kon. Dat had me zorgen moeten maken, want nu ze eenmaal los waren, zouden ze door hun wildheid enorme schade kunnen aanrichten. Maar er was niet het geringste spoor meer van gevaarlijkheid te zien, en ze toonden zo weinig zin, bij me weg te lopen, dat ik geloofde helemaal zeker van ze te zijn. Het enige wat ik voor nodig hield, was, dat ik ze net als voorheen bij de oren vastpakte. Ze lieten het zich welgevallen. Nu probeerde ook de Dschirbani, ze aan te halen. Ze vonden het niet alleen goed, maar keken dankbaar tegen hem op, en hun ogen hadden daarbij een ontroerend trouwe en eerlijke blik, die niets meer van hun vroegere had. Toen zei hij:

»Om zulke dieren te bederven, geeft de mens zich grote moeite! Wie staat daar hoger, hij of zij! Kom, Ssahib!«

We gingen eerst daarheen, waar Halef met de paarden stond. Hij was afgestegen. De Dschirbani bleef staan, keek hem in het gezicht en zei:

»Ja, neem hem mee, als je morgen komt!«

Hij bekeek de paarden, stil, lange tijd en opmerkzaam, met bewonderende blikken.

»Bevallen ze je?« vroeg Halef, die het niet op kon brengen, hierbij lang te zwijgen.

De Dschirbani glimlachte om deze vraag, maar antwoordde toch:

»Ze stammen niet uit dit lompe land. Ze horen bij het visoen. Wat een geluk voor ons, als ze waarheid zou worden!«

We gingen verder, naar het kanaal. We moesten langs de plek, waar de Sahahr lag. Hij hielt de ogen gesloten. De mannen die zich bij hem bevonden, was het nog niet gelukt het bloeden te stelpen. De Dschirbani liep erheen; ik volgde hem. Ze sprongen op en weken terug, om uit de buurt van de »schurftige« te komen. Men had de kleding van de Sahahr opengesneden, en nu konden we ook de wond zien; ze zag er gevaarlijk uit. Het onderste deel van het dijbeen was aan stukken gescheurd en de knieschijf was verbrijzeld en vermorzelt. De Dschirbani greep in zijn Haïk, trok een pakje van zeer brede bast uit zijn zak en zei:

»Als deze wond niet zeer zorgvuldig wordt verzorgd, zal hij er aan sterven. Ik zal hem verbinden.«

»Kun je dat?« vroeg ik.

»Mijn vader was de beroemdste arts die er was. Ik ben zijn leerling.«

Hij wilde naast de Sahahr knielen; die opende de ogen, richtte zich in zittende houding op, strekte de Dschirbani beide handen met wijd uit gespreide vingers toe en riep hem op een toon van hoogste afschuw toe:

»Weg met jou! Raak me niet aan! Je bent vervloekt!«

De Dschirbani richtte zich op en antwoordde ondanks de belediging, op de kalmste toon:

»Buiten mij, is er hier niemand die weet hoe je zulke verwondingen moet behandelen. Word je echter slecht verbonden, dan treed koudvuur en gif op, en dan zul je sterven!«

»Dan sterf ik maar!« schreeuwde de Sahahr. »Weg, weg! Blijf van me af! Ik heb met jou, de schurftige en de waanzinnige, niets te maken!«

Der Dschirbani stak de bast weer bij zich en ging weg. Ik ging met hem mee.

»Verschrikkelijk!« kwam het over mijn lippen. Ik wilde zwijgen, maar ik kon het niet. Dit ene woord moest ik in elk geval zeggen. Deze haat was niet alleen afstotend monsterlijk, maar zelfs onnatuurlijk. Maar de door zijn grootvader afgewezen kleinzoon zei tegen mij:

»Het is niet verschrikkelijk, maar in tegendeel zelfs heel natuurlijk. Hij lijdt aan het zelfbedrog, dat ik verwant met hem ben. Jij weet echter al: wie de leugens van zijn inbeelding voor waarheid houdt, is waanzinnig. Ik ben dus niet ziek in mijn hoofd, maar hij is geestesziek. Wat nog gezond in hem is, staat tegen deze leugens op, en het is slechts een gevolg van zijn waanzin, dat hij deze rechtvaardige tegenstrijdigheid bekleedt met haat en opstandigheid. Het zou onterecht zijn, hem vanwege deze haat meteen voor een boos mens of zelfs voor een onwaardige toverpriester te houden. Zijn haat is uit de waan voortgekomen; zijn geloof in God is echt en waar en vrij van elke leugen. Ik vraag je, om achting voor hem te hebben!«

We hadden nu het kanaal bereikt. Er kwam een vlot aangeroeid. Het had in de buurt gelegen en was door de sjeik ontboden, om de gewonde Sahahr naar zijn woning te brengen. Dat benutte de Dschirbani, om over het water te komen. Zodra het vlot aangelegd had, besteeg hij het. Maar de roeier schreeuwde het uit van schrik en sprong op het land, zodat de »schurftige« hem niet kon aanraken. Deze lette er helemaal niet op, maar richtte zijn gehele opmerkzaamheid op mij.

»Ik bedank je nu niet, Ssahib,« sprak hij. »Wie zo handelt, zoals jij met mij gehandeld hebt, die zegt men geen dank, maar men leeft hem dank. Ook geef ik je geen hand, voor je bestwil. Men zou bang zijn, je aan te raken!«

Hierna dreef hij door een krachtige trap het vlot tegen de overliggende oever aan, steeg uit, stootte hem weer naar de overkant en liep weg met een langzame rustige stap, hoog opgericht, als een heerser, zonder naar links of rechts te kijken. Hij scheen de mensen, die hem, zodra hij hen naderde, snel plaats maakten, terwijl ze voor hem als voor een door en door melaatse op elkaar botsten, helemaal niet op te merken. Hier en daar echter was het net, alsof hem niet uit angst en schroom, maar uit ontzag plaats werd gemaakt. Ik geloofde, dit duidelijk te zien; het viel me op.

Niet minder opvallend was het algemene zwijgen, waarmee men zijn bevrijding in ontvangst nam. Hoe gevaarlijk de honden waren geweest, liet de verwonding van hun eigen meester zien. Ergens anders had men waarschijnlijk de ongewapende overwinning over hen met luide of misschien zelfs onstuimige bijval begroet. Hier had men geen woord, geen uitroep gehoord. Deze stilte na het gelukkige succes, stak buitengewoon af tegen de vele, luide en welgemeende uitroepen, waarmee ik eerder gewaarschuwd was, het waagstuk te ondernemen. Wat de reden hiervoor was, kon ik wel bedenken. Nu de Dschirbani zijn vrijheid teruggekregen had, lag weer als blok op het hele volk, en omdat iedereen bang was voor besmetting, zag men dat, wat ik gedaan had, niet als weldaad, maar juist als het tegendeel ervan. Ik, die tot nu toe zeer welkom was geweest, had ze gelijk bij mijn eerste stap in de stad iets buitengewoon storends en onwelkoms opgedrongen. Vandaar de algehele stilte, die men het beste »stilte van verlegenheid« noemen kan. Want dat verlegenheid niet enkel voor een persoon, maar ook door een grote mensenmassa geldt, mag duidelijk zijn.

Mijn kleine Halef scheen zich met dezelfde gedachten bezig te houden. Hij stond, met de teugels van de paarden in zijn handen, naast me, keek de zich verwijderende Dschirbani met glanzende ogen na en bromde, toen deze verdwenen was, bijna boos voor zich uit:

»Ondankbaar volk! Je hebt je leven dubbel en drievoudig op het spel gezet, en nu het je gelukt is, zijn alle mannen stil. Maar nadoen kan niemand het! En kijk eens naar de ogen die ze opzetten en naar ons kijken! Je hebt wel indruk op ze gemaakt! Hier heb je je paard en je wapens. We moeten weer naar de overkant!«

We stegen weer op en lieten ons door onze paarden overzetten. De vrouw van de sjeik bevond zich steeds op de plaats, waar we haar verlaten hadden. Ze nam ons nog eens op. Ze was de enige, die het voornemen had, te applaudisseren. Ze wilde daar net mee beginnen, toen ze geschrokken op het water in het kanaal wees en riep:

»De beesten! De monsters! Ze komen achter je aan! Pak je geweer! Schiet ze neer!«

De beide honden waren na ons het water in gegaan en zwommen naar de overkant. Iedereen drong vol angst naar voren en naar achteren, want naar de andere kant kon men niet uitwijken, omdat daar ook water was. Zo kwam de plek, waar de honden naar toe zwommen en waar ik met Taldscha en Halef stond, vrij. Iedereen die in de buurt was, greep naar zijn wapen, zijn mes, pijl of spies, om zich te beschermen. Ik hief waarschuwend de arm omhoog en riep:

»Waag het niet ze aan te vallen, ze te verwonden! Dan worden ze weer onbedwingbaar, zoals eerst! Ik sta voor ze in!«

»Als jij voor ze in staat, dan blijf ik bij je,« antwoordde de vrouw van de sjeik flink.

Ik sprong van het paard en liep naar het water, om de honden liefkozend te ontvangen. De ene likte de hem voorgehouden hand, en de andere haastte zich, zijn voorbeeld te volgen. Ik wachtte, tot ze het water uit hun vacht geschud hadden, en bond ze toen met behulp van twee riemen rechts en links aan mijn stijgbeugel vast. Ze stonden het niet alleen toe, maar gaven door een tevreden kwispelen te kennen, dat ze het zelfs fijn vonden. Ze beschouwden het als bewijs, dat ze nu bij mij hoorden. Dat hadden ze gewild en als ik weer in het zadel steeg en het paard zich in beweging zette, blaften ze luid en liepen vrolijk naast me mee. De vrouw van de sjeik bekeek het met een uitdruk van grote verbaasdheid.

»Wat een wonder!« riep ze uit. »Je schijnt een veel, veel groter en vaardiger tovenaar te zijn als de Sahahr!«

»Om door verstand en liefde dat goed te maken, waar onverstand en haat schuldig aan zijn, is slechts een goede wil nodig, geen wonderen of zelfs tovenarij,« antwoordde ik. »Een wonder is het slechts, dat jullie het vanzelfsprekende en natuurlijke als een wonder zien. Bij alles wat er zo-even gebeurd is, stel ik mezelf steeds weer die ene vraag, of ik onnodig gehandeld heb of niet.«

»Onnodig? Hoezo?«

»Is de Dschirbani nu echt vrij?«

»Ja, echt!« verzekerde ik haar.

»Voor hoe lang?«

»Voor altijd!«

»Kan hij niet meer opgesloten worden?«

»Als schurftige en waanzinnige nooit meer. De Sahahr heeft hem vrijgelaten, en wel onder voorwaarden, waar jij aan voldaan hebt. Hij is dus van nu af aan, tot hij sterft, een vrij man, die niemand iets mag doen, zolang hij niet op een of andere manier de wetten van de Ussul overtreedt. Ik heb zijn vrijheid gewenst. Ik heb jou er om gevraagd. Ik zou graag mijn dank uitspreken, maar ik heb nu gehoord, wat hij hierover zei, namelijk dat men zulk een dank moet leven en er niet over moet praten. Ik houd zijn mening voor verstandig en wijs en houd me eraan, doordat ik zwijg en van nu af aan door de daad met je te spreken. Dat, wat je wenst, is mij net zoveel waard, als mijn wens voor jouw geweest is. Ik verzoek je, mij je vriendin te mogen noemen!«

»Dat mag je niet alleen, ik vraag je er zelfs om, en wel hartelijk! Het is voor mij een grote geruststelling te weten, dat de bevrijding van de Dschirbani voor het hele leven geldt. Het verwijt, dat hij waanzinnig is, heb ik natuurlijk nog niet kunnen toetsen, maar ik wil je wel vertellen, dat de haat van de Sahahr veel meer op krankzinnigheid lijkt als het natuurlijke, goede en helemaal niet wraakgierige gedrag van zijn kleinkind. Toen de laatste tegen mij zei: »Niet ik ben geestesziek, maar hij is het,« dan wil ik hem niet helemaal ongelijk geven.«

»Wat vreemd! Ook zijn eigen vrouw houdt hem af en toe voor geestesziek!«

»Wiens vrouw?«

»De vrouw van de tovenaar. Hebben we nog niet over haar gesproken?«

»Neen, ik hoor nu pas, dat hij een vrouw heeft.«

»En zelfs een, die belangrijker is dan hij. Ze staat hoog boven hem. Ik zou zelfs willen zeggen, dat zij de ziel, en hij slechts het lichaam is. Ik ben veel met haar samen. Je zult haar leren kennen, misschien vandaag zelfs nog. Maar zeg me, waarom kijk je zo verbaasd om je heen?«

Deze vraag had betrekking op een observatie, die ik eerst nu maakte, omdat we nu in het centrum van de stad, in de woonwijken, gekomen waren. Hier werd de weg, waarop we reden, veel breder als tot nu toe; af en toe eindigden de kanalen, en waren er open plekken, waaraan de woonhuizen van de rijken en de voornamen stonden. Hier hadden zich zeer veel mensen opgesteld, meer als eerst, en onder hen bemerkte ik opvallend veel gewonden, misvormden en invaliden, die, hoewel ze niet bij elkaar, maar alleen stonden, toch door bijzonderheden aan hun kleding bij elkaar schenen te horen. Ze hadden namelijk allemaal hoge leren laarzen aan, die op die van onze kurassiers en garderijders leken. Aan dezen laarzen zaten reusachtige ruitersporen met enorme raderen, die bij elke stap luid rinkelden, en daar schenen deze arme mensen bijzonder trots op te zijn. Op hun rug droegen ieder van hun een gevuld op een rugzak gelijkend ransel uit hondenvel. Wat er in zat, kon je niet zien. Hierbij kwamen twee ijzeren nabootsingen van kanonlopen, op elke schouder een, natuurlijk op een verkleinde schaal. De lopen waren iets langer als de lengte van de schouderbreedte. Ze staken dus nog een stuk over de schouders heen, wat de betreffende personen de uitdrukking van grote lichaamsontwikkeling en kracht verleende. Men moest deze versierselen of deze onderscheidingstekens zo ongeveer als schouderbedekking of epauletten zien, waaronder aan de linkerkant lichtgekleurd schrift »Wij sterven voor« en aan de rechterkant »de Mir van Ardistan« te lezen was. Zoals ik later zag, waren er niet alleen van zulke ijzeren, maar ook verzilverde en zelfs vergulde kanonlopen, al naar gelang de hoogte van de rang, die deze mensen hadden. Allen, die ik tijdens onze intocht hier zag staan, hadden een zeer hulpbehoevend uiterlijk. Desondanks hield ik ze niet voor gewone invaliden, maar voor een soort van oorlogsinvaliden, die het verdienden, dat men ze achting bewees. Daarom hield ik me tijdens het langsrijden heel intensief met hen bezig, die door de vrouw van de sjeik werd opgemerkt. Vandaar haar vraag, waarom ik zo om me heen keek.

»Onze soldaten schijnen je op te vallen,« ging ze door.

»Soldaten?« vroeg ik. »Je bedoelt veteranen, gebrekkigen, zieken, gedemobiliseerden?«

»O neen! Het zijn soldaten, echte soldaten!«

»Dat betekent dat je ze niet als invaliden moet zien? Vechten ze nog?«

»Ja, zodra er oorlog is. Daar zijn ze voor. Zij zijn het ook, die het eigenlijke leger zullen vormen, als het zover komt, dat we tegen de Tschoban optrekken.«

»En dan zijn zij het dus ook, die jullie verdedigd hebben, als de Tschoban jullie belegerden?«

»Zeker! Dat waren zij ook! Ze zijn nergens anders voor te gebruiken!«

»Zo! Hm! – Nergens anders voor te gebruiken! Jullie gebruiken voor het oorlogvoeren dus enkel mensen, die nergens anders voor te gebruiken zijn?«

»Natuurlijk! Is dat bij jullie dan anders?«

»Ja! Bij ons zoekt men juist de beste, krachtigste en gezondste uit!«

»Wat zonde, wat ontzettend jammer! ik had gedacht, dat bij jullie alles zo verstandig, zo wijs, zo goed doordacht zou worden gedaan, en nu hoor ik juist het tegendeel!«

»Kun je me bewijzen, dat jullie in dit geval meer verstand en overleg tonen als wij?«

»Ja! Meteen!«

»Doe het dan!«

»Heel graag! Je weet, er is oorlog en er is vrede. Welk van beiden is de natuurlijke toestand, die God wil en die ook wij willen?«

»De vrede.«

»Je geeft dus toe, dat de oorlog slechts de ongelukkige uitzondering van een gelukkige regel is?«

»Ja.«

»Heel goed! Maar verder: er zijn nuttige mensen en er zijn nutteloze; ja, zelfs schadelijke mensen. Welke toestand van beide is de natuurlijke, de begerenswaardigste toestand: nuttig te zijn of nutteloos, misschien wel schadelijk?«

»De eerste.«

»Hoe zou je een mens noemen, die in plaats van het goede bij het goede en het nuttige bij het nuttige te voegen, het kwade bij het goede en het schadelijke bij het nuttige voegt? Hou je hem voor wijs, weloverwogen?«

»Neen.«

»De nuttige mensen, de gezonde, zij die in staat zijn te werken behoren dus tot de vrede, de anderen echter tot de oorlog! Het is een onvergeeflijke domheid en zonde, juist de broodwinners van het volk tegenover de vijand te zetten, zodat zij vernietigd kunnen worden! Wij doen het tegendeel: wij houden ze thuis -«

»En worden daarom regelmatig verslagen?« wierp ik tegen.

»Neen! Niet regelmatig, maar bijna altijd! Bedenk echter, dat de Tschoban enkel komen, om onze kudden te stelen. Ik neem aan, dat ze ons overvallen en duizend ossen roven. Ik kan dat verhinderen, als ik twee- of driehonderd jonge, krachtige mannen opoffer, die in de strijd met hun gedood worden. Effendi, ik zeg je, dat de keuze tussen deze duizend ossen en de driehonderd jongemannen mij niet moeilijk valt. Ik zou met vreugde de ossen geven, om de mensen te redden! Het komt niet in ons op, de Mir van Ardistan juist onze beste en uitgekozen mensen te sturen, eens te meer omdat de schatting, die hij bovendien van ons verlangt, nauwelijks op te brengen is.«

»Jullie betalen schatting?« vroeg ik.

»Jullie soms niet?« vroeg ze daarop.

»Neen,« antwoordde ik.

»Hoe noemen jullie het dan?«

»Belastingen.«

»Dat is precies hetzelfde. Belastingen zijn afgedwongen schatting. Niemand geeft ze graag. Als ze voor de werken van vrede worden gebruikt, brengen ze zegen. Zijn ze echter nodig voor de oorlog, dan brengen ze een vloek. De belasting, die we aan de Mir van Ardistan betalen, is alleen voor de oorlog. We moeten hem precies zoveel betalen, als het onderhoud van de lijfwacht kost. Deze lijfwacht bestaat enkel uit de langste Ussul, waarmee hij pronkt, en waar iedereen bang voor is. Die moeten we hem natuurlijk ook leveren. Wij redeneren dus als volgt: we moeten de lijfgarde en alles, wat voor hun onderhoud nodig is, leveren; dus leveren we hem alleen mensen, de wij kwijt willen of die we hier in elk geval ook moeten onderhouden, zonder dat we nut ervan hebben. Dat zijn de zieken, de uiterlijk en innerlijk zieken, de luiaards, de lichtzinnigen, de onbetrouwbaren, de leugenaars, de dieven. Op deze manier vermijden we misdaad en hebben we geen gevangenissen nodig. Alleen daardoor al konden we je verzekeren, dat geen Ussul je zou bedriegen, want de slechtsten zijn bij de Mir en niet meer bij ons!«

»Voegen ze zich naar dit gebruik om soldaat te worden?«

»Met plezier!«

»En ook lichamelijk zieken sturen jullie?«

»Ja. Het is alleen nodig, dat ze voorgeschreven lengte hebben. Het is meestal goed voor hen. Zodra ze uit onze laagliggende, vochtige bossen in de zon en in de bergen komen, worden ze gezond. Ook de zedelijk zieken worden gezond. De tucht bij de Mir van Ardistan is streng. Wie zich niet aanpast, gaat te gronde. Daardoor komt het, dat al die lijfgardisten, die hij op hun wens ontslaat en naar huis terugstuurt, hele bruikbare mensen zijn, die er trots op zijn, hier bij ons geacht te worden. We hielden het voor voordelig, uit hen ons kleine staande leger te vormen, en ik ben er van overtuigd, dat je ons daar straks voor zult loven. Je zult een hele compagnie van ze zien, die klaar staat, ons te ontvangen, want onze aankomst is gemeld. Nog twee minuten, en we zijn bij het paleis. Sta me toe, weer bij de sjeik te gaan rijden!«

Ze dreef haar paard weer aan en bevond zich na enige ogenblikken aan de zij van haar gemaal. Ik was nu weer alleen met Halef. Dit deel van de stoet had beduidend meer ruimte nodig als de andere delen, en wel vanwege de honden. Men vertrouwde hen niet. Voorop reed de sjeik met zijn vrouw; dan volgde de helft van de oudsten; hierna kwamen wij beide. Achter ons hadden we de andere helft van de oudsten, waar zich de menigte kijkers bij aansloot. De voorste helft haastte zich, om uit de buurt van de honden te komen, en de laatste helft aarzelde zo zeer, om ze te naderen, dat ik met Halef midden in een groot gat reed, dat zich maar niet wilde sluiten. De mensen, waar we aan voorbijkwamen, konden ons dus zeer gemakkelijk en duidelijk van alle kanten bekijken. De indruk, die we maakten, scheen geen goede te zijn. Wij en onze paarden waren te klein voor hen. Dat konden we zien aan hun bewegingen, waaruit teleurstelling sprak. De legende over ons was ons vooruitgesneld. Wat Halef over ons verteld en bericht had, was hoogstwaarschijnlijk al overal bekend. En nu konden deze goede mensen, die gewend waren, alleen te oordelen naar lichaamslengte, dat, wat ze gehoord hadden, met onze kleine, breekbaar lijkende gestalte niet in overeenstemming brengen.

Op dit moment doken twee grote, torenachtige bouwwerken op, die steeds massiever schenen te worden, hoe dichterbij we kwamen. De weg die we tot nu toe genomen hadden, eindigde. Hij eindigde op een grote, vrije plaats, van vierkante vorm. De ons tegenoverliggende zijde werd door de rivier begrensd en leek de belangrijkste aanlegplaats te zijn. Aan de beide overige zijden, dus links en rechts van ons, stonden de genoemde torens, die exact op elkaar leken, alleen had de ene vensters en de andere niet. De muren ervan waren rond met een uiterste middellijn van ongeveer honderdvijftig passen. De hoogte van de muur bedroeg ongeveer twintig meter; maar de hoogte van de torens was aanzienlijker, want uit de muur kwamen vele, uit zeer sterke boomstammen getimmerde zuilen tevoorschijn, die het dak droegen. Dit dak had de vorm van een reusachtige paraplu, waarvan de paal uit de sterkste bomen was samengesteld en in het binnenste van de toren precies in het midden van de cirkel stond. Aan deze paal vast voerde een uit treden bestaande houten trap naar boven, naar een klein, van hekken voorzien platform, dat boven op de punt van het schermvormige dak lag. De zuilen, waarop het dak rustte, waren niet door tussenwanden verbonden, maar stonden vrij en lieten zo’n hoeveelheid licht in het binnenste vallen, dat vensters niet nodig waren. Desondanks was het binnenste volledig tegen de regen beschermd, omdat het dak rondom ver over de muur uitstak en daardoor verhinderde dat de regen naar binnen viel. Ook de beide zeer hoge en brede poorten leken op elkaar; ze hadden het allereenvoudigste stenen kozijn zonder enig spoor van versiering.

De toren rechts van mij, die alleen de naakte muur liet zien en geen vensters, was de zogenaamde »Tempel«; de andere, aan de linkerkant liggend, was het »Paleis«. De laatste had rondom vier rijen vensters, maar klein, lijkend op schietgaten en zonder glas en kozijnen. Deze toren was van binnen uitgebouwd, met balken en wanden van hout. De kamers, ruimtes en vertrekken of hoe je ze ook noemen wilt, lagen aan de muur. Elk van hen had een, twee of ook meer vensters. Er waren ook enige grotere ruimtes, die als zaal dienst deden. Deze kamers namen niet de gehele binnenruimte in beslag, maar er bleef in het midden, dus om de paal van de paraplu, een vrije plek, een soort binnenhof, waar zich twee machtige vuurhaarden bevonden. De op de vloer liggende matten en kussens duidden er op, dat hij bij slecht weer als vergaderzaal, overlegruimte en amusementshal gebruikt werd.

Zo veel over de »Tempel« en het »Paleis« van de Ussul. Het was voor hen genoeg, twee stenen gebouwen van deze grootte te bezitten. Van enige architectuur was geen sprake. Maar deze torens maakten toch indruk, juist door het gebrek aan uitdrukking en geest. Men kon zien, dat dit volk architectonisch had willen spreken, maar er niet toe in staat was geweest en het slechts tot deze ene geweldige schreeuw, tot deze enige, grote, ongearticuleerde uitroep had gebracht; toen was het in het vroegere zwijgen teruggevallen en daarna stom gebleven. Stom, helemaal stom? Maar neen! – Er was een tweede poging gedaan, niet op architectonisch, maar op rein plastisch gebied. Namelijk tussen de twee massieve torens, precies in het midden van de vrije plaats, waaraan ze lagen, stond op een hoge bakstenen onderbouw een niet slecht gelukt standbeeld van een gezadeld paard, dat uit sterke houten delen in elkaar gezet was en dan door verf beschermd werd tegen de vernietigende aanvallen van de weersomstandigheden.

Massief, zwaar en zwaarlijvig, zo stond het paard op zijn voetstuk. Het was, zoals gezegd, niet slecht getroffen, maar als men de kop een beetje veranderde en er twee hoorns op zou zetten, dan was het net een os. Maar dat het geen os, maar een paard moest voorstellen, kon men daaraan zien, dat het een ruiter droeg, in elk geval op het moment, toen wij het plein bereikten. Deze ruiter was levensgroot, ik bedoel, naar de maarstaven van de Ussul. Het paard was echter meer dan levensgroot, en daarom leek de ruiter veel te klein voor dit uitzonderlijke zwaarlijvige ros. Je kon je afvragen, hoe de kunstenaar op zo’n misser voor wat betreft de verhoudingen was gekomen. En ook over een ander punt kreeg je geen duidelijkheid als je er naar keek, namelijk over het materiaal, waarvan de ruiter gemaakt was. Het paard bestond, zoals gezegd, uit hout. De stof echter, waaruit de daarop zittende gestalte bestond, was niet te herkennen, want de figuur was geheel gekleed met echte kledingstukken. Ook het gezicht verraadde het materiaal niet, omdat een reusachtige baard de trekken onherkenbaar maakte. Op het hoofd van de ruiter zat een lichtgekleurde, grote, Indisch gewonden turban met een zeer hoge pluim van reigerveren. De gestalte was in een soort kroningsmantel gehuld, die van rode stof gemaakt was, en op de kraag en onder bij de zoom met een witte pels afgezet was. Vanwege de grote lengte en breedte van de mantel, bedekte hij niet alleen de hele figuur van de ruiter, maar ook nog het achterste deel van het paardenlijf; men zag niet eens de stijgbeugels met de voeten.

»Een gedenkteken!« zei Halef verbaasd. »Hier bij de Ussul! Ze hebben dus ook iets met kunst. Wie had dat gedacht! De ruiter wil ik wel eens nader bekijken. Wat zonde van de mooie rode mantel en de witte turban met vederdos, als het regent! Helaas hebben we er nu geen tijd voor om hem nader te bekijken!«

Dat was juist. Want de sjeik had, zodra de beide torens in zicht kwamen, zijn paard tot draf aangezet, en wij moesten in hetzelfde tempo volgen. Hij wilde hiermee een diepe indruk op ons maken. Het grote plein was net zo als de omgeving, gevuld door een grote mensenmenigte, daardoor vonden we alleen nog ruimte voor ons en de oudsten, om er door heen te komen; de overigen moesten blijven, waar ze waren.

Alles was stil. Deze zwijgzaamheid was meer als voorbeeldig te noemen; ze had iets teleurstellends, bijna iets beangstigends. Toch viel ze alleen de beide vreemdelingen op; die inheemsen waren dit gewend. Overigens werden wij tweeën door de rondom ons zijnde mensenmassa volstrekt niet lastiggevallen. Vanwege de honden bleef men ons uit de buurt.

Toen we de poort van het »paleis« naderden, zagen we aan beide kanten ervan een kanon; bij elk ervan stonden vier soldaten van het reeds beschreven soort. De ene hield de brandende lont, de tweede de schraper, nodig voor het wissen van de loop, de derde en vierde een zak met kruit en de lont bereidt. Aan de zijkant was de »hele compagnie« soldaten opgesteld, waarvan de vrouw van de sjeik gesproken had. We stopten vlak voor hun front, om van de militaire pracht te kunnen genieten, die men ons toegedacht had. De sjeik en zijn vrouw bleven naast ons staan, om ons eventueel uitleg te geven. De compagnie telde veertig man, die met lange sleepsabels en vuursteengeweren uitgerust waren. Ze vormden geen dubbele, maar een enkele rij. Die was langer en zou ons meer imponeren. Deze mensen waren allemaal blootshoofds, droegen echter de al genoemde hoge rijlaarzen met enorme sporen en een geweldige, goedgevulde ransel op hun rug. Er waren alle mogelijke blessures, verwondingen en verminkingen te zien: een- en anderhalfbenige, een- en anderhalfarmige personen. Er was nauwelijks een lichaamsdeel of zintuig, dat niet bij de een of ander miste of in ieder geval gekwetst was. Maar ze stonden allemaal goed doorvoed en stram in de houding en toen ze begonnen te exerceren, waren hun bewegingen zo fris en levendig, dat men kon zien, dat ze het van ganser harte deden. Twee van hen stonden een pas voor het front opgesteld; ze droegen geen geweer, maar hielden de getrokken sabels in de hand.

»Dat zijn de luitenants,« verklaarde de sjeik me. »Je ziet het, de kanonnenlopen op hun schouders zijn niet zwart, maar verzilvert.«

Een stond er een nog meer naar voren, in het midden. Hij had ook een sabel, maar hoogrode schouderepauletten.

»Wie is dat?« vroeg ik.

»Dat is de kolonel« beleerde hij mij.

»Dan mis ik nog de eerste-luitenant, de kapitein, de majoor, en anderen!«

»Ja, dat klopt,« bekende hij. »Die hebben we niet, omdat ons dat veel te veel geld zou kosten.«

»Maar ik heb alleen van ijzeren, verzilverde en vergulde schouderstukken gehoord, niet van rode!«

»Ja, dat klopt ook! Als kolonel moest hij eigenlijk gouden hebben, maar die waren me te duur. Toen heb ik ze rood laten verven voor hem, en ik vind dat ze er heel mooi uitzien. Hij was er zelf erg blij mee en zei, dat dit nog nooit was voorgekomen. Weet je, het hebben van soldaten, is nog niet zo slecht. Je kunt daardoor laten zien, wie je bent. Mar zodra het ophoud winstgevend te zijn en het geld begint te kosten, dan zie ik er liever van af! Je kunt toch onmogelijk grote kosten maken, om mensen te onderhouden, die er eigenlijk alleen maar voor zijn, andere om te brengen! Maar let nu op! Het schieten begint! Allereerst met kanonnen! Dat alles tot jullie eer!«

Hij had zijn mening over het bestaansrecht van de soldatenstand op zo’n onbevangen, eerlijke toon uitgesproken, alsof men absoluut niets anders kon denken. Halef, bij wie de aanblik van troepen steeds vreugde bereidde, glimlachte heimelijk in mijn richting. Ik antwoordde niet. Wat ik hier op moest terugzeggen, kon ik veel beter later doen dan nu, waar kennelijk grote dingen werden voorbereidt. De kolonel wendde zich tot de kanonniers, hief zijn sabel omhoog en riep:

»Geeft acht!«

Om te laten zien, dat ze dit commando gehoord hadden en ook wilden uitvoeren, wierp elk van de acht vuurwerkers het hoofd zo ver mogelijk in de nek.

»Laden!« beval de kolonel.

Nauwelijks had hij dat gezegd, of de acht artilleristen sprongen met grote geestdrift op het geschut toe, alsof ze de hele wereld in stukken schieten. Wie niet wist, waarom het ging, die had kunnen geloven, dat het hun bedoeling was, een krijgsdans of rondedans op te voeren. Daarbij werd er gestoten, geduwd, geklopt, gebonsd, geschud, gerammeld, gekeerd, gekreund, gesteund, gestruikeld en gesprongen, zodat het zweet ze uit alle poriën liep.

»Er gaat iets groots gebeuren!« riep de sjeik vol erkenning tegen me uit. »Tien schoten! Denk je eens in, tien schoten! Wat duur! – En dat alles jullie ter ere!«

Eindelijk stonden alle kanonniers weer stil. De man met de lont blies hier krachtig tegenaan.

»Geeft acht!« beval de kolonel weer.

Weer vlogen de hoofden achterover. De menigte, waarop de lopen gericht waren, bukte onwillekeurig.

»Vuur!« brulde de kolonel uit alle macht.

Toen raakte de man met de lont het kanon van achteren aan, eenmaal – tweemaal - - vier- en vijfmaal - - - maar tevergeefs! En net zoals bij het ene kanon, was het ook bij het andere kanon! Het viel nog de een, nog de ander in, datgene te doen wat ze moesten doen.

»Wat is er aan de hand?« vroeg de commandant.

»Hij gaat niet af -!« antwoordden de beide lontenlui.

»Waarom dan niet?«

»Het kruit is helemaal nat!« verklaarde de ene, en de andere voegde er aan toe: »Dan heb ik dus toch gelijk? Ik heb al meteen van het begin af aan gezegd, dat het niet ontbranden zou! Jij wilde het echter niet geloven!«

Dit verwijt was tegen de kolonel gericht. Die wierp een verlegen blik op de sjeik en klaagde:

»Het is een waar ongeluk, dit altijd natte kruit in dit vochtige land! Wat is daar aan te doen? Wat moet ik doen?«

Toen wendde de sjeik zich tegen mij:

»Je weet, dat de schoten alleen voor jullie bedoeld waren. En je hebt gehoord, dat het kruit niet wil ontsteken. Als je per se de tien schoten wil hebben, die ik je beloofd heb, dan moeten we het drogen!«

»Hoe lang duurt het nog?« vroeg ik.

»Drie of vier dagen.«

»Dan verzoek ik je, deze dappere artillerie niet onnodig moeite te laten doen! Want het kruit wordt daarna toch weer vochtig.«

»Inderdaad. Je bent dus bereid er van af te zien?«

»Ja.«

»Dank je wel! Tien schoten kosten toch geld.«

Hij zei dat zo luid, dat ook de soldaten het hoorden. Daarom riep nu de kolonel tegen hem:

»Dan zijn we dus klaar met de batterij?«

»Ja,« knikte de sjeik.

»En het exerceren van de afgestegen garderuiters kan beginnen?«

»Ja!«

De kolonel wendde zich nu tot de lange linie en riep met donderende stem:

»Geeft acht!«

Een ieder van hen gaf zichzelf een krachtige ruk, om het bevel uit te voeren. Hierop volgden zeer indrukwekkende pogingen, te laten zien, hoe men een mens moest doodschieten. Het geheel werd zeer aanschouwelijk gebracht. Het kruit scheen hier beduidend droger te zijn dan bij de artillerie, want van de veertig geweren gingen ongeveer twintig tot vijfentwintig daadwerkelijk af, hoewel niet te gelijk. Die geweren die niet af gingen, gaven een besparing van kruit van ten minste veertig procent, wat de sjeik in zo’n goede bui bracht, dat hij continue om bijval riep.

Het was vanzelfsprekend, dat ik met zijn geestdrift instemde. Halef deed alle moeite, om hem en mij te overschreeuwen. Zo werden ook de oudsten aangestoken en ze begonnen mee te schreeuwen. En nu opende ook Smihk, de dikke, zijn muil en brulde in alle mogelijke toonaarden mee, zodat het over de hele plaats schalde. Dat werkte overweldigend. In de menigte werden eerst enige en toen steeds meer enthousiast, tot uiteindelijk alles en iedereen aan het hels kabaal meedeed. Dat gaf een spektakel, dat bijna geen einde wilde nemen. Iedereen was verrukt. Toen het gebulder eindelijk begon te liggen, schreed de kolonel op ons toe, salueerde en vroeg de sjeik:

»Ben je tevreden?«

»Ja,« antwoordde deze.

»En jij?« werd ook aan mij gevraagd.

»Zeer tevreden! Zeg je dappere troepen, dat ik me over ze verheug!«

»En jij?« wendde hij zich nu ook aan Halef.

»Ik bewonder jullie!« loofde deze. »Ik verzoek je, je leger te berichten, dat wij het voor onoverwinnelijk houden!«

De commandant keerde naar zijn mensen terug, om hen deze erkenning mee te delen. Over deze lof waren ze zo verheugd, dat de »afgestegen garderuiters« de geweren, die afgingen, nog een keer afschoten, zonder hiertoe het bevel te hebben gehad. Ook de beide lontendragers van de artillerie deden nog een serieuze poging, het vochtige kruit aan te steken. Maar het lukte niet. En nu was de feestelijke ontvangst voorbij. Ik bedankte me bij de sjeik en zijn vrouw voor dit ongewone eerbewijs. Halef volgde mijn voorbeeld, en toen werd ons gevraagd, af te stijgen en met hen mee naar binnen te gaan in het »Paleis«, om het »Welkom« te eten en te drinken. Ik maakte de honden duidelijk bij de paarden te blijven; ze begrepen me direct, gingen zitten en bleven dat tot onze terugkeer.

Het binnenste van het »Paleis« zag hij bijna als een circus uit, waar men zich alleen in de ronde, in het midden gelegen arena kan bewegen, omdat alle tribunes rondom met planken van boven tot beneden dichtgetimmerd waren. Achter deze planken lagen de kamers en ruimtes met een-, twee- of meer ramen, waarover ik al gesproken heb; naar de bovenste voerden smalle houten trappen omhoog. Het plein in het midden, waar men ons heenbracht, kreeg zijn licht slechts van boven. In de beide haarden brandden reusachtige houtvuren, waarop verscheidene stukken van een rund en kleinere stukken vlees werden gebraden. Gekookt werd in grote, stenen potten. Er werden ook lange, smalle broden gebakken, die bijna zo dun als koeken waren.

»Heerlijk, Sihdi! Heerlijk!« zei Halef, terwijl hij met zijn tong klakte.

De geur en smaak van versgebakken brood was voor hem het hoogst denkbare genot.

»Wat bedoel je, het vlees of het brood?« vroeg Taldscha, toen ze zijn woorden hoorden.

»Het brood!« antwoordde hij en hij maakte daarbij een gezicht dat straalde van genot.

Ze lachte en zei:

»We hebben jullie vanwege het brood in dit huis gebracht. Jullie zullen het 'Welkom' eten, en dat bestaat uit zout en brood. Sta me toe, dat ik het je geef!«

Ze ging naar de haard, waarop de nog warme, geurende broden lagen, bestrooide ze met zout en brak het toen voor ons vieren in vier gelijke delen. De gebruikelijk woorden, die op de rechten en plichten van gastheer en gast betrekking hebben, werden over en weer uitgewisseld. Toen at ieder zijn deel.

»Nog een stuk, maar dan een hele!« smeekte Halef.

Taldscha vervulde deze wens met plezier, keek lachend naar mij en vroeg:

»Jij ook nog een, Effendi?«

»Ja, alsjeblieft, ook een hele!« antwoordde ik.

Ze haalde het gewenste voor ons. Halef ging op de eerste de beste boomstronk zitten, die op de grond lag, en begon te smullen.

»Kom, Sihdi!« zei hij, terwijl een stukje opschoof, om plaats voor me te maken. »Kom naast me zitten! Ik sta niet eerder op, als dat ik klaar ben!«

Ik volgde deze uitnodiging zonder dralen. Dat was natuurlijk uiterst onceremonieel gehandelt, maar het deed de sjeik en zijn vrouw plezier, en later vertelde men mijn kleine Hadschi, dat wij ons door de ongedwongen oprechtheid, waarmee we hun bakkunst eerden, de harten van alle aanwezigen in korte tijd gewonnen hadden.

Hierna verliet Taldscha ons voor korte tijd. Toen ze terugkeerde, had ze een grote stenen kruik in de ene en vier kleine, Chinese porseleinen kopjes in de andere hand. De laatsten behoorden ongetwijfeld tot haar kostbaarste bezit.

»Het »Welkom« wordt zoals bekend, niet alleen gegeten, maar ook gedronken,« zei ze. »Ik zal jullie daarom dan ook de Simmsemm brengen, dat we hier altijd bij drinken.«

Zowel Simm als Semm betekent: vergif; Simmsemm betekent dus dubbel vergif. Dat klonk niet erg verleidelijk. De vloeistof, die ze in de kopjes goot, was helder doorzichtig en rook zeer sterk naar spiritus. De sjeik sprak enige begroetende en verwelkomende woorden en dronk toen zijn kopje in een teug leeg. Halef antwoordde hem op zijn hoffelijke wijze en goot toen het goedje ook in een keer naar binnen. Een geweldige hoestaanval was het gevolg. Ook Taldscha dronk het leeg; ik zag echter, dat ze zichzelf maar heel weinig had ingeschonken. Helaas kon ik dit messcherpe drankje niet weggooien; het moest gedronken worden, omdat het het »Welkom« was. Ik deed er zo lang mogelijk over en moet naar waarheid bekennen, dat ik tot nu toe nog nooit zoiets weerzinwekkend bijtends gedronken had.

»Vergeving, o sjeik!« zei Halef, toen hij zijn hoestaanval overwonnen had en de tranen uit zijn ogen gewreven had. »Het was helemaal niet mijn bedoeling, deze manier om ons welkom te heten, af te keuren, maar ik moet je toch verzoeken, mij te zeggen, wat voor een helse drank en duivels water dit is, zodat ik er later voorop kan passen, mijn binnenste naar buiten en mijn buitenste naar binnen te moeten keren!«

»Dat is Simmsemm,« antwoordde de gevraagde. »Jullie hebben haar naam reeds gehoord. Deze drank wordt uit veel koren en weinig wortelen gemaakt en wordt alleen verdragen door sterke personen. Ik drink haar zeer graag!«

»Helaas!« keurde zijn vrouw af, terwijl ze vriendelijk waarschuwend de vinger hief. »Wie zijn stam daardoor gelukkig wil maken, dat hij hen met goede voorbeelden voorgaat, die mag zulke rommel niet drinken. God heeft de mensen het graan gegeven, dat hij er brood van maakt, maar geen gif. Wie zijn naaste gif in plaats van brood geeft, die doet, wat hij niet zou moeten doen! Hoe lekker smaakt dit brood en wat zal het je goed doen! Hoe smerig daarentegen smaakt deze Simmsemm, die eenieder, die hem vaak drinkt, in kwade roes of verschrikkelijke ziekte stort! En toch zijn beide, de zegen en de vloek, uit dezelfde vruchten en zaadkorrels gemaakt! Heb jij hier wel eens over nagedacht, Effendi?«

»Al heel vaak, heel vaak!« antwoordde ik.

»Hoe is het toch mogelijk, dat de mens er zo veel aan doet, de zegen, die God hem zendt, in een vloek te veranderen? En als hij dat dan gedaan heeft, dan zet hij nog een kroon op zijn werk, door de vloek als een genot te zien! Zelfs Amihn, de beroemde sjeik van de Ussul, heeft zonet bekend, dat hij het ook graag drinkt!«

De laatste woorden werd op een schertsende manier gesproken, maar waren ernstig gemeend, en dus kwam het de sjeik heel gelegen, dat wij ondertussen ons brood opgegeten hadden en dat het hem nu toegestaan was, dit voor hem niet echt gemoedelijke thema af te breken.

»Het »Welkom« is voorbij,« zei hij; »ik zal jullie naar je woning brengen. Deze is niet hier in het slot, maar hier niet ver vandaan, aan de rivier«

»We hebben dat gedaan voor jullie gemak,« verklaarde zijn vrouw, opdat de mensen niet zullen denken, dat het jullie zou mankeren aan achting voor ons. »Het continue lawaai van het paleis zou jullie in je welzijn storen; ook zou het voor jullie dan niet mogelijk zijn, je paarden bij je te hebben. Daarom zullen wij jullie naar een rustig en gerieflijk huis brengen, waar het jullie beter zal bevallen, als hier bij ons. Ik ga mee.«

Wij verlieten het inderdaad zeer rumoerige paleis en keerden naar onze paarden terug. De mensenmenigte was ondertussen bijna helemaal verdwenen. Er waren nog slechts enkele kleine groepen, die waren blijven staan, om ons voor de nacht misschien nog eenmaal te zien. Terwijl wij onze blikken over het plein en deze mensen lieten zweven, riep Halef plotseling met een luide schreeuw van verrassing:

»Maschallah! Wat zie ik? Er gebeuren tekenen en wonderen!«

Hij wees naar het ruiterstandbeeld. Mijn blik volgde zijn uitgestrekte arm naar deze richting, en nu zag ik, dat de ruiter zich op het paard begon te bewegen. Hij sloeg de lange mantel open en liet hem op het voetstuk neervallen. Toen keek hij om zich heen, eerst naar rechts en links, daarna achter zich. Tot dusver had hij helemaal onbeweeglijk steeds voor zich uitgekeken. Toen hij zich er nu van overtuigd had, dat het plein helemaal leeg was, vond hij het overbodig, langer te blijven zitten. Hij strekte het rechterbeen naar achter in de hoogte, zwaaide het over het paard heen en klom aan de linkerkant van het voetstuk af.

»Hij leeft! Hij leeft!« riep Halef uit. Hij voelde zich zo oerkomisch ontroerd, dat hij begon te lachen. »Hij leeft! Hij leeft! Een levende ruiter op een houten paard!«

Hij lachte steeds luider en luider. Ik moest me beheersen om niet mee te lachen.

»Waarom verwonder je je daarover?« vroeg de sjeik, half verbaast en half beledigt. »Wat is een groter kunst, mensen of hout in standbeelden te veranderen?«

Deze vraag verblufte Halef. Hij begreep, dat zijn lachen beledigend was. Hij liet zij blik zinken en schaamde zich. Maar meteen keek hij weer omhoog, waarbij hij op zijn eigen oprechte, vrijmoedige wijze antwoordde:

»Vergeef me, o sjeik! Maar zoiets heb ik werkelijk nog nooit gezien!«

»Dan vind jij het dus normaal, te lachen, als je iets ziet, wat je nog nooit eerder gezien hebt? Dan kan ik je hier bij ons bijna niets laten zien, want je zou waarschijnlijk zo veel onbekends zien, dat je niet zou ophouden met lachen!«

Deze klap was raak, maar Halef was veel te trots, om dit te laten merken. Hij deed, alsof hij niet berispt, maar geprezen was, en vroeg:

»Wat moet deze hele zonderlinge zaak voorstellen?«

»Een overhaasting – verder niets,« antwoordde Taldscha in plaats van haar man. »Zo vaak als er vreemdelingen bij ons kwamen, of als een Ussul uit het buitenland terugkeerde, hoorden wij, dat andere volken hun beroemde en verdienstelijke mannen eren, door een monument voor ze op te richten. Het zou zelfs voorkomen, dat men een monument opricht voor personen, die noch beroemd, noch zich verdienstelijk hebben gemaakt. Toen begonnen de Ussul schaamte te voelen. Ze meenden al vele grote en verdienstelijke mannen onder hen te hebben gehad, maar voor nog geen een van hen was een standbeeld opgericht. Daarom kwamen de oudsten bij elkaar, om hierover te beraden. Er werd besloten, mee te doen aan dit mooie gebruik en voor elke beroemde en verdienstvolle gestorvene van het volk van de Ussul een ruiterstandbeeld op te richten, ongeacht, of hij een slechte of goede ruiter was geweest. De hoofdzaak is toch niet het rijden, maar de verdienste, die men eren wil. Het was duidelijk, dat men met de reeks van sjeiks beginnen moest en eerst later met de andere grote geesten. Er werden twee commissies opgericht, namelijk de eerste commissie voor het feitelijke bouwen van het monument en de tweede commissie voor het vaststellen van de volgorde, waarop de af te beelden personen op elkaar moesten volgen, want het was nodig, in dit opzicht de beroemdheid en de verdienste van een ieder met de grootste zorgvuldigheid tegen die van de anderen af te wegen, zodat een ieder precies op de plaats zou staan, die hem toekwam. Het ging er in de eerste plaats om, welke sjeik de grootste, de beroemdste en de meest verdienstelijke was, want alleen met deze mocht men beginnen. Terwijl de tweede commissie met de voorbereidingen en studies begon, die voor een rechtvaardige en zekere uitvoering van zo’n keuze noodzakelijk zijn, ging ook de eerste commissie aan het werk, doordat de sokkel van de eerste zuil opgericht werd. Toen deze klaar was, had de tweede commissie nog geen besluit genomen wie de eerste ruiter moest zijn, maar wel over het paard. Daarom werd er verder gebouwd. Men begon met het paard. Toe deze gereed op het plein stond, was de andere commissie tot de overtuiging gekomen, dat men juist voor de allerberoemdste sjeik geen monument kon oprichten, omdat hij geen verdiensten had en zijn volk aan de rand van de afgrond gebracht had. Maar er waren meerdere Ussul, die dan wel geen sjeik geweest waren, maar in beroemdheid en goede werken hoog boven ze stonden. Nu kwamen er scheuringen, die steeds verder gingen en zich uitbreidden over de gehele stam. De een wilde gedenktekens alleen voor krijgers, de tweede alleen voor de vredelievende mensen; de derde was voor beiden. De vierde verlangde paarden, de vijfde geen. De zesde verlangde deze, de zevende een andere volgorde. De achtste - - maar kort en goed, sinds het paard hier op het plein stond, geloofde iedereen, dat eerst of een van zijn voorouders of hijzelf, natuurlijk pas na zijn dood, erop zou komen te staan. Er was zoveel twist en ruzie en haat en toorn, zoals er nog nooit geweest was. Wij vrouwen kenden onze mannen en zonen niet meer terug. Er waren enkel nog woestelingen, bezetenen en narren. Toen kwamen wij vrouwen bij elkaar. Wij vormden ook twee commissies. De eerste commissie moest aantonen, hoe al deze beroemde en verdiende mannen er uit zagen, als ze bekeken werden door vrouwen en kinderen. De tweede commissie verlangde, dat in plaats van deze ontmaskerde beroemdheden slechts brave en verdiende vrouwen monumenten moesten krijgen, en ze moesten tegelijk naar zulke vrouwen op zoek gaan. Toen ontdekten we al snel, dat er vele duizenden waren, die het verdienden, op een voetstuk geplaatst te worden, en we begonnen er meteen mee, de volgorde onder hen vast te stellen. Nu gingen de ogen van de mannen open. Ze herkenden in de domheid van hun vrouwen, hoe dom ze zelf waren geweest en ze waren graag bereidt, de vrede tussen het mannelijke en vrouwelijke leger weer te herstellen. De twee commissies van daar kwamen met de twee commissies van hier samen. Er werd alleen vanuit het verstand en het hart overlegt, en men kwam er achter, dat er bij de Ussul nog nooit een mannelijke of vrouwelijke persoon was geweest, die het verdiende, door een gedenkteken hoog boven de anderen, die er geen een gehad hadden, zou komen te staan. Hieruit trok men de conclusie, dat men verder ook niemand zou vinden, die zich op deze wijze zou onderscheiden, zo werd door iedereen besloten en goedgekeurd, voor altijd af te zien van de oprichting van monumenten in het land van de Ussul.«

»Maar, hier staat toch nog het paard! En er zat vandaag iemand op!« zei Halef daarop.

»Ja,« glimlachte ze, »het paard is er nog. Vind jij soms, dat we het hadden moeten afbreken en verbranden?«

»Ja; want het heeft toch geen doel meer.«

»O toch wel! We lieten het als gedenkteken voor onze dwaasheid staan. Dat is een toch doel en wel een goed doel! En hier kwam al snel een tweede bij. Korte tijd nadat we wijs geworden waren, verlangde de toenmalige Mir van Ardistan, dat men voor hem in alle hem onderdanige of schatplichtige landen en provincies een monument moest oprichten. Ook wij waren hiertoe verplicht. We beraadslaagden en besloten, geen normaal standbeeld, maar een verheven ruiterstandbeeld op te richten. Het paard was er al! Zo bespaarden we op de kosten. En ten tweede besloten we, hem geen dode figuur te geven, maar een echte, levende gestalte. Dode figuren zijn uitzonderlijk duur; mensen heeft men echter overal en vaak bijna voor niets. We zagen er van af, kunstenaars en stenen uit het buitenland te laten komen, en huurden de langste en breedste Ussul in, die we konden vinden, als Mir van Ardistan. Hij kreeg een rode mantel met witte randen en een grote turban met reigerveren. Hij wil er geen loon voor hebben, hij doet het voor de eer. Zo vaak, zoals vandaag bij jullie intocht, hij de gelegenheid krijgt, met onze Mir van Ardistan te pronken, zet deze man de turban op, doet de mantel om en klimt op het paard. Daar blijft hij zitten, tot de feestelijkheden voorbij zijn, en dan klimt hij er weer van af. Heeft hij het goed gedaan en elke beweging vermeden, zodat men hem echt voor een levenloze figuur kon houden, dan wordt hij in het bijzonder onderscheiden, door hem toe te staan, aan het feestmaal deel te nemen. Heeft hij echter fouten gemaakt, dan wordt hem deze eer ontzegd. Kijk! Hij is afgestegen. Nu staat hij daar en wacht, of wij hem zullen uitnodigen of niet.«

»Zul je het doen?« vroeg Halef.

»Ja, want hij heeft het vandaag erg goed gedaan. Voor de uitzonderlijk lange sabel, die aan zijn zij hangt, heeft hij zelf gezorgd. Hij zegt, dat dit bij zijn hoge rang hoort. Hij heeft zich namelijk zo in de »hoge rang«, die hij moet uitbeelden, ingeleefd en zich deze al zo eigen gemaakt, dat hij zich ook als de Mir van Ardistan gedraagt, als hij niet op het paard zit. Daarom zegt men, dat hij gek geworden is. Vooral de verschillende palmen-, lotus-, leeuwen- tijger- en andere orden, die hij op zijn borst draagt, hebben hem in de waan gebracht, dat hij alle deugden bezit, waar deze voor verleend zijn.«

»Zijn ze dan echt?« informeerde Halef, die graag alles wilde weten.

»Uiteraard! Het zijn eigenlijk slechts beloningen, geen betalingen; maar de heersers van Ardistan zijn steeds van mening geweest, dat men bepaalde, belangrijke verdiensten veel beter van tevoren als erna kan belonen. Dus werden ook de sjeiks van de Ussul, zo vaak als het zich om hoge wensen handelde, met ordes bedacht, die na verloop van tijd uitgroeide tot een hele verzameling. De Mir van Ardistan, deze namelijk, niet de echte, kwam op de gedachte, ze elke keer op te doen, als hij in al zijn waardigheid moet verschijnen. We stonden het hem toe. Hij mag ze zelfs nog tijdens het eten dragen, en dan duurt het altijd nog dagen, voor hij zich verwaardigt met iemand te praten. Dat de mantel de glimmende onderscheidingen bedekt, is voor hem een echte kwelling. Daarom gooit hij hem meestal al af, als hij nog op het paard zit, zodat men ze zo snel mogelijk kan zien. Moet hij ze jullie laten zien?«

»Graag!« antwoordde Halef, die zeer geïnteresseerd om was ze te bekijken.

Taldscha wenkte de man. Hij kam langzaam en, naar zijn oordeel, in vorstelijke houding naar ons toe.

»Ik ben de Mir van Ardistan!« zei hij uit de hoogte.

»En ik,« antwoordde Halef, »ik ben - - -«

Met een gebiedende armbeweging snoerde de man hem de mond en beval hem:

»Zwijg! Wat je tegen me zeggen wilt, dat weet ik allemaal al lang. Ik heb nu geen tijd, het nogmaals te horen!«

Halef keek me met een blik aan, waarin de intentie lag, hem een geërgerd antwoord te geven; ik gaf hem een wenk het niet te doen. Taldscha toonde en benoemde stuk voor stuk de orden, met de namen van de sjeiks, die ze gehad hadden. Al deze onderscheidingen stamden van de Mir van Ardistan, van geen andere vorst, waren gemaakt van blik en versiert met namaakstenen, een omstandigheid, die mijn achting voor deze hoge heer nu niet bepaalt bevorderde. Toen we klaar waren met het bekijken van de decoraties, zei Taldscha tegen de drager van deze:

»Je hebt je werk vandaag goed gedaan; je mag dus met ons eten!«

Hij gaf door een minzame beweging met zijn hand te kennen dat hij zijn goedkeuring er aan gaf.

»En je kunt nu gaan!« voegde ze er aan toe.

Toen wierp hij een vernietigende blik op ons twee kleine kerels en schreed majestueus naar de poort van het »Paleis« toe, om binnen op het begin van de maaltijd te wachten. Wij gingen echter naar het huis toe, dat we zouden bewonen. De paarden volgden ons, zonder dat we ze hoefden te leiden; de beide honden gingen natuurlijk mee.

Het huis lag naast en, omdat we er omheen moesten lopen, voor ons tegelijk achter het paleis, en net zoals deze, aan de oever van de rivier. Het was eigenlijk een in vier ruimtes opgedeelde blokhut, waarnaast een klein gebouwtje stond voor de opslag van allerlei dingen. Het was nu leeg, en daarom gaven we het de bestemming van paardenstal. Het woonhuis was naar de daar bestaande maatstaven gemeubileerd. In het voorste van de vier ruimtes bevond zich een haard, waar een vuur brandde. Twee mannen ontvingen ons; ze moesten ons bedienen en hadden de opdracht, ons net zo te behandelen als de sjeik zelf. Het vuur was geenszins overbodig. Alles, wat men aanraakte, voelde vochtig aan. Alleen al om verrotting tegen te gaan, moest droge warmte gemaakt worden. Voor mensen was het onmogelijk geweest, in deze ruimte te blijven, zonder ziek te worden. De meesteres van de Ussul controleerde her huis nauwgezet. Welk doel dat had, merkten we pas, toen ze met haar man weggegaan was. Ze stuurde namelijk kussens, dekens, kommen en nog veel meer dingen en kleinigheden, die het ons behaaglijk moesten maken.

Toen we alleen waren, zorgden we eerst voor de paarden. Alles wat ze nodig hadden was aanwezig, en voor de honden werd door het »Paleis« ook rijkelijk voor vlees en botten gezorgd. Toen bekeken we de omgeving. We woonden tussen de groente. Het huis lag namelijk in de grote tuin van de sjeik. Helaas ontbrak ons de tijd hem helemaal te bekijken, want het werd al donker, en in die streken is, zoals bekend, de schemering erg kort. Bij de rivier waren er treden, die het water inliepen. Daar hingen meerdere kleine vlotten en boten, ook een leren kano, een zelfde als in het oerwoud, waarmee we heimelijk over het meer waren geroeid. Ik gaf de beide bedienden de wens te kennen, dit vaartuig uitsluitend voor ons te reserveren.

Van alle planten die hier in de tuin groeiden, vond ik de duriobomen het meest interessant. Er zijn mensen, die de vruchten van deze boom de grootste delicatesse op aarde vinden. De durio wordt zeer hoog, nog hoger dan onze oudste appel- en perenbomen. Hij heeft roodzilvergrijze, schilferige bladeren en groengele bloesem. Zijn vruchten bereiken de grootte van een mensenhoofd en zijn of van ronde of van ovale vorm. De schil hiervan is dik en hart en met stekels bedekt. Het binnenste heeft vijf vakken, in elk vak enige zaden, die door wit, uitzonderlijk lekker vruchtvlees omgeven zijn. Dit vlees smaakt inderdaad net zo lekker, als het er uitziet, als goed bereidde room van de allerbeste melk, alleen moet men, als men dit eten niet gewent is, bij het eten zijn neus dichtknijpen, omdat het, al naar gelang de soort boom, zeer sterk naar bedorven uien, rotte eieren, oude kaas of stinkend vlees ruikt. Er zijn zelfs soorten, en dat zijn de meest geliefde en gewilde, die naar al deze lekkere dingen tegelijk ruiken. In Europa noemt men deze boom de civetboom, omdat de civetkatten voor hem net zo’n grote affectie hebben, als onze inheemse katten voor de valeriaan. Het is een buitengewoon nuttige boom. Zijn zeer smakelijke zaden worden als kastanjes geroosterd, en het vlees van de vruchten word ondanks zijn slechte geur hoger gewaardeerd dan elk ander fruit. Onrijp wordt het bereidt als groente.

Toen ik Halef op de eigenschappen van de vruchten opmerkzaam maakte, die hij nog niet kende, zei hij:

»Dus net zo als bij de mensen! Of hij nu klein of groot is, zoals bij deze Duriokogels, al is de smaak nog zo delicaat, er stinkt altijd wel iets. Daarbij hebben juist die, die het hoogst hangen, de scherpste stekels! Er is overigens vast wel iets op te vinden, om de stank te vermijden, zonder dat we moeten afzien van de aangenamen smaak. Ik denk, dat ik het al weet.«

»Wat?«

»Kom! Ik zal het je laten zien. Denk je, dat er straks bij het feesteten een duriogerecht is?«

»Waarschijnlijk zelfs meerdere. De vrucht wordt op zeer verschillende manieren bereidt en behoort tot de meest geliefde voedingsmiddelen van de Ussul.«

»Dan moeten we ons haasten, om het middel te zoeken, dat ik bedacht heb!«

We gingen het huis binnen, waar hij zich op de voorhanden zijnde kussens stortte, om te kijken, waarmee ze gevuld waren. Meteen bij de eerste, waar hij de naad een beetje open maakte, borrelden hem witte, zachte katoenvlokken tegemoet.

»Kijk!« zei hij. »Dat is het, wat we nodig hebben! Als ik deze in mijn neusgaten steek, dan is het niet mogelijk, mij te ergeren met allerlei geurtjes, waar ik niets mee te maken wil hebben. Begrijp je me, Effendi?«

»Zeer goed!« lachte ik.

»En ben je bereid, om mee te doen met deze mooie uitvinding?«

Hij begon de vlokken er uit te plukken.

»Laten we het eens proberen. Geef maar!«

»Hier heb je ze! Steek ze er in! Je moet het middel natuurlijk nu nog niet gebruiken, maar eerst dan, als deze onheilspellende geuren ons naderen. Zouden we het nu al doen, dan zouden we van al het andere, wat een genoegen is voor de menselijke neus en wat een mens opgetogen maakt, moeten afzien. Denk eens aan het kostelijke versgebakken brood en de heerlijke geur van runderbout en vele andere braadstukken! Mijn ziel zwermt deze geneugten al tegemoet! De jouwe ook?«

Wie hem zo hoorde spreken, moest hem voor een grote eter houden. Dat was hij echter niet. Hij had aan weinig genoeg, om zijn honger te stillen, en hij had vaak genoeg bewezen, dat hij honger en dorst als geen ander kon verdragen.

Hij hoefde overigens niet lang op de genoegens, waarop hij zich innerlijk met fantasie en uiterlijk met watten voorbereid had, te wachten. De sjeik kwam in eigen persoon, om ons voor het grote feestmaal op te halen. Hij zei, dat hij zorgen had vanwege de honden. Hij was bang, dat ze het zouden afdwingen met me mee te gaan, en in dit geval een groot gevaar voor zijn gasten zouden zijn. Ik kalmeerde hem. De honden bekommerden zich helemaal niet meer om mij; ze lagen aan hun maaltijd van botten achter de goed gesloten deur. Dat kalmeerde hem.

Er werd in twee verschillende ruimtes gegeten. De tweederangs gasten zaten in de middelste ruimte van het »Paleis«, in de buurt van de haarden. Aan het hoofd troonde daar de »Mir van Ardistan« in de luister van zijn glimmende orden. Hij voelde zich zo verheven, dat hij onze aankomst, hoewel we direct aan hem voorbij moesten, geen spoor van aandacht schonk. De gasten met een hogere rang waren ook op de begane grond verzameld, maar dan in de grootste kamer, die vier naar buiten kijkende ramen had en zeker met de uitdrukking »zaal« betiteld kon worden. De vloer van deze zaal bestond uit aangestampte aarde, waarin men palen geslagen had, om door de daarop gespijkerde planken tafels, banken en stoelen te vormen. Men zat hier dus op Europese wijze aan hoge tafels. Ook de bedden in ons huis waren op houten onderstellen opgemaakt. Een zitten, hurken en liggen op de algemene oriëntaalse manier, namelijk op de grond, was hier vanwege de in het land heersende buitengewone vochtigheid uit den boze.

Er was gedekt, op een lange tafel, maar zonder tafelkleed en andere geraffineerdheden, waar boven twee grote luchters hingen. Ze bestonden uit in elkaar gezette geweien met grote, sterke, brandende vetkaarsen, die voor ons genoeg licht verspreidden. Verzameld waren daar de oudsten, de kolonel, de beide luitenanten en nog meer aanzienlijke mannen, die we nog moesten leren kennen. Er waren geen vrouwen, buiten de meesteres van de Ussul, die aan het hoofd zat en het maal en de tijdens deze gevoerde, zeer opgewonden gesprekken zodanig leidde, dat onze achting nog meer steeg.

Wat we hier aten en in welke bereiding en volgorde het binnengebracht werd, is natuurlijk bijzaak. Ik wil slechts kort noemen, dat de ongelooflijke hoeveelheden vlees, waarin de braadstukken voor iedereen apart gesneden waren, in zo’n korte tijd verdwenen, dat Halef steeds opnieuw moest roepen: »Maschallah! Er gebeuren tekenen en wonderen!« De groenten waren in grote hoeveelheden voorhanden, maar er bleef geen blad, geen steel van over. Er waren meerdere duriogerechten. Men at de vruchten ook rauw, precies op dezelfde manier, zoals wij meloenen eten, en ik wil verraden, dat de watten ons geen onbelangrijke diensten verleenden. Natuurlijk hielden wij hun toepassing geheim. Later, toen we ons gewend hadden aan dit werkelijk uitstekende en delicate eten, leerden we af te zien van de uit een zitkussen stammende bescherming van onze reukorganen.

Men had mij aan de rechter- en Halef aan de linkerkant van de meesteres gezet. De sjeik zat aan de andere kant van mij. Hij toonde zich steeds meer als een ietwat ongecultiveerde verzameling van alle mogelijke soorten van goedmoedigheid. Als je enige voorzichtigheid aanhield, was het werkelijk bijna onmogelijk, ruzie met hem te krijgen. We kwamen er meer en meer achter, dat zijn vrouw de eigenlijke regentes van de stam was en dat ze al naar gelang de omstandigheden meer waarde hechtte aan het oordeel van de Sahahr dan aan dat van haar man. Maar deze achting was dan ook alles, wat ze de tovenaar gaf. Liefhebben en aardig vinden kon ze hem niet, omdat ze de vriendin van de Dschirbani was.

Er werd niet gerookt. Ik wil hier meteen voor eens en altijd zeggen, dat de Ussul helemaal niet roken, omdat ze de tabak voor een schadelijk vergift houden en ze de rook lastig en storend vinden. Dat betekende voor twee rokers, als Halef en ik, een niet geringe onthouding. Een ander vergif echter, wat eigenlijk als een dubbel vergif kan worden aangeduid, hadden ze zich niet kunnen ontzeggen: hun Simmsemm namelijk, dat in twee grote kruiken op de tafel stond, en die beiden helemaal leeg gedronken waren, toen we klaar waren met eten. De vrouw van de sjeik dronk er niet van, Halef niet en ik ook niet. Daarom meende de sjeik, die erg van dit gif hield, ons een motivatie schuldig te moeten zijn, en die gaf hij, door de mening te geven, dat men vanwege de vochtigheid van het land gedwongen was, Simmsemm te drinken.

»Ook jij zult het nog drinken, als je maar eerst lang genoeg bij ons bent geweest!« voegde hij er aan toe. »Het is alom bekend dat, hoe droger het land, des te minder gif heb je nodig!«

»Er zijn echter mensen, die het tegendeel beweren,« weersprak ik hem. »Namelijk, hoe droger het land, des te meer moet men drinken.«

»Nou, van mij mogen ze het doen!« lachte hij. »Elk mens vindt wel een reden, het gif, wat hij denkt nodig te hebben, te verdedigen!«

Er moet wel vermeld worden, dat de Ussul uitzonderlijk veel konden verdragen. Als ik slechts een vierde of vijfde deel gedronken had, van wat de matigste van hen dronk, dat zou ik een: »Machmurluk el Machmurluk«, zoals Halef zo graag uitdrukte, namelijk de »roes der roezen«, zeker gehad hebben. Deze rijzige mensen werden er echter vrolijk en wat spraakzamer van, en daarom geef ik toe, dat de werking van dit vergif voor mij zeer aangenaam en welkom was. Het gesprek verliep hierdoor veel levendiger en geanimeerd, en daardoor werd ons een vergadering bespaard, die na het eten gehouden zou worden, die nu echter al tijdens het eten werd afgehandeld.

Deze vergadering betrof ten eerste mij en Halef, of veelmeer onze opname in de stam van de Ussul, en ten tweede de veldtocht tegen de Tschoban. Ik had gedacht dat deze vergadering heel gecompliceerd zou zijn, heel opgewonden en langdurig; maar alles voltrok zich zo snel en in zo’n korte tijd, dat ik het niet voor mogelijk had gehouden. En dat kwam door de vrouwelijke scherpzinnigheid en wijsheid, die zich ook hier, zoals zo vaak, superieur over de mijne toonde. Men had namelijk gehoord, dat er in Europa bij dergelijke drinkgelagen mensen waren, die een vol glas in de hand nemen en een toespraak houden. Mij werd gevraagd of dit waar was, en wat voor nut zo’n rede dan had. Ik verklaarde het hun eerst theoretisch en toen ook praktisch, doordat ik mijn volle kom Simmsemm, die ik nog niet had aangeraakt, pakte en een toost uitbracht op het welzijn van de Ussul, hun sjeik en de vrouw van de sjeik. Ze begrepen het niet meteen, maar vonden het wel iets om na te doen. De meesteres ging de anderen voor, door het voorbeeld te geven en wel zonder te weifelen. Nauwelijks was ik klaar met spreken, of ze pakte de voor haar staande beker in de hand en stond op van haar zitplaats, om me te antwoorden. Ze verheugde zich erop, dat ik haar volk loofde. Ze concludeerde uit deze lof, dat ik het fijn zou vinden, een Ussul te kunnen worden. Ze noemde het voorschrift, waarin staat, dat elke nieuw op te nemen lid tegen een Ussul moest vechten, om door zijn moed zijn waardigheid te bewijzen. Ze wees erop, dat ik zelfs al met de bloedhonden van de Ussul gevochten had en ze had overwonnen, zonder een wapen in de hand te hebben gehad; dat dit veel meer was, dan dat de wet voorschreef. Ze benadrukte in het bijzonder, dat wij beide, Halef en ik, de »eerstgeborene« van de Tschoban met zijn begeleiders overwonnen en gevangen genomen hadden. Dit verhief ons hoog boven elk verder bewijs van dapperheid en waardigheid, zo hoog, dat een beraadslaging en stemming over dit onderwerp geheel overbodig was. Ze nam ons dus hiermee op in de stam van de Ussul en verzocht ons, de eed van trouw in de handen van de sjeik en de oudsten te leggen. De huidige heildronk was de eerste in haar leven, die ze hield. Ze was er trots op, deze van ons geleerd te hebben, en ze hoopte, ook in de toekomst nog veel en betere dingen van ons te leren. Hoera! Hoera! Hoera!

Ha, wat sprongen de trage gestalten van deze goede mensen nu snel en makkelijk omhoog, leegden ze hun volle bekers en kwamen naderbij, om zeer bereidwillig ons de hand te drukken! Er klonk een oneindig gejuich, dat ook naar de tweederangs tafel werd gedragen, doordat iemand naar buiten ging, om de blijde boodschap daar heen te brengen. Het lawaai, dat buiten klonk, was nog groter dan dat, wat we in onze eigen zaal maakten, en de reden voor dit bijval was voor het grootste gedeelte ook te danken aan het feit, dat er daar verteld werd, hoe blij we waren geweest met het versgebakken brood. Toen ik de oudsten en ook de sjeik de handen gedrukt had, greep ook Taldscha de mijne. Ze hield ze een tijdlang vast, zonder een woord te zeggen, en keek me met een overwinnende glimlach aan, die tegelijk ook een ironisch vleugje had. Toen zei ze:

»Dat ging sneller, als je dacht, nietwaar? Je bent toch niet boos op me?«

»Nee hoor!« antwoordde ik. »Je hebt als een vrouw gehandeld, en toch tegelijk als een man en sjeik. Ik dank je!«

Halef was zielsgelukkig, dat hij Ussul geworden was. Zulke dingen waren geheel naar zijn smaak. De grootte van zijn vreugde dreef hem naar buiten naar de andere gasten, om een schetterende toost met hen te houden. Het succes, dat hij hiermee oogstte, was reuzengroot, gemeten naar het lawaai, dat zich hierop verhief. Later evenwel, toen we weer terug waren in ons huis, gaf hij toe, dat hij zich toch in stilte geërgerd had aan de kienheid van de vrouw van de sjeik, waardoor het door de wet voorgeschreven gevecht tussen ons en de twee Ussul vermeden was.

En wat de verhandeling over onze veldtocht tegen de Tschoban betreft, deze bleek ook onnodig te zijn. De stemming van de oudsten was ook in dit geval een bijzonder gunstige. Ze richtten heel eenvoudig de vraag aan Taldscha, of zij deze veldtocht voor wenselijk hield. Toen ze een positief antwoord kregen, verklaarden ze, dat er tot oorlog besloten was en dat deze aangelegenheid nu niet meer in hunhanden, maar in die van de kolonel behoorde. Hij was de opperbevelhebber van het leger, en had zich zijn hoofd, niet het hunne daarover te breken! Toen Taldscha hier tegen inbracht, dat voor alles ze het mij moesten vragen, vroeg ik de kolonel, zich eerst aan mijn dappere Hadschi Halef Omar, de beroemde sjeik van de Haddedihn, te wenden. Hij is een zeer ervaren krijger en is zeker graag bereid, wenken te geven, die onvoorwaardelijk tot de overwinning leiden.

Nauwelijks had ik dat gezegd, of Halef sprong als geëlektriseerd van zijn plaats op en nodigde de kolonel en de beide luitenants uit, met hem aan een andere tafel te gaan zitten; hij zou daar met hen verder eten, om met de door mij genoemde wenken onmiddellijk te beginnen. Ze vervulden zijn wens met grote trots, en toen ik in het verloop van het avondeten hun kleine, afgelegen tafel een keer als de »tafel van de veldheren« betitelde, had ik de harten van de drie »officieren« dusdanig gewonnen, dat ze voor elke vorm van dapperheid in waren.

Op deze manier kreeg ik mijn handen vrij. Taldscha was de enige beslissende persoon. Bij haar moest ik zijn. Doordat ik al het belastende en bijkomstige afschoof naar de kleine tafel, behoedde ik haar voor vervelende, misschien zelfs schadelijke invloeden en hief haar met een enkele ruk omhoog in de atmosfeer, waarin ze hoorde. Ze voelde het, maar zei niets, maar toch ging er een onzichtbare en onhoorbare, in elk geval een zachte, heel zachte tot gevoelige zucht van dankbaarheid van haar op mij over. Ze was een van die vrouwen met een diepe en edele aanleg, wier opgave het is, de stap van gewoon mensdom naar gelouterd geestelijk mensdom te doen, zonder afstotend leed, kwalen en martelgangen, om anderen, die ook naar perfectie verlangen, tot vrijwillige navolging aan te zetten.

Ik hoorde van haar, dat de gevangen Tschoban hier in het paleis waren ondergebracht, in drie verschillende, goed afgesloten kamers, dus helemaal van elkaar gescheiden, zodat een gesprek tussen hen helemaal onmogelijk was. Aan een vlucht was niet te denken, zo streng werden ze bewaakt. Op dit moment waren ze nog mijn eigendom. Maar ik had beloofd, ze aan de Ussul af te staan, zodra ik bewezen had, dat ze niet met vredelievende, maar met vijandelijke bedoelingen gekomen waren. Dit bewijs was geleverd, maar men had de overdracht nog niet verlangt, en dus vond ik mezelf nog steeds in het recht staan, alleen over ze te beslissen. Ik hoorde ook, dat de Sahahr gelukkig naar huis gebracht was en zich heel raar benam. Zijn vrouw had de wens, mij een keer te ontmoeten, en als het kon vandaag nog, maar de Sahahr mocht hier niets van weten. Daarom wilde ze dat deze ontmoeting, als ik het goed vond, in de tempel zou plaatsvinden. Toen ik zei, dat ik haar deze wens graag zou vervullen, zei Taldscha, dat ze erbij zou zijn en mij naar de tempel zou begeleiden.

»Wanneer?« vroeg ik.

»Na het eten. Ik stel je er van op de hoogte. Dan wacht zij in de tempel, tot we komen.«

»Je hebt me verteld, dat zij de ziel, maar hij slechts het lichaam is. Het streek me tegen de haren in, zo’n vrouw op me te laten wachten. Overigens wil ik niet, dat de andere gasten vanwege mij al moeten gaan. Hoelang zullen de festiviteiten nog duren?«

»In elk geval tot middernacht. Maar je kunt gaan, wanneer je wilt. Geen mens zal het je kwalijk nemen.«

»Ook de sjeik niet?«

»Ook deze niet!«

»Maar jij moet blijven?«

»O neen. Waarom zou ik niet dezelfde vrijheid hebben als jij en elke andere? Ik blijf altijd maar zo lang, als ik het belangrijk vind. Het belangrijkste is geweest. Wat nu nog komt, is slechts eten en drinken en bijkomstige gesprekken. Ik blijf vanwege jou. Wil je weg?«

»Ja.«

»Dat is oprecht gesproken van je! Ik verzoek je, steeds zo open tegen me te zijn, dan ben ik het ook tegen jou. Heb nog een kwartier geduld, want ik moet mijn vriendin vooraf waarschuwen!«

Ze stuurde een boodschapper. Daardoor sprak het zich rond, dat wij weg zouden gaan, maar dat veroorzaakte niet de minste storing. Het viel niemand in, te denken, dat zij dan ook moesten gaan. Zelfs Halef riep tegen me:

»Wil je al weg, Sihdi? Ik moet echter per se blijven!«

»Doe dat! Maar ik ga nog niet naar huis. Heb je nog veel belangrijke dingen te doen?«

»Heel veel belangrijke dingen!« riep hij uit met het gezicht van een man, die onder de hoeveelheid en de zwaarte van zijn plichten bijna stikt. »Bedenk toch, dat er een veldtocht komt! Het handelt om leven en dood van vele duizenden mensen! En als we eenmaal gewonnen hebben, blijven we winnen. We stoppen namelijk niet na deze ene zege, maar we hebben zojuist besloten, in het gebied van de Tschoban binnen te dringen en hun sjeik af te zetten. Wat we dan nog verder veroveren en wie we dan nog meer afzetten, dat zullen we bespreken in de verdere beraadslagingen, die we nog moeten houden. Want die van vandaag is de eerste, maar nog lang niet de laatste!«

Toen het kwartier over was, namen we afscheid. Toen we door de grote middelste ruimte liepen, waarin de andere gasten zaten, merkten we, dat de Simmsemm hier beduidend grotere verwoesting had aangericht als bij ons. Er waren hier alle mogelijke soorten van zijn uitwerking te zien, van een zacht »fluiten« en een vrolijke »aangeschoten raken« tot een zware »roes«. Ondanks dat stonden ze allemaal op, om ons, toen we langs liepen, hun achting te bewijzen. Slechts een deed dit niet, namelijk de monumentruiter. Die was totaal dronken, en toch werkte de alcohol ook bij hem op een heel individuele manier, namelijk met de vergroting van zijn zelfverheffing. De man bleef stijf op zijn plek zitten, keek recht voor zich uit en lalde voortdurend: »Ik be - - be - - ben niet alleen de Mi - - mi - - mir van A - - a - - ardistan, maar ook de de Mi - - mi - - mir van Dschi - - dschi - - dschinnistan!«

Buiten was het een donkere nacht. De sterren lichtten, en de sikkel van de nieuwe maan, zo dun als een streep, stond precies boven de weg, waarop we naar de stad waren gekomen. We liepen over het lege plein direct de tempel in, waarvan de poort openstond. Er was een bediende aanwezig, die mee naar binnen ging en na ons meteen weer afsloot.

Nu stonden we in een grote, weidse ruimte, die geen grenzen scheen te hebben. Er heerste diepste duisternis. Alleen als je naar boven keek, zag je tussen de zuilen, die het dak droegen, de sterren blinken, alsof ze vanuit een andere wereld in de diepe duisternis schenen. Toen werd in het midden van de ruimte, bij de zuilen dus die het dak droegen, een licht aangestoken. Het zag er zo klein, zo minuscuul uit, dat het nauwelijks op te merken was in de grote oneindig schijnende duisternis. Dat was het begin van de geschiedenis van deze tempel, het begin van het geloof in God onder de Ussul. Zo minuscuul als het lichtje was, men zag het toch, ook al wist men niet, van waar het kwam en wat het betekende. En men vermoedde, ja, men voelde en men was er van overtuigd, dat zich daar, waar het ontstond, iets levends, goeds en naar verlichting strevends bewoog. Er ontstond een tweede licht, een derde, een vierde, een vijfde. De een hielp de ander de duisternis terug te dringen. Er kwamen nog meer lichtjes bij. In het schemerlicht, dat ze verbreidden, werd ook een wezen zichtbaar, door wie ze opgeroepen waren. Het was vrouwelijk - - de priesteres. Een wit gewaad omhulde haar, en glanzend wit hing een sluier rond haar hoofd tot aan haar knieën. Die omhulde haar helemaal en maakte haar tot een schijnbaar ondoordringbaar geheim. Uit dit lichtgeworden raadsel vandaan, klonk nu een lieve, uitnodigende stem:

»Kom naar me toe!«

Dat klonk zo eigenaardig, zo spookachtig door de grote ruimte, waarin het geen spoor van galm gaf. Het was, alsof deze uitnodiging gesproken was, om in de grenzenloze verten naar buiten te gaan. Ik kreeg een heel eigenaardig, die niet uit mezelf, maar me van buitenaf leek te pakken. Het voelde alsof ik op een heilige plaats was. Het was me, alsof het hier onmogelijk was, over gewone, onverschillige dingen te praten. We gingen naar haar toe. Ze was zo groot en trots gebouwd als Taldscha, en toen ze haar sluier oplichtte, zag ik, dat ze ouder, veel ouder was als deze. Ze was noch knap, noch lelijk: maar ze had het gezicht van een denkster, en uit de diepten van haar ogen blikte dat soort welwillendheid, die niet alleen aangeboren is, maar ook nog veel meer een vrucht van innerlijke beschouwing is.

»Ik groet je!« zei ze. »Je bent onze gast, dus ook de mijne, hier in dit Godshuis.«

Ik maakte een buiging voor haar, alsof ze een vorstin was; ik kon niet anders. Gebeurde dat, omdat we in de tempel waren? Of was het slechts de indruk van haar persoonlijkheid, die werking ervan, omdat ik nu in haar geestelijke atmosfeer ademde?

»Hij is zojuist Ussul geworden!« berichtte de vrouw van de sjeik.

»Dan dubbel welkom!« zei de priesteres, waarbij een klein, fijn handje uit haar sluier ontsnapte, die ze me toestak. Ik beroerde het met mijn lippen, zonder te kunnen antwoorden, want ze ging door: »uiterlijk slechts Ussel! Innerlijk niet! Maar, naar ik hoop, in het hart om zo meer!«

»Dat behoort jullie helemaal toe,« zei ik nu, »van het eerste ogenblik af, sinds ik jullie meesteres zag.«

Hierbij wees ik naar Taldscha; die echter zei:

»Je meesteres? Dat ben ik niet. Die staat hier.«

Ze hief haar hand in de richting van de priesteres, die deze vingerwijzing uitlegde als:

»Wij houden van elkaar. Wij zijn vriendinnen. Dan is er geen onderscheid, geen meesteres en geen onderdaan. Wij beide dienen, zij en ik! Vandaag is mijn dienst bijzonder zwaar. Maar de Sahahr heeft opium genomen, om te kunnen slapen. Daarom heb ik tijd, om naar de tempel te komen.«

Ze maakte een beweging met haar armen in de rondte en ging door:

»Je bevind je hier in het middelpunt van ons geloof, onze religie. Deze biedt je, zoals je ziet, slechts enige kleine, meer als bescheiden lichtjes, die zich vergeefs bemoeien, de duisternis te doordringen. Dat is het begin. Dat is het verlangen, de duisternis te ontvluchten. Dat zijn de eerste treden, om naar God omhoog te klimmen. Ik riep je hier in deze duisternis, om je eerlijk te zeggen, dat we niet denken, dat we al duidelijkheid hebben; nu zul je echter met ons mee naar onze hemel klimmen. Heb je die al gezien?«

»Neen.«

»En wil je met ons mee gaan?«

»Ja! - Graag!«

»Dan moet je helpen, het licht te vermeerderen. We hebben het nodig bij het klimmen.«

Ze gaf de bediende, die bij de ingang was blijven staan, een teken. We hoorden het geruis van rollen, die zich bewogen. Hij liet van boven af een luchter naar beneden, die veel lichtjes had, die we moesten aansteken. Ik hielp mee. Toen dit gebeurd was, begonnen we, naar boven te klimmen. Ik heb de trap al genoemd, die uit afzonderlijke delen bestond. Ze was niet breed, maar ook niet ongemakkelijk. Omdat ik ze nog niet kende, namen de beide vrouwen me in het midden: de priesteres ging voorop, dan ik, en Taldscha volgde. Terwijl we dit deden, trok de bediende in precies hetzelfde tempo de luchter omhoog, zodat steeds dat deel van de trap, waarop we liepen, fel verlicht was. Op de plaats onder het platform aangekomen, gaf de priesteres het teken, de luchter weer naar beneden te laten zakken. Toen hij begon te zakken, zei ze:

»We zijn door gelijkenissen omgeven. Vanuit de hemel valt ons licht naar beneden in de diepte. Zo verlaat de openbaring zijn oorsprong, om naar de aarde te zoeken. En des te meer ze deze nadert, des te kleiner en armer en zwakker lijkt ze te worden, tot ze bijna helemaal in de duisternis verdwijnt. Kijk naar beneden!«

De luchter was beneden aangekomen. Men kon de lichtjes niet meer onderscheiden. De schijn, die er vanuit ging, was nauwelijks te zien. Hij vormde slechts een kleine, nevelachtige plek in de algemene grote duisternis. Ik kreeg een angstig gevoel, toen ik naar beneden keek. De Priesteres scheen dit gevoel al vaak te hebben gehad, want ze sprak:

»Wie daar naar beneden kijkt, die houdt het niet voor mogelijk, dat God af en toe bang wordt over de liefde die hij naar de wereld stuurt. Kom, laten we naar onze hemel kijken!«

We beklommen de laatste treden naar boven. Boven was er een platform met leuningen. Er waren meerdere zitplaatsen. Daarboven was een klein, maar beschuttend dak. We gingen zitten en keken om ons heen. Ja, de priesteres had gelijk! Ze had zich juist uitgedrukt, toen ze van de hemel sprak, die men hierboven kon zien! Niet alleen de sterrenhemel boven ons, maar ook nog een hele andere hemel was bedoelt, die alleen innerlijk te zien en te voelen is; maar alleen al de eerste was meer als genoeg, ons schadeloos te stellen voor het feit, dat we hier omhoog geklommen waren.

Deze helderheid van het firmament! Deze zuiverheid van zijn lichten! En dat, terwijl we ons in een gebied bevonden, waar de vochtige lucht eigenlijk de vijand is van de doordringende kracht van de stralen! Ik zat met mijn rug naar het zuiden, keek dus naar het noorden, waar Ardistan lag en waar zich daarachter Dschinnistan verheft. Recht achter me lichtte het beroemde Zuiderkruis. Links boven me had ik de sterren van de Centaurus, verder weg de Weegschaal en de Maagd met de helder stralende ster Spica. Bijna recht in het noorden scheen de Raaf, iets verder naar rechts de Beker en de Kelk, iets terug de Waterslang, in helderheid echter ver overtroffen door het nog oostelijker staande Hart. Ik had graag nog verder gezocht en de vrouwen naar al de inheemse namen van al deze sterren gevraagd, als mijn opmerkzaamheid niet door de priesteres op een bijzonder punt gericht geworden was, dat ver boven de Raaf in het noorden lag. Ze wees met de uitgestrekte arm daarheen en zei:

»Let op! Het schijnt te beginnen! Ik geloof dat we precies op tijd gekomen zijn.«

»Wat gaat beginnen?« vroeg ik.

Ze hoefde niet te antwoorden, want de hemel antwoordde zelf. Er flitste een snel, bliksemachtig schijnsel door de lucht, precies op de plek, waarheen de priesteres gewezen had. Dit schijnsel scheen niet van boven te komen, maar van onder af. En het was niet helder en zuiver, maar het had iets van namaak, iets verkeerds aan zich, zoals men wolfsklauwmeel door een vlam blaast. Het zag er dus niet zo uit, alsof het van de hemel kwam, maar van de aarde. Enige tijd later herhaalde zich de bliksemflits, maar niet op dezelfde plek, maar meer naar rechts. En snel erna volgde een tweede herhaling, ver links daarvan. Toen verdwenen plotseling de sterren. Het werd boven in het noorden donker. Deze duisternis bleef een tijd staan en zakte toen neer naar de aarde, langzaam, beetje bij beetje, niet zo plotseling, als ze opgestegen was. Dat herhaalde zich enige malen. Ik was heel stil. Ik vroeg niets. Ik zocht in mijn hoofd naar oude schoolkennis, die op zulke verschijningen betrekking hadden, maar kon er geen verklaring voor vinden. Een Noorderlicht was het niet. Het kwam van de aarde. Het werd omhoog geworpen, met machtig geweld. Misschien was het - - - maar halt, daar kwam het weer! Maar niet zoals eerst. Eerst weer in het midden. Toen steeg het omhoog, niet bliksemsnel, maar langzaam, en met macht! Eerst violet, maar toch lichtend vurig, toen blauw, toen donkerrood, bloedrood, gloeiend rood, oranje, geel en eindelijk als helder, zuiver licht naar de hemel stralend. Het vormde een gigantische zuil, die vanonder naar boven in al deze kleuren glansde, van onder violet, naar boven toe in het aangegeven regenboogscala steeds helder wordend en bovenin in een soort van levende, zuivere vlammenkroon naar de hemel trillend, alsof het gold, hem te omarmen en naar beneden te trekken. En zo langzaam als deze zuilen ontstonden waren, zo langzaam keerden ze weer in zichzelf terug. Nauwelijks waren ze verdwenen of wij, die door dit overweldigende schouwspel diep gegrepen werden, haalden diep adem. Het fenomeen herhaalde zich op dezelfde manier, eerst rechts en toen links van de eerste plaats. Deze vuurzuilen bestonden uit gekleurde stralen, een naar boven toe steeds zuiver wordende vlammengloed. Zodra ze zich ontwikkeld hadden, stonden ze als vuurtorens, die van hun basis tot hun lichthuis brandden, of als gloeiende gebeden van hulpbehoevende mensen, die zich tot hemelbestormend vuurbaken verenigen, om, zich in het stijgen louterend, in volmaakte zuiverheid God te kunnen bereiken. Ze wisselden elkaar met af met omhoog en omlaag stralen. Dan groeide en flakkerde het hier, dan daar de hemel omhoog, eerst met langere, dan met steeds korter wordende tussenpozen, tot ze op het laatst vaste, onbeweeglijke muren vormden, die uit brandende regenboogkleuren bestonden en op hun tinnen duizend ver stralende fakkels droegen.

Ik was heel diep aangedaan. Zoiets had ik nog nooit gezien, zelfs niet vermoed! Dat stond in geen natuurkunde, in geen enkel boek! De beide vrouwen vlijden zich tegen elkaar aan, zoals men doet, wanneer men bang is of wanneer iets heiligs naderbij komt. Ze baden. Dat zag en hoorde ik wel niet, maar ik voelde het. De mens zal nog leren begrijpen, dat men gebeden voelt! Dat oplichten en gloeien, het flakkeren en vlammen, dat daarboven in het noorden uit de diepte naar de hoogte steeg, was een gebed van de aarde, en als de moeder bidt, dan gaan als door een schok al haar kinderen meebidden! We stonden op het dak van een tempel, een enorm bouwwerk, waarin zich de reuzen verzamelden, om God te dienen. Wat was dit schijnbaar grote en toch zo armoedig kleine huis in tegenstelling tot de heilige Dom van het firmament, in welks oneindige diepte zojuist het hart van de aarde brak, om in gloeiende ademtochten overal in de wereld uit te roepen, dat ook de schijnbaar dode stof, de vaak miskende materie nog kracht, nog leven en ziel heeft!

Zo zaten we lange, lange tijd, in de aanblik van het onvergelijkbare fenomeen verzonken, tot ik het zwijgen verbrak:

»Een onbeschrijfelijke pracht en heerlijkheid! En ze blijft! Ze gaat nooit meer weg!«

»Ze zal gedurende de gehele nacht blijven,« antwoordde de priesteres, »en ook gedurende de hele dag, wanneer je haar echter niet ziet. Je zult het morgen zien en overmorgen en voorts, tot haar tijd voorbij is. Ze heeft zichzelf al meerdere nachten aangekondigd en zal niet eerder weer verschijnen, tot de vraag, die ze stelt, beantwoord is.«

»Welke vraag?«

»De vraag: is er vrede op aarde? Je kent deze vraag niet. Je hebt waarschijnlijk nog nooit de sage van de teruggekeerde rivier gehoord - - -«

»Ik ken hem. Men heeft hem mij verteld,« viel ik in.

»Ook van het geopende paradijs? Van de engelscharen op de muren en de aartsengel voor de poorten?«

»Ja.«

»Weet dan, dat de dag, waarop deze grote dingen zullen gebeuren, is aangebroken! Het is geen aardse-, maar een hemelse dag; daarom duurt hij langer als vierentwintig aardse uren. Hij begint vandaag, nu, op dit ogenblik. Hij werd van tevoren door de aarde aangekondigd. Een diep, onderaards rommelen, alleen gedurende de nachtelijke rust te horen, ging door het land. In het noorden bliksemde het, maar zonder onweer, storm en regen. Dat zijn de tekenen, dat het paradijs zich wil openen. Ik heb daar alles gade geslagen. En ik steeg nu weer op deze tempelhoogte, om te kijken of het weer vlamde en lichtte. De voorspelling was echter geweest; nu kwam het evenement zelf. We bereikten juist op tijd deze plek hier. Hef je ogen op en kijk naar het noorden! Wat je ziet, is de poort van het paradijs. Je kent zijn zuilen, muren, torens, hoeken, kanten en lijnen heel duidelijk herkennen. Of hij open zal gaan, dat weet ik niet. Het komt voor, dat het wel verschijnt, maar toch gesloten blijft. Maar dan verdwijnt het weer heel snel. Geloof je er aan?«

Ik antwoordde:

»Ik geloof inderdaad aan de voorbeeldigheid van alle natuurverschijnselen. Ze ontwikkelen zich niet alleen, om er te zijn, maar ze staan ook in samenhang met die gebeurtenissen, die we met onze zintuigen nu nog niet bevatten kunnen. Maar - - -«

»Stil! Geen gemaar! Op dit ogenblik niet!« vroeg ze mij. »Je spreekt over natuurverschijnselen. Wat dat wil zeggen, dat weet ik wel. Daarboven in het noorden, dat nu zo bovenaards verlicht wordt, staan hele grote rijen van machtige vulkanen, die eens dagelijks vlamden en zich ook nu nog niet gekalmeerd hebben. Ze ontwaken in tussenruimtes van ongeveer honderd jaar, die langzamerhand steeds langer worden, om te laten zien, dat ze alleen ingeslapen, maar niet gestorven zijn. Zodra ze zich beginnen te roeren, beeft de aarde. Het onderaardse geweld, dat zich in de loop van deze honderd jaar verzamelen, verenigen en vermeerderen kon, is sterk genoeg geworden, om zich van de druk te bevrijden, die op hem drukte. Ze stijgen op, ze breken uit; ze veranderen in licht en nemen alles, wat hen in de weg staat, mee de hoogte in. 'Was is het anders?' vraagt de mens, wiens hart niet sterk genoeg is, om aan de samenhang van de dingen met de plannen van de Schepper te geloven. 'Een heel gewone uitbarsting van vulkanen, die door een kleine, nauwelijks waarneembare aardbeving wordt ingeleidt. De vlammen, die uit de aarde stromen, komen uit het vuur, dat in het binnenste woedt. De verschillende kleurschakeringen, de schaduwen en lijnen, die zich slechts voor de blik in de verte vormen, worden door roet en rook en modder en stof gemaakt, die naar boven worden gesmeten!' Zo, zo zegt de geleerde of de ongelovige. Wij, die niet geleerd of voor de hemel verloren zijn, wij weten wel, dat deze mening juist is, maar van een waarheid, waarvan de koude ons van binnen laat bevriezen. Want nog veel beter, dan we dit weten, is het ons ook bekend, dat alle zichtbare dingen er voor dienen, dat de Schepper ons de geheimen van alle onzichtbare dingen onthuld, waarvan we de wetten in ons binnenste, in ons geestelijk leven hebben te dragen. Voor de vijanden van God heeft zich daarbuiten de aarde geopend, om met vlammende vuisten hun vuile en slakken er uit te gooien; voor ons echter, die de conclusie trekken van het uiterlijke op het innerlijke en van het lage op het hoge, zullen de poorten van het paradijs openspringen, zodat al het licht eruit kan stromen, waarbij de engelen de waarheid en de helderheid kunnen zien, of er eindelijk, eindelijk vrede op aarde is, of helaas nog steeds niet!«

Ik was verbaasd over dat, wat ik hoorde. Hoe kwam deze vrouw aan deze gedachten? Waar vandaan had ze deze kennis, deze opvatting, deze ervaring? Was zij een Ussul, of niet? Ze was van haar zitplaats opgestaan, toen ze sprak. Ze stond aan de noordelijke borstwering van het platform, terwijl ik aan de zuidelijke zat. Haar witte gestalte stak af tegen het midden van de gloed, dat het hoogliggende bergland op ons neer zond. Het leek alsof ze door heilig licht was ingelijst, als een wezen, dat niet van de aarde stamt, zo wijs, zo helder, zo heilig. Ik moest aan de norn Urd, de oudgermaanse noodlotsgodin, denken, die ook, afstammend van een geslacht van reuzen, op het gewordene staat en het wordende bekijkt, om dat wat moet komen te herkennen. Er kwam een onbeschrijflijk gevoel in me op, uit de diepte van mijn ziel, een gevoel, dat ik tot nu toe nog niet gevoeld had. Het was geen liefde, het was geen bewondering, geen hoogachting of vertrouwen, maar toch was het dit, en nog veel meer als dit alles. Er kwam ook een heel aparte gave van medelijden bij. Wat was dit voor een gevoel? Wie gaf het mij! Vloeide het uit haar atmosfeer op mij over? Toen draaide ze zich naar me om, alsof ze door mijn gedachten geroerd was geraakt, en sprak:

»Ssahib, verbaas je niet over dat, wat ik je zeg! Verwonder je niet over de manier waarop ik spreek! Mijn vaderland is Sitara, het land van de berg van God, waar je nog nooit van gehoord zult hebben. Ik werd daar wel niet geboren, ook mijn ouders en grootouders niet. Maar mijn voorouders komen daar vandaan. Ze werden beiden naar dit lage, vochtige land van de Ussul gezonden, om deze arme mensen over God, hun Heer en over de opgaven van het menselijk geslacht te leren. Ik geloof, dat jullie Europeanen dit missie noemen. Sitara heeft een heerseres, geen heerser. Dit principe kwam met mijn voorouders hier mee naar toe. De overleveringen uit haar vaderland gingen van generatie op generatie steeds op de oudste dochter over. Wel werd de Ussul, die ze tot haar man koos, priester, maar de kennis, de waardigheid, de begaafdheid, die kwam van haar. Zo is het geweest, tot op de huidige dag, en zo moet en kan - - kan - - kan het helaas niet blijven.«

Ze had deze laatste woorden aarzelend uitgesproken en ging daarbij weer zitten, alsof ze plotseling moe geworden was. Toen ging ze door:

»De nakomelingen van mijn voorouders zijn verdwenen, zijn Ussul geworden, zijn helemaal in het volk opgegaan. Maar dat was het, waaruit haar opdracht bestond: terwijl zij afdaalden, verhieven zij het volk. Het oppervlak van de mensenzee is een zuiverder, gezonder en bewogener geworden. En in de diepte rusten de gezonken oesters, zodat het mogelijk is, dat er parels ontstaan. Ook ik ben een Ussula geworden. Maar ik heb dat, wat ik van mijn voorouders heb geërfd, bewaard, beschermd en vermeerdert, zoals men juwelen bewaart. God gaf me een kind, een lieve, wijze en boven alles een edele enthousiaste dochter. Zij had de opdracht, mijn opvolgster te worden. Daarom tooide ik haar geest en haar ziel als van jongs af aan met de schatten, tot welke behoedster en bewaarster ze geroepen was. Ik tooide haar, terwijl ze opgroeide, met het ene juweel na de andere, en in mijn moederhart was een vreugde en verrukking te zien, dat zij aan inzicht, innerlijkheid en diepte al haar voorgangsters zou overtreffen. Haar vader, de Sahahr, die nooit opgehouden heeft, mij lief te hebben en mij te eren, was niet minder gelukkig als ik. Hij zette al zijn hoop en wensen allen op dit kind. Zijn geloof in God ging een andere richting op. Hij steeg vanuit de hemel neer op de aarde. Zijn geloof en zijn hoop in de toekomst van dit kind werd een religie voor hem. Hij was Ussul, maar een Ussul met een oprecht, edel streven. Dit streven bereikte zijn hoogtepunt in de taken van zijn dochter. Hij werkte diep van binnen er met al zijn energie aan, haar de verlossing zelf mogelijk te laten maken. Wie aan deze dochter kwam, die kwam aan zijn geloof, en toen deze dochter stierf, stierf ook zijn geloof, zijn religie, zijn - - - God! Kun je dat begrijpen, Ssahib?«

»Heel goed!« antwoordde ik, innerlijk diep bewogen. Want nu was de haat van de Sahahr voor mij geen pijnlijk raadsel meer. Ik kon hem begrijpen en verontschuldigen.

»Toen kwam de Dschinnistani,« ging ze door. »Als arts beroemd, zo ver als de ons bekende wereld reikte, was hij een mooie, groot van ziel zijnde man, geestelijk ver boven ons uitreikend, en toch zo eenvoudig en bescheiden, dat hij alle harten won, ook die van mijn kind!«

Ze onderbrak zichzelf, strekte de arm naar het noorden uit en nodigde ons uit:

»Let op, let op! De poort begint, geloof ik, zich te bewegen!«

Ja werkelijk! Hij bewoog zich, hij trilde! Als een van binnenuit komend licht, dat door muren heen schijnt, zo stak een scherpe glanzende punt door het onderste, violette, blauwe en donkerrode deel van de vlammenwand. Dit punt doorboorde de wand. Deze opende zich. Er ontstond een spleet, die naar beneden probeerde te gaan en, toen het deze bereikt had, steeds breder en hoger werd, een poort, een reusachtige poort tussen violet, blauw en donkerrood stralende vuurzuilen, die zich boven tot een fel bloedrode glanzende punt verenigde. Door deze poort brak een ster van het felste, helderste licht, door onweerstaanbaar, elementair geweld naar buiten gedreven. Zodra hij de poort verlaten had, verbreidde hij zich naar alle kanten, en wel op zo’n manier, dat zelfs wij door hem overstroomt en belicht werden. De nacht om ons heen veranderde in schemering. Het firmament leek terug te treden, en enkele gestalten, die zojuist daar beneden op de gedenktekenplein uit de poorten van het »Paleis« traden, waren zo duidelijk te zien, dat men kon zien, hoe ze zich bewogen. Wat een eruptie! Een overvloed aan lichtende kracht en gloeiende stof stroomde uit het binnenste van de bergen, die men moest over klimmen, om in Dschinnistan te komen! De aanblik van dit onbeschrijfelijke schouwspel greep me aan en pakte me. Het was net, alsof ik omhoog werd getild. Ik begon, angstig te worden, en hield me aan de leuning vast. De priesteres boog zich echter ver naar voren en riep zo luid, alsof men haar daarboven aan de lichtende poort van het paradijs moest horen:

»Dat is het! Ja, dat is het! De geopende poort van het verloren paradijs! Als we geen sterfelijke, maar onsterfelijke ogen hadden, dan zouden we de heerscharen van engelen zien! En als we geen sterfelijk, maar een onsterfelijk gehoor zouden hebben, dan zouden we nu de stem van de overste van deze heerscharen horen, die over de hele aarde schalt: is er vrede op aarde?«

Ze riep in haar geestdrift deze vraag viermaal van hierboven in de diepte, en wel in de verschillende windstreken, naar noord en zuid, naar oost en west. Bijna had ik ook geestdriftig en net zo luid als zij het antwoord van mijn overtuiging en mijn hart naar alle windstreken geroepen: »Nog is het geen vrede, maar God heeft hem ons voorspelt; de hele aarde vraagt erom, en daarom zal het komen!« Maar ik bedwong me en bleef stil. En dat was goed. Want wie op de aarde het boze naast het goede en de schaduw naast het licht zet, die zet ook het belachelijke naast het verhevene. Nauwelijks was de vraag van de priesteres vervlogen, toen van beneden, waar de mannen voor de poort van het »Paleis« stonden, de stem van mijn kleine Hadschi Halef omhoog klonk:

»Ik denk er niet aan! We beginnen morgen al met exerceren en marcheren! Ons krijgsplan staat vast. Kun je me zien, Sihdi?«

»Ja,« antwoordde ik, natuurlijk volledig ontnuchterd.

»Ik jou ook! In elk geval nog beter dan jij mij. Wat is dat dan voor een licht?«

»Ze komt van de vuurspuwende bergen.«

»Moet dat juist ’s nachts zijn? Kunnen ze niet wachten? Ik moet slapen. Deze Simmsemm drukt mijn ogen toe. De kolonel en de beide luitenants brengen me naar huis. Welterusten, Sihdi! Kom snel!«

»Wie was deze man?« vroeg de priesteres bijna boos, want ook zij voelde het alsof ze uit een hemel was weggerukt.

Taldscha lichtte haar in over de kleine man en zijn verdiensten. De boosheid van de oude vrouw verdween als sneeuw voor de zon, en ze zei:

»Daar heb je meteen de tegenstelling tussen hemel en aarde! Bij ons hierboven klonken woorden van engelen en vrede; daar beneden voert de Simmsemm het woord en spreekt van exerceren en marcheren! Maar, Ssahib, heb geen zorgen over de macht van de hemel! En maak je geen zorgen over het lot van de aarde! De oorlog, die vandaag door de Simmsemm besloten is, die zal je snel tot een goede vrede doen voeren. Al vele Halef Omars hebben beweerd, dat het krijgsplan vaststaat, en zich dan dronken naar huis laten brengen; maar de uitvoering en het lukken van dit plan ligt in de handen van een hogere, en omdat deze hogere wil, dat de volken elkaar liefhebben, zijn ze beiden al lang onderweg, de vrede komt namelijk, en de oorlog gaat!«

Ze leunde met de arm op de balustrade, keek in de verte, daarheen, waar haar gedachten gingen, en sprak verder:

»Dat het vrede wordt, dat voel ik. Ja, ik weet het zeker. Ik stam uit Sitara, waar men de oorlog niet kent en elk woord een woord van liefde en verzoening is. O, jij vaderland, mijn schitterend en fijn vaderland! Ik heb je nog nooit gezien. De laatste blik echter, die mijn voorouders op je wierpen, hebben ze als een heilige erfenis achtergelaten. Het is stukje bij beetje tot me gekomen. Met hun ogen zie ik je vandaag al, maar met de mijne pas, als ik gestorven ben, jij land van zielen, land van liefde, land van - - -«

»De sterrenbloemen!« viel ik in.

Ze keerde zich met een snelle ruk naar me toe, richtte zich hoog op en vroeg:

»De sterrenbloemen? - Ken je ze?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wat weet je dan van hen?«

»Dat Taldscha ernaar geurt; ik wist alleen niet waar vandaan. Nu weet ik het echter: ze is jouw vriendin. Deze geurige waas is je aangeboren. Ze heeft hem van jou!«

Ze kwam en stap dichterbij en vroeg:

»Maar jij? Waar is hij jou van bekend? Jij, de vreemdeling, de Europeaan?«

»Ik heb hem ook!«

»Van wie?«

»Van Marah Durimeh.«

»Van Marah Durimeh?« riep ze niet, maar schreeuwde ze luid. »Ze is jou ook bekend?«

»Bekender dan jij en Taldscha en alle anderen hier aanwezig! Ze is mijn vriendin, mijn raadsvrouwe, mijn beschermster.«

»Je hebt haar dus gezien? Met haar gesproken - werkelijk?«

»Al vaak, al vaak! Op verschillende plaatsen! Ook in Sitara!«

»Je was - - -« ze onderbrak me, greep mijn hand, trok me dichter naar haar toe, keek me in de ogen en ging door: »Jij was al in Sitara zelf?«

»Ja!«

»Vertel me de waarheid, ja de waarheid! Is het echt zo?«

»Ja, echt!«

»Luister, ik ga je controleren! Wat je zegt, is bijna onmogelijk!«

»Controleer!«

»Dat zal ik doen. Luister en antwoord me! Er zou daar een smederij zijn, een hele bijzondere, beroemde, oude smederij. Hij ligt diep in het bos. Daar wordt geen ijzer gesmeed, maar iets heel anders. Als je bij Marah Durimeh bent geweest, dan ken je de smederij zeker! Ze ligt in Sitara.«

»Neen, maar aan de grens van Sitara, in Märdistan namelijk. Alleen diegene die in deze smederij als staal zo hard is geworden, mag naar Sitara komen.«

»Maar - - maar - - je zei toch, dat je in Sitara was geweest?«

»Inderdaad!«

»Dus ook in de smederij?«

»Ja.«

»In het vuur, op het aanbeeld, in de bankschroef?«

»In alle kwellingen die er daar zijn.«

Ze was van dat wat ze hoorde, bijna buiten zichzelf. Ze ademde diep en zwaar.

»Dan ken je het bericht? Zijn woorden?« vroeg ze.

»Al lang!«

»Zeg ze me! In elk geval het begin!«

Ik gehoorzaamde haar, terwijl ik de aan mijn lezers welbekende schildering reciteerde:

»In Märdistan, in het woud van Kulub,

Ligt eenzaam, goed verstopt de geestensmederij.

De geesten smeden niet; neen, men smeedt ze!

De storm brengt ze mee gesleept om middernacht,

Als onweer bliksemt, tranenvloeden stromen.

De haat werpt zich in grimmige lust op hen.

De afgunst slaat zijn klauwen diep in het vlees.

Het berouw zweet en jammert aan de blaasbalgen.

Aan het aambeeld staat de pijn, met starre ogen

In het beroete gezicht, de hand aan de hamer - - -«

De priesteres had me tot nu toe laten reciteren; maar in haar opwinding kon ze niet langer zwijgen. Ze onderbrak, om zelf door te gaan:

»Maar, nu, o mens, pakken de tangen je.

Men steekt je in brand; de balgen piepen.

De vlammen laaien op, tot boven het dak uit,

En alles wat je hebt, en wat je bent,

Het lichaam, de geest, de ziel, alle botten,

De pezen, vezels, spieren, vlees en bloed,

Gedachten en gevoelens, alles, alles

van jou wordt verbrand, gepijnigt en gemartelt

Tot in de witte gloed - - -«

Ze werd ook onderbroken. De meesteres van de Ussul nam het woord, om de beschrijving van de gebeurtenissen in de »geestensmederij« voort te zetten:

»Dan rukken de tangen je uit het vuur.

Men werpt je op het aanbeeld, houd je vast.

Het knalt en knettert uit al je poriën.

De pijn begint zijn werk, de smid, de meester.

Hij spuugt zich in de vuisten, slaat dan toe,

Heft met beide handen de reuzenhamer omhoog

En laat hem zonder gevoel op je neersmakken.

De slagen vallen. Elk is een moord,

Een moord op jou. Je denkt, vermorzelt te worden.

De stukken vliegen heet alle kanten op,

Je ik word dunner, kleiner, steeds kleiner.

En toch moet je weer in het vuur - -

En weer - - - steeds weer, tot de smid

De geest herkent, die uit de kwelling van de hel

En uit de walm van roet en hamerslag

Hem rustig, dankbaar blij tegenlacht.

Die klemt hij in het blok en pakt de vijl.

Die knarst en kraakt en vreet van jouw af

Wat nog - - -«

»Stop!« riep opeens de priesteres. »Het is geen sage en geen sprookje, maar de waarheid! Dat is werkelijk en echt de smederij, waarin iedereen, die naar Sitara wil, door de pijn en zijn reusachtige, ongenadige metgezellen gegloeit, gehamert, gevijlt en gestaald moet worden, om van een geweldsmens te worden veranderd in een edelmens! Alleen hij, die dit geworden is, weet, door welk lijden, kwellingen en martelgangen hij moest gaan, en toch hebben al die duizenden, de voor en met hem leven, er geen idee van! Niet zijn woorden, maar zijn werken verraden het. Hoogstens misschien zijn ogen, deze arme, voor alle toekomende tijden nog met kwellingen gevulde ogen, van waar uit de diepste achtergrond het donkere beeld van de geestensmederij schemert! Verbaas je je, Ssahib, dat ik deze smederij ken?«

»Neen, want je hebt me gezegd, dat je voorouders uit Sitara komen. Maar dat ook Taldscha van haar weet, dat had ik niet gedacht.«

»Ze hoorde het van mij. Ik moest het haar vertellen, want ze kan het niet zelf beleven, omdat ze tot de anderen behoord, die God toegestaan heeft, niet door het leed, maar door het geluk veredelt te worden. Maar nu vraag ik je, of je raden kunt, welke wens ik op mijn hart heb, sinds ik gehoord heb, dat je niet alleen over Marah Durimeh weet, maar dat je haar ook persoonlijk kent en dat ze zelfs je vriendin is?«

»Het is makkelijk te raden,« antwoordde ik.

»Zeg het alsjeblieft!«

»Ik moet je vertellen, waar en hoe ik Marah Durimeh heb leren kennen.«

»Ja, dat is het. Wil je me deze wens vervullen?«

»Heel graag! Als je tijd hebt, om naar me te luisteren.«

»Dat heb ik. Nadat de Sahahr opium heeft gedronken, zal hij niet voor het aanbreken van de morgen ontwaken. En ik, noch mijn vriendin Taldscha, zijn moe. Als we iets over Marah Durimeh kunnen horen, word voor ons zelfs de nacht tot dag. En kijk de nacht in haar heldere, open ogen! Ook zij slaapt niet, ze waakt. Nodigt niet alles, wat onder, boven en rondom is, ons juist uit, van de grote, wonderlijke meesteres van Sitara te praten? Beneden ons de donkere ruimte van de Ussultempel, die voor mij het beginpunt van alle geloofswegen is, die naar God voeren. Boven ons de stralende strerrenwerelden, die onze blik naar boven trekken, om ons de richting van deze wegen te tonen. En rondom ons het kleurrijke, mystieke licht, waarin zich het zware, stevige en stijve omhulsel van de aarde oplost, omdat deze ons moet openbaren, dat het eens uit de hoogte kwam en door deze veranderingen en louteringen nu weer naar daar terug gaat. Dit licht raakt ons op zijn hemelpaden in ons gemoed. In het voorbijstralen klopt het aan ons hart. Het geeft ons een heilige gevoel en maakt ons ontvankelijk voor elke boodschap, die uit het land van de liefde en de goedheid tot ons komt. Ook jij bent een boodschapper voor ons, Ssahib, en wat je zult zeggen, is heilig. Ga daarom zitten! Ga tegenover ons zitten, en spreek van haar! Van de heerlijke, machtige vrouw, die de hoogste en reinste aardse ziel is, omdat al het goede, dat we doen, door het boze te overwinnen, zich eerst naar haar moet vormen en vereeuwigen, voordat het onze eigen gestalten kan verfraaien en verheerlijken. Kom, ga zitten – en vertel!«

Ik voldeed aan haar uitnodiging. Mijn bericht over mijn relatie tot Marah Durimeh was minder een vertellen als veelmeer een beantwoording van honderden vragen, die door de geestdriftige vrouwen aan mij gericht werden. We zaten nog urenlang, in de stille nacht, op het dak van de innerlijk donkere tempel, in de vlammenschijn van de licht en warmte afgevende vulkanen. Het zou voor menige van mijn lezers interessant zijn te ervaren, wat mijn beide toehoorders te vragen en te onderzoeken hadden, en ik zou graag iedereen, die deze regels van mij in handen krijgt, in dit allerheiligste van de mensenziel laten kijken; maar ik moet alles vermijden, wat tot de valse mening kan leiden, dat ik met mijn vertellingen bijzondere godsdienstige of pseudo-theologische doelen nastreef, en dus wil ik, zoals zo vaak, ook hier aan de dingen voorbijgaan, wat leerzaam zou kunnen lijken.

Toen ik zei, dat we nog urenlang gezeten hadden, dan is dat heel ruim bedoeld. Zo vaak als ik opstond, om te stoppen, werd ik gevraagd, nog te blijven. Toen echter eindelijk in her oosten de eerste bleke groet van de dag met het ook daarheen dringende licht van de vulkanen samenvloeide, zagen de beide vriendinnen in, dat het nodig was, zich met dat, wat ze tot nu toe gehoord hadden, voor nu genoegen te nemen. We verlieten het platform van de tempel, om weer naar beneden te gaan. De bediende was, ondanks dat zijn geduld op de proef was gesteld, er nog steeds. Hij kreeg het teken, de kroonluchter weer omhoog te trekken. Door de schijn van de bijna opgebrande lichten, klommen we naar beneden en gingen naar buiten. De vrouwen bedankten me. De priesteres had nog een bijzondere opdracht voor me, die haar oneindig dicht aan het hart lag. Ik had tijdens het verloop van ons onderhoud ervoor gezorgd, dat mijn bezoek bij de Dschirbani op het »eiland van de heiden« aangeroerd werd. Ze kwam hier nu op terug, doordat ze bij mij informeerde, wanneer ik dit bezoek dacht te maken.

»Hij heeft me halverwege de morgen ontboden,« berichtte ik haar.

»Wil je mij het plezier doen, hem een vraag van mij over te brengen?«

»Graag! Zeg het maar!«

»Hij is mijn kleinkind, de zoon van mijn dochter, en toch was het mij verboden met hem om te gaan. Er waren overwegingen, die me dwongen, dit de Sahahr te beloven. We houden van elkaar, zoals God en de natuur het verlangen, ook groeten we elkaar, maar alleen vanuit de verte. Nu is de Sahahr echter zo zwaar gewond, dat slechts de vaardigheid van zijn kleinkind hem van de dood redden kan, en daarom voel ik me niet alleen gerechtigd, maar ook verplicht, voor deze keer de belofte aan de Sahahr gegeven niet na te komen. Ik verzoek je, de zoon van mijn dochter te zeggen, dat ik precies op het middaguur in de tempel zal zijn, om daar met hem te spreken. En ook om nog iets anders moet ik verzoeken. Het betreft de Sahahr. Sinds hij gewond is thuisgebracht, heeft hij heel vreemde gedachten. Het is, alsof hij aan het fantaseren is, maar toch is hij bij bewustzijn. Eerst dacht ik dat het een zeer vroegtijdig optredende wondkoorts was, tot zijn pols mij overtuigde, dat dit een vergissing was. Wat er van deze gedachten moet worden, dat weet ik nog niet. Ze houden zich ook met jou bezig. Maar hoe ze zich ook mogen ontwikkelen, ik vraag je, er van overtuigd te zijn, dat de Sahahr je hoogachting verdient en een man is, die alleen het geluk en welzijn van zijn volk wil. Hij haat zijn kleinzoon enkel als de zoon van de Dschinnistani, die de stam van hun priesteressen van de Ussul vernietigde; als de zoon van zijn kind echter houdt hij stilletjes des te meer van hem. En deze innerlijke strijd, deze tweestrijd is het, die hem naar buiten toe zo hard en wreed maakt.«

»Kon jouw dochter dan niet als vrouw van de Dschinnistani jouw opvolgster worden?« vroeg ik. »Hij was toch Ussul geworden!«

»Alleen uiterlijk, maar niet innerlijk. Zijn geloof was anders dan de onze, en de zijnen gingen met hem mee. Als zij het geloof van haar vader en moeder trouw was gebleven, dan was zij als vrouw van deze man ook priesteres geworden, maar dan had hij de opvolger van mijn, dus Sahahr, moeten worden en dat wees de Dschinnistani beslist van zich af.«

»Was zijn geloof dan zo anders als die van jullie?«

»Ja. Weliswaar heeft hij nooit met woorden gepreekt, maar het steeds op zo’n manier bekent, dat die dieper en langer doorwerken, als woorden kunnen. Dat zul je zien, zodra je het »eiland van de heiden« betreedt. Kun je mijn verzoek, dat betrekking heeft op de Sahahr, vervullen?«

»Het is al vervuld. Ik heb respect voor hem. Daarom vind ik het heel jammer, dat vanwege zijn verwonding nu wel een ander de ceremonie van onze opname onder de Ussul zal leiden.«

»Welke ceremonie?« vroeg de vrouw van de sjeik.

»Waar hij gisteren over sprak, nadat ik de adelaar had geschoten. Hij zei, dat het een heilige ceremonie was, die hij als priester moest uitvoeren.«

Toen lachtte Taldscha vrolijk, terwijl ze riep:

»Deze heilige ceremonie heb ik jullie beide afgenomen, doordat ik deze niet in de tempel, maar gedurende het avondeten bij het vrolijke genot van de Simsemm heb laten gebeuren. Maak je maar geen zorgen over de geldigheid! Geen mens kan er iets aan veranderen! Je bent Ussul en blijft Ussul, ondanks dat de ceremonie niet zo’n ernstige is geweest, als de Sahahr zich gisteren gedacht had!«

Hierop begeleidden wij de priesteres naar haar in de buurt liggend huis; ik bracht Taldscha naar het »Paleis« en keerde toen om om naar ons huis, onze gastvrije woning. - - -


Hoofdstuk 4 – De Dschirbani

Ardistan en Dschinnistan