Ralf
Harder / Hartmut Bauer |
De
horlogeaffaire – diefstal of intrige? |
Es kann der Frömmste nicht in Frieden bleiben,
wenn es dem bösen Nachbar nicht gefällt.
(Friedrich Schiller, Wilhelm Tell, IV, 3) ...
Nadat Karl May in September 1861 met een indrukwekkend ›goed‹
getuigschrift de kweekschool in Plauen verlaat, leek de toekomst van de
negentienjarige veilig gesteld. Bij zijn eerste baan als hulponderwijzer
op de armenschool in Glauchau aan het werk, wordt hij door zijn
kamerverhuurder, de koopman Ernst Theodor Meinhold, betrapt, als hij
diens jonge echtgenote Henriette kust. Het schoolbestuur staat deze
vrijpartij niet toe en ontslaat May, die nu gedwongen is, te
solliciteren bij de toezichthouder Robert Kohl in Chemnitz, om een
ongewenste baan bij de fabrieksscholen van de firma‘s Solbrig en Clauß
in Altchemnitz aan te nemen.
Katoenspinnerij van Mittländer (rond 1840), later van Julius Friedrich Clauß in Altchemnitz en Hartau (Archief Dr. Hainer Plaul).
Kamgarenspinnerij van Ackermann & Co (rond 1840), later van Carl Friedrich Solbrig in Altchemnitz (Archief Dr. Hainer Plaul).
Kort voor kerstmis komt het dan tot de voorvallen, die voor May
zo noodlottig zouden worden:
»De fabrieksdirecteur, wiens school mij werd toevertrouwd, moest
volgens contract voor mijn onderdak zorgen. Hij maakte het zich niet
moeilijk. Een van zijn boekhouders bezat een vrije woning, een kamer
en een slaapkamer. Tot dusverre had hij die alleen bewoond; nu werd ik
bij hem ondergebracht; hij moest zijn ruimte met mij delen. Hierdoor
verloor hij zijn zelfstandigheid en kwam er een eind aan zijn
gemakkelijk leventje; ik stond hem overal in de weg en daardoor is het
ook heel verklaarbaar dat ik hem niet bijzonder welkom was en dat hij
probeerde zich op de een of andere wijze van mij te ontdoen. Verder
kon ik redelijk goed met hem overweg. Ik probeerde het hem naar de zin
te maken en behandelde hem, daar ik zag dat hij dat zo wenste, als de
eigenlijke heer des huizes. Daardoor werd hij genoodzaakt eveneens
vriendelijk te zijn. En al gauw kreeg hij daartoe de gelegenheid. Hij
kreeg van zijn ouders een nieuw horloge cadeau; zijn oude horloge, dat
hij nu niet meer gebruikte, hing aan een spijker aan de muur. Het was
hoogstens twintig mark waard. Hij bood mij het horloge te koop aan; ik
sloeg dit aanbod echter af, want als ik eenmaal een horloge kocht, dan
moest het een nieuw en beter uurwerk zijn. Dat stond echter nog lang
niet op het programma, daar ik eerst nog mijn schulden moest af
betalen. Toen deed hij zelf het voorstel dat ik zijn oude horloge, als
ik naar school moest, in mijn zak kon steken, daar ik altijd precies
op tijd moest zijn. Ik ging daarop in en was er hem dankbaar voor. In
het begin hing ik zodra ik uit school terugkwam, het horloge
onmiddellijk weer aan de spijker. Later deed ik dat af en toe niet; ik
hield het vaak nog urenlang op zak, want een zo duidelijke
onderstreping van het feit dat het niet mijn horloge was leek mij
overbodig. Tenslotte nam ik het zelfs vaak mee als ik uitging en hing
ik het pas ’s avonds op zijn plaats. Een werkelijk vriendschappelijke
of hartelijke omgang werd het niet; de boekhouder duldde mij
noodgedwongen en liet mij vaak opzettelijk merken, dat het hem niet
beviel met mij zijn woonruimte te moeten delen.
Toen kwam Kerstmis. Ik deelde hem mee dat ik
de feestdagen bij mijn ouders zou doorbrengen en nam afscheid van hem,
daar ik na schooltijd meteen wilde vertrekken, zonder eerst naar huis
terug te keren. Toen het laatste schooluur voorbij was, reisde ik naar
Ernstthal, slechts een uur met de trein, dus beslist niet ver. Ik had
er in mijn vakantiestemming niet aan gedacht het horloge thuis te
laten. Toen ik merkte dat ik het nog op zak had, liet mij dat
onverschillig. Ik was mij van geen enkele onzuivere bedoeling bewust.
Die avond bij mijn ouders was erg prettig; ik had mijn schooltijd
achter mij; ik had een baan; ik kreeg salaris. Het begin voor de
vooruitgang was er.
Morgen was het kerstavond. We begonnen die
dag al met voorbereidingen te treffen voor de kerstcadeautjes.
[…] en toen ik wakker werd, was de ochtend al haast voorbij en ik
moest naar de kerstmarkt in Hohenstein om nog een paar kleine inkopen
voor mijn zusters te doen. Daar ontmoette ik een politieman, die mij
vroeg of ik de onderwijzer May was. Toen ik ja zei, beval hij mij met
hem mee te gaan naar het raadhuis, naar de politie om verhoord te
worden. Ik ging mee zonder iets te vermoeden.«[1]
Mays verklaringen uit Mein Leben und Streben (de procesakten zijn niet bewaard gebleven) werden in de secundaire literatuur deels betwijfeld en dienovereenkomstig gewijzigd voorgesteld. In zijn monografie schrijft Hans Wollschläger: »Op 21 december 1861 gaat hij in de kerstvakantie naar huis; – daar wordt hij op tweede kerstdag plotseling in het Hohensteiner Gasthof ›Drei Schwanen‹ gearresteerd, waar hij op dat moment biljart speelt.«[2] Dit ziet de biograaf Hainer Plaul anders: De »laatste schooldag voor het kerstfeest was volgens de praktijk van die tijd 24 december, een dinsdag. Zijn laatste lessen moest May op deze dag […], tussen twee en vier uur ‘s middags geven.«[3]
Was 24 december echt een schooldag? Is het denkbaar, dat May tot 4 uur ‘s middags les gegeven heeft? Kerstavond is weliswaar volgens de kerkelijke voorschriften geen feestdag, desondanks vinden er diverse kerkdiensten en pakjesavond op die dag plaats. Om die redenen wordt naar volksgebruik kerstavond als extra feestdag gezien.[4] Stuurt men op zo’n dag kinderen naar school?
May schrijft afwijkend van Wollschläger en Plaul, dat hij op de dag voor kerstavond naar Ernstthal gereist. Wie heeft het bij het juiste eind? Het antwoord vindt men in de Codex des im Königreiche Sachsen geltenden Kirchen- und Schul-Rechts. In het artikel »betreffende de schoolvakanties« staat: »de kerstvakantie, die begint op de dag voor het feest en op nieuwjaarsdag eindigt; […]«[5] De vakantietijd loopt dus van kerstavond (met de dag er voor) tot en met nieuwjaarsdag.
Het omvangrijke proefschrift Volksschule, Politik und Kirche in Sachsen (Universiteit van Leipzig 2006) noemt eveneens de toenmalig gebruikelijke vakantieperiodes:
»Schoolvakanties waren volgens
de verordening (§§ 66-74) Pasen (zeven dagen vanaf Witte Donderdag),
Pinksteren (van zaterdag tot de volgende woensdag), Kerstmis (24
december tot nieuwjaar); voor kinderen vanaf tien jaar vier weken in
de oogsttijd (met de plicht de godsdiensturen te bezoeken), een tot
twee dagen in de eerste week van het vasten (na aswoensdag dus), tot
twee dagen tijdens kermis (plaatselijk andere tijden) en elke drie tot
zes maanden een halve of hele dag voor bijeenkomsten van onderwijzers
vast. De kerkelijke verplichtingen van de onderwijzer zoals
bijvoorbeeld begrafenissen moesten zo georganiseerd worden, dat
schoolzaken zo min mogelijk verstoord werden.«[6]
Mays lessen eindigden volgens de wettelijke regeling op 23 december
1861. Zijn werk als leraar zou hij dan na de vakantie op 2 januari
1862 weer hebben moeten oppakken, waartoe hij echter niet meer kwam:
»Ik was volkomen in de war. Eén rustige heldere gedachte had mij kunnen redden, maar die bleef uit. Dreigend stond mij voor ogen, dat mij zo’n noodlottig misverstand al eens méér overkomen was, toen met de vetkaarsen. Ik hoefde het horloge alleen maar te laten zien en de waarheid te zeggen, dan was alles goed; maar ik had gewoon koorts van de schrik en ik handelde ook alsof ik koorts had. Ik stopte het horloge niet meer in mijn vestzak, maar liet het in één van mijn jaszakken verdwijnen, waar het niet hoorde en nauwelijks had ik dat gedaan of de politieman keerde terug om mij af te halen. Laat ik het, over hetgeen daarna volgde kort maken. Ik beging de stommiteit te bestrijden dat ik het horloge bezat; maar het werd gevonden toen men er naar zocht. De leugen die mij had moeten redden vernietigde mij; dat is altijd het geval; ik was... een dief! Ik werd naar Chemnitz gebracht en voor de rechter van instructie geleid, bracht mijn kerstdagen in plaats van bij mijn ouders achter slot en grendel door […].«[7]
Op 27 december 1861 informeerde het gerechtshof, namelijk de actuaris Jecker, de toezichthouder:
»De fabrieksschoolonderwijzer Mai in Altchemnitz bevindt zich vanwege diefstal hier in arrest en heeft een horloge, een tabakspijp en een sigarenpijpje, eigendom van zijn kamergenoot mee genomen, hoewel hij ontkent, dit gedaan te hebben om er beter van te worden.«[8]
»[…] geloofwaardig«, aldus Hans Wollschläger, »is de met betrekking tot het horloge die zogenaamd met toestemming van de eigenaar vaker geleend […]«.[9]
Hainer Plaul is kritischer:
»Als hij de geleende spullen voor zijn reis naar huis nog had willen terugbrengen, zou daarvoor […] een voetmars van een half uur tot zijn woning nodig zijn geweest. Aansluitend had hij vanaf daar moeten beginnen aan de terugweg in de richting van Chemnitz en zou dan een goed uur nodig hebben gehad tot het station. Maar omdat sinds 9 januari 1860 met de halte ›Nicolaivorstadt‹ aan het traject Chemnitz-Zwickau een tweede Chemnitzer treinstation geopend was, dat dichter bij Altchemnitz lag als het Chemnitzer Bahnhof en die hij natuurlijk had kunnen gebruiken, zou er zelfs nog tijd gewonnen zijn, in elk geval zoveel, dat het zijn oponthoud in de woning kan verklaren. […] Zoals een blik in het voor het tweede halfjaar van 1861 geldige spoorboekje aangeeft, vertrok de volgende trein naar Hohenstein-Ernstthal pas tweeënhalf uur na einde werktijd bij Solbrig vanuit Chemnitz […]. Hij had dus genoeg tijd, horloge, tabakspijp en sigarenpijpje weer terug te brengen en daarnaast zelfs nog gelegenheid, kerstinkopen voor ouders, grootmoeder en zusters te doen.«[10]
Plaul gaat uit van een wandeling van een half uur tussen de beide
fabrieken. Als bron noemt hij »een mededeling van de controlerende
instantie voor scholen van 26 september 1861 aan een mededinger
van Karl May op de betrekking van fabrieksschoolonderwijzer, die
al heel snel weer afhaakte:
›U woont, zover ik weet, in de buurt (sic!) van de hoger gelegen
school en hebt tot de lager gelegen een zeer goede straatweg,
ongeveer half uurt ver.‹«[11]
Dat de mededinger al snel weer afhaakte, verbaasd niet, als men zich iets grondiger bezig houdt met de lengte van de weg. Ook hier is er een andere versie. De toezichthouder Robert Kohl geeft in een brief van 28 december 1861 aan de ›Königliche Kreis-Direction zu Zwickau‹ een »afstand tussen de scholen van bijna drie kwartier«[12] aan.
De beide schoolgebouwen
inclusief de firma’s van Solbrig en Clauß bestaan niet meer; hun
voormalige standplaats, tegenwoordig door de natuur terug veroverd,
is echter bekend. Om de precieze wandeltijd te ontdekken, maakten de
echtparen Bauer en Harder op 6 augustus 2011 een wandeling. De
wandelsnelheid kan als stevig gezien worden. De wandeling (ongeveer
3,8 km) duurde 45 minuten.[13] Daarmee
is Robert Kohls uitspraak over de ›afstand tussen de scholen van
bijna drie kwartier‹ bij benadering correct.
Bezichtiging na 150 jaar. Hartmut Bauer en Ralf Harder op de plek van de voormalige fabrieksschool van Clauß. Het gebouw (boven) werd begin jaren vijftig afgebroken.
We weten: Mays laatste lessen in de fabrieksschool van Solbrig
duurden tot 16.00 uur. Hainer Plaul gaat er van uit, dat daarmee
de dienst voor kerstmis eindigde.[14] Is dat echt zo?
»De onderwijzer zelf had
›de verplichting, voor de schoonmaak van het klaslokaal te
zorgen.‹«[15] En
zo‘n ›schoonmaak‹ duurde op een winterdag zonder twijfel
langer, wanneer de sneeuwsmurrie van de schoenen van de
scholieren dooide. Naast de nauwkeurige en grondige
reiniging – het was tenslotte de laatste schooldag voor de
vakantie – zou May nog bezig geweest kunnen zijn met
beroepsmatig schrijfwerk. Zeer waarschijnlijk moest hij zich
verder om de kachel, die het klaslokaal verwarmde,
bekommeren.
Bovendien gebood de etiquette, met passende kerstgroeten van
de leidinggevenden van de fabriek afscheid te nemen. Hij
mocht in geen geval negatief opvallen. Enkele dagen daarvoor
was May aan de diaken Eduard Otto Pfützner, die als
schoolinspecteur voor de fabrieksscholen van Altchemnitz
verantwoordelijk was, verklikt. Hij trof op 10 december in
de fabrieksschool van Solbrig »noch een onderwijzer, noch
leerlingen«[16] aan. De zaak
loste zich uiteindelijk op, omdat May zich in de andere
fabrieksschool bevond.
Men kan er daarom
vanuit gaan, dat Karl May de fabrieksschool van Solbrig niet
voor 16.30 uur, eerder later, verliet. Als hij het horloge
samen met de rookbenodigdheden aan zijn kamergenoot zou hebben
teruggebracht, was hij op zijn vroegst om 17.15 uur daar
aangekomen.[17] De
woning bevond zich in Harthau op het terrein van de
fabriek van Clauß direct aan de grens van Altchemnitz.
Tegen 17.20 uur had hij dan na teruggave kunnen omkeren en
eindelijk de weg naar de halte ›Nicolaivorstadt‹ kunnen
aanvangen.
Nog eens 45 minuten zouden voorbij zijn gegaan, tot May zich
weer in de buurt van de fabriek van Solbrig bevonden zou
hebben, nog eens 25 minuten (ook deze afstand werd
gecontroleerd) naar de halte ›Nicolaivorstadt‹. Onder
optimale omstandigheden voor wandelen zou het horloge dan
›half zeven‹ hebben aangewezen. Maar hierbij moet wel in het
bijzonder met het jaargetijde rekening worden gehouden. Na
16.00 uur is de avondschemering al in volle gang. In die
jaren was er nog geen straatverlichting, zodat er na
zonsondergang overal duisternis heerste. In de ›Chemnitzer
Anzeiger‹ stond vermeld: »Na de vele regendagen hadden op de
achttiende ‘s nachts sneeuw en vorst ingezet en het heeft
tot nu toe geduurd.« Tijdens de kerst is het weer rustiger
geworden: »De sneeuwlaag is voor sleetje rijden veel te dun
en op de meestgebruikte wegen in elk geval al weer
verdwenen. De kou is overdag, bij een zonneschijn, heel
gering.«[18]
En in de ›Chemnitzer Tageblatt und Anzeiger‹ staat, »[…] dat de vorst zeer matig, de lucht echter rustig is«[19]. Tegenwoordig geldt als matige vorst het bereik van -4° C tot -10° C.[20]
Voor de kerstdagen heerste er echt winters weer. Voor May was dus een voetreis met wat bagage zonder straatverlichting bij sneeuw en gladheid uiteraard moeizaam en langdurig. Een ieder, die wel eens een langere winterwandeling gemaakt heeft, weet, dat bekende wegen langer dan normaal duren. Het is zeker niet overdreven, als men rekening houdend met het weer, 20 minuten lopen erbij rekent.
Misschien heeft Karl May nog net de laatste trein naar Hohenstein (gepland vertrek van het verderop gelegen station Chemnitz 18.45 uur, ca. 5 minuten later van de halte ›Nicolaivorstadt‹) kunnen halen. Op tijd komen voor de aankomst van de eerdere trein van 18.30 uur zou bij genoemde condities in geen geval mogelijk zijn geweest.
Men begrijpt, dat May het er niet op wilde laten aankomen, de laatste trein te missen. En wie loopt, als hij met vakantie gaat, door weer en wind meer als anderhalf uur, ongeveer 7,6 kilometer, tussen twee scholen heen en weer? Karl May had op de morgen van 23 december 1861 argeloos afscheid genomen van zijn kamergenoot. Hij had de geleende voorwerpen meerdere malen gebruikt. Had hij kunnen vermoeden, dat gebruik tijdens de feestdagen uitgelegd zou worden als diefstal? Deze vraag is heel belangrijk. Daarom is het aan te raden, een blik te werpen op de kamergenoot van May.
De trotse bezitter van twee horloges was, zoals Hainer Plaul uitzocht, verkoper in de spinnerij-fabriek van Julius Friedrich Clauß.[21] In de oorspronkelijk betekenis »was de verkoper verantwoordelijk voor de boekhouding, het beheren van het register en de overzichten en voor het beheer van de documenten«.[22] Toen May in zijn autobiografie »boekhouder« schrijft, was dit eigenlijk helemaal niet zo verkeerd.
Decennia lang bleef de naam van de verkoper onbekend. Een van de zusters van Karl May herinnerde zich in een gesprek met de May-onderzoeker Ludwig Patsch, dat hij »Scheinpflug« geheten had.[23] De biograaf Klaus Hoffmann identificeerde hem later als Hermann Julius Scheunpflug, maar noemde de bron niet. Aan Hainer Plaul danken we de missende informatie: »May woonde samen met zijn kamergenoot, wiens naam voortaan als Hermann Julius Scheunpflug bewezen kan worden, in het woongebouw van de families Mittländer en Clauß, dat zich op de Harthauer beemd bevond en daar het kadasternummer 3 voerde.«[24]
Wat was Scheunpflug (1820–?) voor iemand? Hoe schatten we zijn karakter in? Hoewel we maar heel weinig over hem weten, is zijn psyche te begrijpen. Hij was de zoon van een leraar op een meisjesschool en groeide op klaarblijkelijk op in een goed milieu. Toen hij in 1852 bij zijn inschrijving in Chemnitz het beroep boekhouder opgaf, voegde hij er aan toe, dat hij rentenierde. Hij leefde dus van zijn vermogen.[25] »Dat hij later twee horloges moet hebben bezeten«, is, zoals Plaul treffend van commentaar voorziet, »zeer geloofwaardig«.[26] Op een gegeven moment waren zijn financiële middelen uitgeput, want uit pure verveling zal hij geen boekhouder geworden zijn. Zijn kleine woning bevond zich op het terrein van de fabriek in Harthau, ver weg van het levendige stadscentrum van Chemnitz.
Wat een maatschappelijke degradatie voor Scheunpflug, die gewend was om te rentenieren, en hoe vernederend moet het voor hem zijn geweest, toen hij zijn kamer met slaapkamer met een negentienjarige moest delen! Daarbij botsten de generaties en maatschappelijke verschillen met elkaar: Scheunpflug meer als twee keer zo oud als May en komend uit een goede familie, May een arme zoon van een wever, die zich niet eens een horloge kon veroorloven voor zijn lesuren.
»Ik was zo veel mogelijk meegaand en behandelde hem, toen ik zag, dat hij dat graag wilde, als de eigenlijke heer des huizes.«[27]. Deze uitspraak van May laat duidelijk de rangorde in de ongewenste woongemeenschap zien. Kleinerend, alsof Scheunpflug schatrijk was, is het volgende gesprek voor te stellen:
»Wat, u hebt geen horloge? Dat bestaat toch niet? – Wilt u mijn tweede kopen? – O, u hebt geen geld? Goed, ik leen hem u, zo lang u er zelf nog geen kunt veroorloven. Hij hangt daar aan de spijker …«
»Wilt u roken? Natuurlijk wilt u roken! Toen ik zo oud was als u, heb ik regelmatig de beste tabak gerookt. Kijk eens, daar bevindt zich mijn exquise verzameling pijpen. Gaat uw gang …«
Zo ongeveer zou het geweest kunnen zijn. Na enkele weken had Scheunpflug van dit hiërarchieke spel genoeg. Mogelijkerwijs kwam de jonge onderwijzer het te geleerd over. May voelde het broeiende conflict: »ik stond hem overal in de weg en daardoor is het ook heel verklaarbaar dat ik hem niet bijzonder welkom was en dat hij probeerde zich op de een of andere wijze van mij te ontdoen.«[28]
In Der Weg zum Glück (1886–1888) wordt de methode van Scheunpflug precies beschreven:
»We hadden iets in zijn kist kunnen stoppen, mijn horloge of mijn geldbuidel [= tabaksbuidel]. Dan zouden we een onderzoek hebben laten instellen. Hij zou de dief zijn geweest en had dan naar de gevangenis gemoeten.«[29]
Karl May was te jong en onervaren, om een vernietigende intrige van zijn bestaan te vermoeden. Nietsvermoedend verliet hij op 23 december tegen 16.30 uur de fabrieksschool van Solbrig. Hij koos vermoedelijk de richting naar de halte ›Nicolaivorstadt‹. Daar in de buurt aangekomen, stopte hij misschien bij de ›Goldenen Löwen‹[30], om de tijd tot vertrek van de trein te verdrijven met een glas grog. Om 18.30 uur reed hij toen naar Hohenstein.
Dat Julius Hermann Scheunpflug al op dezelfde avond naar de politie ging, is hoogst onwaarschijnlijk. De volgende morgen moet hij echter aangifte gedaan hebben tegen Karl May. Of hij al eerder de lokale schoolinspecteur Pfützner informeerde, is niet meer te achterhalen.[31] Omdat May o.a. van de diefstal van een horloge beticht werd, was een onmiddellijk handelen van de overheid nodig. Hij had namelijk het corpus delicti tijdens de kerstdagen kunnen verkopen of weg kunnen geven.
Om
12.35 uur zou een gendarme uit Chemnitz
met de trein in Hohenstein aangekomen
kunnen zijn.[32]
Zijn weg
voerde als eerste naar het raadhuis
van Ernstthal, om daar in contact te
treden met de dienst hebbende
politieambtenaar.[33] Het volgende
doel was enkele minuten later de
tegenoverliggende woning van Mays
ouders. Zoals bekend was Karl May niet
aanwezig: »[…] toen ik wakker werd,
was de ochtend al haast voorbij en ik
moest naar de kerstmarkt in Hohenstein
om nog een paar kleine inkopen voor
mijn zusters te doen.«[34]
Mays arrestatie volgde dan na 13.00
uur op de kerstmarkt. De bewering, dat
hij pas op 26 december tijdens een
spelletje biljart in het Hohensteiner
Gasthof ›Zu den drei Schwanen‹
gearresteerd werd, »komt van Mays
ergste tegenstander Rudolf Lebius […]
en gaat terug op mededelingen van de
zegsman van Ernstthal Richard Krügel
[…].«[35]
Een zeer ongeloofwaardige bron: Tientallen jaren later zou Krügel zich aan zulke zaken herinneren, hoewel hij May slechts oppervlakkig kende en bij diens arrestatie helemaal niet aanwezig geweest was! Het is bewezen dat hij veel onzin over hem bedacht heeft, die bij het nageslacht allang bekend zijn als leugen en achterklap.[36]
In het
logement ›Zu den Drei Schwanen‹
(vakwerkgebouw, midden) werd Karl
May niet gearresteerd.
Het huidige hotel ›Drei Schwanen‹
kan zich er echter op beroemen,
dat de dichter in het voormalige
gebouw verhalen vertelde (Archief
Wolfgang Hallmann).
Waarschijnlijk ging de gendarme
uit Chemnitz samen met zijn
collega uit Ernstthal naar de
kerstmarkt in Hohenstein. Terwijl
de agent uit Chemnitz de niets
vermoedende May eerst gadegeslagen
heeft en toen aansprak, zou de
plaatselijke politieagent de
verantwoordelijke ambtenaar in het
raadhuis hebben ingelicht.
Daar werd Karl May »eerst
naar de woonkamer gebracht, niet
naar het bureau. Daar zat een
vrouw te naaien; ze was een goede
kennis van mijn moeder, die met
haar op school geweest was en ze
keek mij angstig aan. De
politieman bood mij een stoel aan
en ging even naar buiten om zijn
melding door te geven. Van die
gelegenheid maakte de vrouw
gebruik om mij toe te fluisteren:
›U bent
gearresteerd. Weet u dat?‹
›Nee‹,
antwoordde ik dodelijk
geschrokken. ›Waarom?‹
›Ze
zeggen dat u het horloge van uw
huisgenoot hebt gestolen! Als ze
dat bij u vinden, komt u in de
gevangenis en wordt u als
onderwijzer ontslagen.‹
Het
schemerde voor mijn ogen. Ik had
het gevoel alsof iemand mij met
een knots op mijn hoofd geslagen
had. Ik dacht aan de vorige avond,
aan mijn gedachten voor ik insliep
en nu plotseling ontslag en
gevangenis!
›Maar dat
heb ik helemaal niet gestolen, dat
heb ik alleen maar geleend!‹
stamelde ik, terwijl ik het
horloge uit mijn zak haalde.
›Dat
gelooft niemand. Doe het weg!
Geeft u het stiekem terug, maar
laat u het nu niet zien! Snel,
snel!‹
Ik was
volkomen in de war. Eén rustige
heldere gedachte had mij kunnen
redden, maar die bleef uit.«[37]
Hoewel de naam van deze vrouw, een »schoolvriendin « van zijn moeder, niet bekend is, Mays beschrijving is psychologisch geloofwaardig, want van een diefstal was zeker geen sprake. Als hij werkelijk een dief was geweest, dan had hij tegen zichzelf kunnen zeggen, dat alleen hij als hoofdverdachte in aanmerking kwam; »de ontdekking er van stond al bij voorbaat vast.«[38] Zou hij dan het horloge met zich meegenomen hebben? Alles spreekt er voor, dat het slechts geleend was.
In zijn anoniem geschreven roman Der verlorne Sohn oder Der Fürst des Elends (1884–1886) beschrijft May het lot van de jonge werktuigkundige Wilhelm Fels, die materiaal leent voor een werk in opdracht. Hij wordt uiteindelijk van diefstal beschuldigt en tot zes weken gevangenisstraf veroordeeld.[39] Hetzelfde overkwam ook May zelf:
»Ik werd naar Chemnitz gebracht en voor de rechter van instructie geleid, bracht mijn kerstdagen in plaats van bij mijn ouders achter slot en grendel door en werd tot zes weken gevangenisstraf veroordeeld.«[40]
Hoe May zich op 24 december 1861 gevoeld moet hebben, is in het hoofdstuk ›Die Weihnacht des Gefangenen‹ van zijn romans Waldröschen (1882–1884) terug te lezen:
»Het was de heilige kerstavond, […] De tijd brak aan, waarop degenen, die van elkaar houden, elkaar geschenken geven. Sternau dacht aan de zijnen; hij dacht aan Rodriganda en – hij huilde, huilde als een kind.«[41]
In het ouderlijk huis van May was de stemming ook bedrukt. De hoop op een spoedige vrijlating werd niet vervuld. Wat kon men doen? Vertwijfeld zocht de bezorgde vader Heinrich August May in de kring van bekenden naar een oplossing. Vermoedelijk was het een kerkelijk– of onderwijspersonage uit Ernstthal, die onder zijn naam op tweede kerstdag een goed geformuleerde brief aan de toezichthouder Robert Kohl schreef:
»Het
gebeurde baart mij, net
als mijn gehele familie
heel veel zorgen, omdat
we helemaal niet weten,
wat er zich eigenlijk
afgespeeld heeft.
Ik kan nauwelijks
geloven, dat mijn zoon
het horloge opzettelijk
meegenomen heeft, met de
bedoeling een diefstal
te begaan, ik denk
eerder, dat hij het
gedaan heeft, om genoemd
horloge tijdens de
vakantie te gebruiken en
deze daarna stilzwijgend
weer op zijn plek te
leggen. […]
Als de net begonnen
loopbaan van mijn zoon
nu al een andere zou
moeten worden, en dan
misschien een, die met
grote onzekerheid
omgeven is, wat een
onoverkomelijke smart
zou dat voor ons allen
zijn.«[42]
En
zo gebeurde het: De
horlogeaffaire »had
op mij de uitwerking
van een klap, een
slag op het hoofd,
waaronder men
innerlijk in elkaar
zakt. En dat deed ik
ook! Ik stond
weliswaar weer op,
doch slechts
uiterlijk: innerlijk
bleef ik als
verdoofd liggen;
wekenlang, ja
maandenlang. Dat het
juist in de
kersttijd gebeurd
was, had het des te
erger gemaakt. Ik
weet alleen nog maar
dat ik zes weken
lang1 in een cel
woonde, met twee
andere mannen«[43]
In de niet meer
bestaande Chemnitzer
Bretturm (in de
buurt van het
huidige
Chemnitz-Plaza
gelegen) was Karl
May van 8 september
tot 20 oktober
1862ondergebracht.[44]
Van deze traumatische ervaring heeft May zich nooit meer kunnen bevrijden, ook literair niet. In de Verlornen Sohn koopt de boekbinder Wilhelm Heilmann een zakhorloge van zijn stervende peetvader, waarvan hij later beschuldigt wordt, deze te hebben gestolen. Vanwege deze beschuldiging wordt hij onschuldig opgesloten. Tientallen jaren later nog voelde May zich als auteur niet in staat, de Heilmann-episode positief te laten eindigen, omdat de horlogeaffaire in werkelijkheid vroeger zoveel ongeluk over zijn familie had gebracht.[45] Terwijl Wilhelm Heilmann voor de onderzoeksrechter moet verschijnen, wordt Wilhelm Fels op dezelfde dag (!) na zijn zes weken durende gevangenisstraf ontslagen.[46] In deze in 1885 anoniem geschreven romanpassage gebruikt Karl May in principe de beschrijvingen uit zijn autobiografie en verhoogt daarmee de geloofwaardigheid.[47]
»Tegenwoordig«, volgens de jurist Jürgen Seul, »zou deze horlogeaffaire slechts de onbezonnen handelwijze van een opgroeiende persoon laten zien, dat geen strafrechtelijke relevantie heeft. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent alleen het strafbaar gestelde onbevoegde gebruik van auto’s en fietsen; voor de door May gebruikte spullen bestaat geen straf. Maar ook vanuit de gezichtshoek van het verwijt van diefstal komt men bij May tot geen andere conclusie, want het beslissende subjectieve element, het voornemen, zich de spullen van zijn kamergenoot toe te eigenen, ze dus na de kerstvakantie niet meer terug te geven, valt bij May niet te bewijzen. Alle omstandigheden leiden in plaats daarvan slechts tot de conclusie, dat May vanaf het begin de spullen wilde teruggeven, dus zonder criminele intentie handelde. Over de redenen, waarom het gerechtshof in Chemnitz een uitspraak deed van zes weken gevangenisstraf, kunnen we slechts gissen, maar het is waarschijnlijk, dat men ook Mays gedrag in Waldenburg[48], de affaire Meinhold, evenals zijn gehele persoonsdossier voor de beoordeling van zijn daderprofiel geraadpleegd heeft om zo tot een ongunstige conclusie te komen.«[49]
Verder merkt Seul op, »dat May hoogstens tot onrechtmatig gebruik van spullen van iemand anders in de betekenis van artikel 330 van het sächsischen Strafgesetzbuches strafbaar gesteld zou kunnen worden. Dit delict bestond enige jaren later met de invoering van het Reichsstrafgesetzbuches van 1871 echter niet meer.«[50]
Tot een zelfde conclusie komt de strafrechtadvocaat Claus Roxin:
»Karl May zou […] niet in de gevangenis geworpen zijn. Hij zou vermoedelijk zelfs wegens gebrek aan bewijs zijn vrijgesproken; als men hem veroordeeld zou hebben, dan zou men hem als puber (§ 105 van het Jugendgerichtsgesetzes) een van niet-discriminerende sancties van het jeugdstrafrecht opgelegd hebben; en zelfs als men hem volgens de regels van het volwassenenstrafrecht behandeld zou hebben, zou hij er met een lage geldstraf vanaf gekomen zijn. Maar omdat dit alles echter niet gebeurde, veelmeer werd het leven van een jongmens, – met een goed geweten en nietsvermoedend – kapotgemaakt, kan er niemand zijn die ervaring heeft met strafrecht, die het verwonderlijk vindt, dat de vernederde zich nu opmaakte, zelf in de aanval te gaan, die de in zichzelf gekeerde invloedrijke positie met de kracht van zijn talent om gefantaseerde belevenissen als waar te vertellen, te overwinnen en de mensen zijn superioriteit door triomfantelijk optreden te laten voele.«[51]
Op 20 juni 1863 wordt Karl Mays naam uit de lijst van de Saksische kandidaat onderwijzers geschrapt. Het geven van privéonderwijs wordt hem uitdrukkelijk verboden.[52] Door een psychisch-mentale storing glijdt hij daardoor in de afgrond:
»Het was alsof ik uit die cel, waarin men mij zes weken had opgesloten, een hele menigte misdadigers mee naar huis had genomen, die het nu als hun taak beschouwden zich in mij te nestelen en mij aan hen gelijk te maken. […] en als ik mij daartegen verzette, werden deze stemmen luider, om mij te verdoven en te vermoeien, zodat ik alle weerstand zou opgeven. Hoofdzaak was dat ik mij wreken moest, wreken op de eigenaar van dat horloge, die mij had aangeklaagd, slechts om mij uit zijn woning kwijt te raken, wreken op de politie, wreken op de rechter, wreken op de staat, op de mensheid, op iedereen! Ik was een voorbeeldig mens, zuiver, wit en onschuldig als een lam. De wereld had mij bedrogen in mijn toekomst, mijn levensgeluk. Mij wreken? Waardoor? Daardoor, dat ik bleef wat zij van mij gemaakt hadden: een misdadiger.«[53]
De financiële schade, die May met zijn fantasievolle delicten tot 1869 veroorzaakte (dit spreekt enigszins voor een verminderde toerekeningsvatbaarheid[54]), bedroeg bij elkaar nog geen 1000 mark. Daarvoor heeft hij bij elkaar meer als zeven jaar gevangen gezeten. De hoogte van de straf is naar huidig inzicht onvoorstelbaar. »May heeft […] later, toen hij vermogend geworden was, vele duizenden marken aan behoeftigen geschonken, hij heeft ook zijn hele vermogen en alle gedurende de termijn van bescherming van de auteursrechten nog te bereiken inkomsten van zijn boeken aan een milddadige stichting nagelaten. Ook is de louteringsgedachte «, zoals Claus Roxin opmerkt, »een van de belangrijkste strekkingen van zijn werk – niet overal voor hem een literair voordeel«[56].
Wat
moet men hier
verder nog
over zeggen?
Mays geniale
streek, om
zich tot
Duitstalige
schrijver met
de hoogste
oplages omhoog
te werken, was
zonder de
intrige van de
heer
Scheunpflug
zeker niet
gebeurd; hij
zou
vermoedelijk
onderwijzer
gebleven zijn.
Als hij daarna
de weg van
schrijver zou
zijn
ingeslagen,
dan zouden
zijn teksten
zonder de
verwerking van
zijn
traumatische
belevenissen,
zonder zijn
psychische
ervaringen in
de tuchthuizen
niet gevormd
zijn door deze
fascinerende
kracht.
Een
twijfelachtige
eer voor die
boekhouder.
Uiteindelijk
danken we aan
Scheunpflug de
vele
onvergetelijke
leesuren met
Karl May. Het
zij hem daarom
na meer als
150 jaar
vergeven. – –
–
Opmerkingen
[1] Karl May: Mein Leben und Streben, Freiburg [1910], S. 103ff.
[2] Hans Wollschläger: Karl May. Grundriß eines gebrochenen Lebens, Zürich 1976, S. 29.
[3] Hainer Plaul: Anhang zum Reprint Mein Leben und Streben, Hildesheim · New York 1997, Anm. 105, S. 370*f.
[4] Laut Mitteilung von Pfarrer Hermann Wohlgschaft.
[5] Codex des im Königreiche Sachsen geltenden Kirchen- und Schul-Rechts, Leipzig 1864, Verordnung v. 9. Juni 1835, S. 468.
[6] Hans-Martin Moderow: Volksschule zwischen Staat und Kirche. Das Beispiel Sachsen im 18. und 19 Jahrhundert. Köln, Weimar, Wien 2007, S. 115 (Druckfassung der Dissertation).
[7] Karl May, wie Anm. 1, S. 106f.
[8] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 12. Faksimile in Der Seminarist und Lehrer Karl May. Eine Dokumentation der Aktenbestände. Hrsg. von Klaus Ludwig und Bernhard Kosciuszko, Hamburg 1999, S. 365.
[9] Wollschläger, wie Anm. 2, S. 29.
[10] Hainer Plaul: Die Sache mit der Uhr. In: Karl-May-Haus-Information, Nummer 19, Hohenstein-Ernstthal 2005, S. 47.
[11] Ebd. S. 45.
[12] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 11/II. Zitiert nach Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 371.
[13] Da Hartmut Bauer gehbehindert ist, fuhr er mit dem Fahrrad nebenher, was naturgemäß die Schritte seiner Wegbegleiter eher beschleunigt hat.
[14] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 47.
[15] Hans-Dieter Steinmetz / Andreas Barth: Kein übles Lehrgeschick. Der Fabrikschullehrer May – Lektionsbuch und Schulrevisionsbericht. In: Karl-May-Haus-Information, Nummer 10, Hohenstein-Ernstthal 1997, S 21 (Codex, wie Anm. 5, S 458).
[16] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 10. Zitiert nach Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 360.
[17] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 45.
[18] Chemnitzer Anzeiger, Rubrik: 27. December 1861 (Stadtbibliothek Chemnitz).
[19] Chemnitzer Tageblatt und Anzeiger, Rubrik: 27. December 1861 (Stadtbibliothek Chemnitz).
[20] http://de.wikipedia.org/wiki/Frost
[21] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 46.
[22] http://de.wikipedia.org/wiki/Expedient
[23] Walther Ilmer: Karl Mays Weihnachten in Karl Mays ›»Weihnacht!«‹ III. Eine Spurenlese auf der Suche nach Fährten. In: Jb-KMG 1989, Husum 1989, S. 55.
[24] Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 45.
[25] Ebd., S. 46.
[26] Ebd., S. 46.
[27] Karl May, wie Anm. 1, S. 104.
[28] Ebd., S. 103f.
[29] Karl May: Der Weg zum Glück, Dresden 1886–1888, S. 1566.
[30] Das Gasthaus ›Zum Goldenen Löwen‹ befand sich unweit des Bahnhofs gegenüber der ehemaligen Nicolaikirche, wo einst der Superintendent Robert Kohl tätig war. Vgl. Peter Richter / Uwe Neßler: Bilder aus Ardistan. Karl-May-Stätten in Sachsen, Ubstadt 1986, S. 73 u.78.
[31] Vgl. Jürgen Seul: Old Shatterhand vor Gericht. Die 100 Prozesse des Schriftstellers Karl May. Bamberg · Radebeul 2009, S. 27.
[32] Dies war laut Fahrplan (S. 8) der einzig in Frage kommende Zug, nachdem Scheunpflug morgens Anzeige erstattet hatte.
[33] Ernstthal besaß vor der Vereinigung mit Hohenstein eine selbstständige Polizeidienststelle. Auskunft von Bernd Bammler, Geschichtsverein Hohenstein-Ernstthal e.V.
[34] Karl May, wie Anm. 1, S. 105.
[35] Gerhard Klußmeier / Hainer Plaul: Karl May und seine Zeit. Bilder, Texte, Dokumente. Eine Bildbiografie. Bamberg · Radebeul 2007, S. 73.
[36] Vgl. Maximilian Jacta (Erich Schwinge): Zu Tode gehetzt. Der Fall Karl May, Bamberg 1972, S. 21ff.
[37] Karl May, wie Anm. 1, S. 106.
[38] Claus Roxin: Vorläufige Bemerkungen über die Straftaten Karl Mays. In: Jb-KMG 1971, Hamburg 1971, 96f.
[39] Karl May: Der verlorne Sohn oder der Fürst des Elends, Dresden 1884–1886, S. 209 u. 1038.
[40] Karl May, wie Anm. 1, S. 107.
[41] Karl May: Waldröschen oder die Rächerjagd rund um die Erde, Dresden 1882–1884, S. 190.
[42] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 13. Zitiert nach Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 362.
[43] Karl May, wie Anm. 1, S. 109f.
[44] Vgl. Jürgen Seul, wie Anm. 31, S. 29.
[45] Vgl. Ralf Harder: Karl May und seine Münchmeyer-Romane. Eine Analyse zu Autorschaft und Datierung. Ubstadt 1996, S. 174f.
[46] Karl May, wie Anm. 39, S. 1038.
[47] Zur Glaubwürdigkeit von Mays Autobiographie vgl. Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 101.
[48] Um 1859 bei Kerzenlicht Weihnachten feiern zu können, veruntreute Karl May als Lichtwochner im Seminar Waldenburg sechs ganze Lichte. Entgegen den Seminarakten sprach May von wertlosen Talgresten. Vgl. Hainer Plaul, wie Anm.3, S. 366*f.
[49] Jürgen Seul, wie. Anm. 31, S. 28.
[50] Ebd., S. 26.
[51] Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 98.
[52] Ev.-Luth. Pfarramt St. Trinitatis Hohenstein [korrekt Ernstthal] B XLV 3 Loc 32 – Bl. 233 sowie Sächsisches Hauptstaatsarchiv 20024. In: Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 375 u. 390.
[53] Karl May, wie Anm. 1, S. 117f.
[54] Vgl. Jürgen Seul, wie Anm. 31, S. 159 und Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 102.
[55] Vgl. Claus Roxin: Karl May, das Strafrecht und die Literatur. In: »Ich«. Karl Mays Leben und Werk, GW Bd. 34, Bamberg · Radebeul 2009, S. 59.
[56] Ebd., S. 593.