Schamah
   
 
I.

Elke bezoeker van mijn huis bevindt zich, zodra hij de gang betreden heeft, temidden van de vreemdsoortige reisherinneringen, waarvan hem in de eerste plaats een Arabisch zadel opvalt, die ik, zoals men pleegt uit te drukken, als de eigenlijke »intellectuele aanstichter« van het betreffende verhaal wil noemen. Hij is gemaakt van rood, oriëntaals zijde en versiert met rijk goudstiksel, een zogenaamd »Paschazadel« met geriefelijke stijgbeugels en die afschuwelijke soort mondstuk, waarmee men zelfs de weerstand van het sterkste paard bedwingt.

Ik was aan dit zadel gekomen door mijn vriend, de rijke, joods-arabische handelaar Mustafa Bustani in Jeruzalem, wiens winkel in de Suk el Bizâr ligt, aan de rechterkant, als men naar de huidige Haram esch Scherif gaat, waar vroeger de Tempel van Salomo gestaan had. Onder joods-arabieren verstaan we die arabieren van het heilige land, die door het samenleven met de joden de overleverde haat tegen de Hebreeërs langzamerhand opgegeven hebben en zich meer neigen naar de streng oudtestamentische opvattingen van het »uitverkoren volk van God« dan het christendom. Een christen worden is bij deze mensen geen geringere schande dan de overstap naar het jodendom. Maar dit heeft meer betrekking op de innerlijke opvatting; op de omgang, vooral de persoonlijke of zelfs zakelijke, heeft deze mening geen invloed gehad. Ik was dus de vriend van Mustafa Bustani, ondanks het religieuze verschil, alleen omdat hij me graag had, en ik hem ook. Ik kocht, zo vaak ik in Jeruzalem was, indien mogelijk, alleen bij hem, maar ik prefereerde hem niet alleen als koopman, maar veel meer nog als mens. Hij wist dat en beloonde me door een dusdanige vriendschappelijke aanhankelijkheid, dat ik voelde dat ik zijn hele vertrouwen bezat. Daarom kwam ik ook vaak in zijn winkel, als ik niets nodig had. Dan zaten we urenlang op een grote, brede, met een tapijt belegde kist naast elkaar, dronken onophoudelijk koffie, die Bem, de neger, bereidde, en spraken met elkaar, alsof we broers waren en geen geheimen voor elkaar hadden. Dan waren het alleen nog maar voorname klanten, door wie hij zich liet storen; de normale werden door de assistent afgehandelt, op wie hij kon vertrouwen als op zichzelf. Deze assistent heette Habakek, was een zeer goedmoedig mens en een van die magiërs en knutselaars, die alles konden maken, wat hun ogen zagen.

Mustafa Bustani was een groot liefhebber van sprookjes. Het liefste hoorde of vertelde hij echter dat soort sprookjes, waarin het geloof in wonderen of het verband tussen overledenen en levenden een rol speelt. Maar hij was niet dat, wat men bijgelovig in algemene zin noemt, maar een ontwikkeld man, die naast arabisch ook nog turks en persisch sprak en zich met de westerlingen heel redelijk in het frans en engels verstaanbaar kon maken. Wat betreft het geloof toonde hij een prijzenswaardige verdraagzaamheid; vroeger scheen echter het tegenovergestelde het geval te zijn geweest, want hij had een broer gehad, die door de familie verstoten was, omdat hij zich had laten dopen, en Mustafa Bustani maakte er geen geheim van, dat hij het destijds helemaal eens was geweest met deze verstoting. Nu scheen hij hierover toch anders te denken. Ik hoorde weliswaar verder niets, als dat deze broer naar het oostelijke jordaanland was gegaan en daar met een christin was getrouwd, daarom waren toen al zijn verzoeningspogingen afgewezen; hierop was hij verdwenen; maar men weet maar al te goed, dat familiebanden nooit helemaal verbroken kunnen worden, en de »harem« (vrouwenwoning, hier in de bedoeling van »vrouw«) van mijn vriend scheen door zachtere gezindheid bezield te zijn, waar hij zich toch niet voor had kunnen afsluiten.

Harem? Zeker! Ons wederzijds vertrouwen was namelijk zo hoog gestegen, dat we ons niet schuwden, heel open over zijn en mijn »harem« te praten, wat de mohammedaan toch eigenlijk verboden is. Onder mijn harem is natuurlijk mijn vrouw te verstaan. Ik heb geen kinderen. Die van hem bestond uit één vrouw, een elfjarig zoontje en een zwarte kokkin. De andere bedienden werden niet tot de harem gerekend. De zoon, die de korte, of de betekenisvolle naam Thar had, was, wat men in Beieren een »vlotte knaap« pleegt te noemen, dus helemaal niet zo onhebbelijk flegmatiek, langzaam en serieus, zoals oriëntaalse kinderen bij ons beschreven worden. De knaap kwam heel vaak van het huis, dat niet in de binnenstad lag, naar de winkel, en als hij mij daar aantrof, dan werd hij niet moe, mij door de meest ongelooflijke vragen over alle vaderlandse verhoudingen in de war te brengen. Ik hoorde van hem elk nieuwtje uit de harem van zijn vader, elke gebroken schaal en elke gevangen muis; daardoor vond hij dat ik verplicht was, hem nu ook uit de mijne alle geheimen te vertellen, en wee mij, als hij dacht te moeten aannemen, dat het mij wat betreft dit onderwerp ontbreekt aan vertrouwen in hem!

Deze vriendschappelijke verhouding tussen vader, zoon en mij had tot gevolg, dat ik als gast uitgenodigt werd en bij deze gelegenheid de moeder te zien kreeg. Dat herhaalde zich. Ik bracht regelmatig hele avonden door in het huis van Mustafa Bustani en moest beloven, toen ik na mijn laatste aanwezigheid afscheid nam, mijn vrouw mee te nemen, zodra ik weer terugkwam.

Nomen et omen. (Elke naam heeft zijn betekenis) Het was sinds mensenheugenis in de familie van Mustafa Bustanis het gebruik geweest, dat er steeds een familielid Thar geheten had. Dat stamde uit hun langvervlogen nomadentijd. De huidige drager van deze naam nu was de knaap, en hij was er dag en nacht mee bezig, deze naam zoveel mogelijk eer aan te doen. Thar betekent vergelding, weerwraak, wraak, bloedwraak. Dat is de oude, verschrikkelijke wet, die de eis stelt: bloed om bloed, oog om oog, tand om tand! In de oudheid had dat zijn goede redenen, bij sommige wilde volken in de huidige tijd ook nog, maar het is bij beschaafde verhoudingen niet alleen verwerpelijk en strafbaar, maar eenvoudig belachelijk. De knaap bevond zich echter, sinds hij op de betekenis van zijn naam opmerkzaam was geworden, zo geheel onder invloed van de voorstelling, die hij zich daarvan maakte, dat hij steeds op wraak zon, en als er geen een was, dan maakte hij er zelf een. Alles, wat hij hoorde, en wat hij zag, moest bij hem voor een constructie van een weerwraak dienen, helaas kreeg hij echter nooit de erkenning, die hij verwachtte. Het lot begreep hem verkeerd. De wraak nam weliswaar steeds haar kostelijke verloop, maar maakte aan het eind meestal een domme wending en kwam op de verkeerde plek neer, namelijk op hemzelf, en wel daar, waar de vergelding het best gevoeld wordt, zonder dat de rest van het lichaam schade daarbij oploopt. Dat verhinderde hem echter niet, zijn naam en zijn bestemming trouw te blijven en steeds weer opnieuw te beginnen.

Ik voeg de noodzakelijke opmerking er aan toe, dat ik van Sumatra naar Egypte gekomen was, om daar mijn vrouw te ontmoeten. Ik had haar door het land van de farao’s en door de arabische woestijn gevoerd, en nu bevonden we ons in het beloofde land. We waren de dag ervoor van Jaffa naar Jeruzalem gekomen, wilden enige weken blijven, om uitstapjes in de omgeving tot de dode zee te maken, om daarna naar Damascus te gaan. Hiervoor waren twee zadels nodig, een heren- en een dameszadel, en het was dus logisch, dat ik mijn vriend Mustafa Bustani opzocht, om deze benodigdheden bij niemand anders als hem te betrekken. Mijn vrouw begeleidde mij. Hij en de zijnen waren haar uit mijn berichten bijna net zo goed bekend, als mezelf; hij, de naar oriëntaalse begrippen hoog ontwikkelde, edele man, die alleen met de opvoeding van zijn zoontje de verkeerde weg was ingeslagen; zijn vrouw als een buitengewoon levendig, lief, goedaardig wezen, in de verafgoding van hun kind met de vader samenkomend, en uiteindelijk de knaap zelf, die de eigenschappen van zijn ouders dusdanig in zich verenigde, dat hij de opgewekte, schalkse moeder heel serieus en serieuze vader heel schalks nam en daarom bijna altijd in staat was, hem en haar en iedereen te laten lachen.

We gingen door de Jaffapoort naar de Suk el Bizâr en vonden Mustafa Bustani aanwezig. Hij was bezig een klant te helpen, die een nieuwe fez met een tulbanddoek wilde kopen, en zag en bekeek ons niet meteen. In het midden van de winkel stond een dromedaris, die eigenlijk Habakek, de assistent was. Hij stond op alle vier zijn ledematen en zag er net zo uit als een voor een feestelijke optocht versierde drommedaris, namelijk de kopriemen met bellen en een vederbos behangen, die voorpoten met schellen, de zijkanten met katoenen netten met glazen kralen, en aan de achterkant een geitenleren waterzak, zodat men in de woestijn niet behoefde te versmachten. Daarnaast stond Thar, de knaap, gekleed in het normale blauwe hemd, dat hem tot de knie en elleboog reikte, het gezicht, de armen en benen donkerbruin geverfd. Hij riep juist, toen wij binnenkwamen, de in de koffiehoek hurkende neger Bem de woorden toe:

»Ik ben bedoeïnensjeik en voeder mijn dromedaris!«

Daarbij schoof hij de assistent een handvol latuwslabladen, die door de handelaars buiten weggegooid waren, maar door hem waren opgeraakt, in de gehoorzaam geopende mond, en hij kauwde en verslond het »voer« op zo’n luide en amusante manier, dat men had kunnen denken, dat hij echt niet alleen een drommedaris was, maar zelfs een uitgesproken kameel. Overigens kon men alleen uit volgende opmaken, dat hij de assistent Habakek was; zien kon men het niet, want zijn gezicht was dusdanig met allerlei kleurige kruis- en dwarsstrepen beschildert, dat het er volledig onder verdween. Daarom vroeg de neger:

»Waarom heb je hem beschildert?«

Toen klonk het verwonderde antwoord:

»Weet je dat niet? Dat is het vel, wat ik geschildert heb. Een drommedaris heeft toch haren in zijn gezicht!«

Ik moet nog opmerken, dat er voor de naastliggende winkel een rijk opgetuigde ezel stond. Zijn heer, in elk geval geen gewone man, was afgestegen en daar naar binnen gegaan, om iets te kopen.

Toen zag de neger mij als eerste. Hij was bezig, koffiebonen in een vijzel tot meel te vermalen, wierp van verrassing koffie en vijzel weg en verhief van vreugde een gehuil, alsof hij zou worden gepaald. Hierdoor werden de anderen op mij opmerkzaam. Mustafa Bustani was zo verbaasd, mij plotseling voor hem te zien staan, dat hij verstijfd bleef staan en niets zei. Des te meer was Thar tegen de situatie opgewassen. Hij maakte een luchtsprong, stootte een vreugderoep uit, wees naar mijn vrouw en vroeg:

»Is zij het, die je ons beloofd hebt?«

»Ze is het,« antwoordde ik.

Toen boog hij drie keer voor haar, wees naar de drommedaris en smeekte haar:

»Neem er op plaats, hij is voor jou versiert!«

Toen verhief de drommedaris zich echter op zijn twee achterpoten, wreef met zijn handen het »vel« uit zijn gezicht en zei:

»Daarvoor heb ik geen tijd, want nu moet ik de dienst in de winkel overnemen!«

Hij wierp de kameelversierselen van zich af en richtte zich tot de koper, die Mustafa Bustani nu aan zijn lot overliet, om zich tot mij en mijn vrouw te wenden. Zijn vreugde was net zo groot als oprecht. Hij begroette me door de gebruikelijke buigingen, hij trok me tegen zich aan en zei:

»Wat een heil overkomt me vandaag! Allah zij dank. Ga zitten, jij liefste van mijn vrienden; je weet, dat je me hoogstwelkom bent!«

Toen maakte hij voor mijn vrouw dezelfde drie buigingen; maar toen hij tegen haar wilde praten, stokte zijn stem, en tranen stroomden uit zijn ogen. Hij legde zijn beide handen op zijn gezicht en snikte zacht. Toen huilde Thar ook, pakte de vouwen van het witte reiskleed van mijn vrouw, wistte daar zijn tranen mee af en toen ook de bruine bedoeïnenverf uit zijn gezicht en van zijn armen en zei tegen haar:

»Hij huilt, omdat je er nu bent en zij je niet kan zien.«

»Waarom kan ze mij niet zien?« vroeg mijn vrouw, die natuurlijk raadde, dat hij zijn moeder bedoelde.

»Ze is gestorven. Wist je dat nog niet?« antwoordde hij.

We schrokken allebei. We vonden niet meteen de juiste woorden. De knaap vervolgde echter:

»Ze verheugde zich er erg op jou te ontmoetten, want jouw Effendi, die we allemaal zo graag mogen, heeft je steeds alleen maar geprezen en nooit een slecht woord over je gezegd, wat men toch eigenlijk altijd doet, zo vaak als men over zijn harem spreekt. Hij en vader hebben dat steeds achterwege gelaten. Toen kwam de ziekte, die haar ogen sloot; ik heb het zelf gezien. Men droeg haar weg. Nu huilt de vader steeds, als hij aan haar denkt, en ik moet bijna elke dag een een nieuwe wraak verzinnen, zodat hij weer lacht. Maar hij lacht niet meer en geeft me ook geen pak slaag meer, en dat is beide niet goed!«

Hij liet bij deze woorden zijn ogen door de winkel zweven. Ze vielen op de koper, die zijn ronde turbankapje van zijn hoofd genomen had en aan de kant had gelegd, om een passende fez uit te proberen, wat op de manier van het morgenland altijd lang duurt en met veel praten en repliek verbonden is. Zijn hoofd was helemaal kaal und glanzend blank en glad, alsof hij gepoetst was. Toen flitste een ondeugende gedachte over het voor driekwart afgewiste gezicht van de knaap en hij voegde er aan toe:

»Er komt opeens weer een wraak bij me op! Ik verzoek jullie me niet te storen, maar kijk liever daarheen, waar ik niet ben!«

Hij sloop naar de verste hoek, waar de kookplaats voor de koffie stond met daarbij allerlei apparaten voor verschillende doeleinden. Daar was ook de plaats van de neger, die hem echter verlaten had, om na een wenk van zijn heer uit enige zachte balen handelswaar en een vloerkleed een divan voor mijn vrouw te maken. Mustafa Bustani hielp hem daarbij, om zijn verdriet meester te worden, en had dus op datgene, wat zijn zoon tot ons gezegd had, geen acht geslagen. Toen de divan klaar was, gingen we er op zitten. Ik kreeg mijn vroegere plaats op de kist en een Tschibuk erbij. Dan zou het gesprek zijn begonnen, als de dood van zijn vrouw ons niet zo snel verteld was geweest. De woorden wilden niet komen. Gelukkig bood de aangelegenheid, die ons hier gebracht had, een noodoplossing. Helaas had Mustafa Bustani geen zadel op voorraad liggen, maar hij verzocht ons, morgen terug te komen, ondertussen zou hij voor de bevrediging van onze wensen zorgen.

Hier stoorde ons de koper, een bewoner uit Aïn Kahrim. Hij had zijn oude kapje met hoofddoek weer opgezet en toonde de uitgezochte, nieuwe spullen, een fez met een bonte tulbanddoek, waarvan hij de prijs wilde weten. In de Oriënt verloopt zelfs zo’n onbelangrijke handeld niet snel; deze keer gaf Mustafa Bustani echter, om de man kwijt te raken, zo snel en zoveel op de prijs toe, dat de koper snel betaalde en de winkel verliet.

Deze onderbreking had echter toch de uitwerking, dat het gesprek nu wat levendiger werd. Wij vertelden elkaar, wat er gedurende de tijd, dat we elkaar niet gezien hadden, bij ons beiden gebeurd was. Daarbij greep hij bijna elke gelegenheid aan, terug te komen op Thar en iets lovends over hem te zeggen. We spraken niet zachtjes, dus moest de knaap ons horen. Die hurkte bij de neger in de hoek en scheen een soort van gedaantewisseling met zichzelf voor te hebben, die voor ons echter voorlopig nog verborgen bleef. Aan stoffen voor zo’n gedaanteverwisseling ontbrak het in de winkel niet, waar bijna alles wat denkbaar was, zowel oud als nieuw, te koop was. Toen hij het grote werk met behulp van de neger had afgemaakt, kwam hij vanuit de hoek op ons toegelopen, langzaam, trots en waardevol, om zich aan ons voor te stellen. Hij had zich gekleed als held en moest dus waarschijnlijk weer een bloedwraak uitvoeren. Zijn helm bestond uit een halve aardenwerken waterkruik, waarschijnlijk uitgegraven en daarbij gebroken. Het borstpantser was een blikken lampenkap van het soort, dat men vertikaal voor het licht pleegt te houden. Aan de blote kuiten had hij twee oude, reusachtige riddersporen gebonden, die heel waarschijnlijk uit de tijd van de kruistochten stamden. In een koord, dat zijn gordel vormde, staken de verschrikkelijkste wapens, die men kan bedenken, namelijk drie messen, twee scharen, twee kurkentrekkers en vier kaarssnuiters, die rondom het lichaam waren gerangschikt. Buiten dat had hij een muizenval en een koker met pijlen en een boog omgehangen, en de overige instrumenten, die hij in zijn handen droeg, bestonden uit een sikkel, een schede van een sabel en een geweerloop. De hierbij behorende oorlogsbeschildering bestond uit slechts twee kleuren, maar maakte echter precies de indruk, waarop ze berekend was. De rechterarm en het linkerbeen waren groen geverfd, de linkerarm en het rechterbeen echter blauw. Blauw waren ook de beide wangen en de omgeving van de snor, de kin was echter grasgroen. Daarbij kon men onmogelijk ernstig blijven. Wij lachten, en Mustafa Bustani lachte mee.

»Wie ben je dan?« vroeg hij de gewapende.

»Ik ben Gideon, de held,« antwoordde deze op martiale toon, terwijl hij met alle wapens rammelde.

»Hij neemt zijn helden steeds alleen uit het oude testament,« verklaarde zijn vader ons. En tot zijn zoon gewend, vervolgde hij:

»Wat ben je vandaag als Gideon van plan?«

»Ik moet de baälspriesters neerslaan en de Midianieten doodmaken.«

Nieuw, nog sterker rammelen! Het was helaas onmogelijk, over deze dappere opvattingen meer te weten te komen, want de scene werd door de man uit Aïn Kahrim onderbroken, die op dit moment naar de winkel terug kwam lopen, en wel in een opwinding, die alleen het gevolg kan zijn van uitzonderlijke boosheid. Hij sprak zo snel en zo opgewonden, dat men hem eerst helemaal niet verstond. Men kon alleen de woorden fez - turban - barbier - hoofd - blauw - zeep - water – schaamte en schande verstaan! Toen wij hem echter vroegen kalm te worden en langzaam te spreken, deed hij het, en toen hoorden wij, dat hij bij ons vandaan naar de barbier gegaan was, om zoals steeds, als hij zich in de stad bevond, naar zijn hoofd en baard te laten kijken, want deze reinheid van het hoofd was door de profeet voorgeschreven. Toen hij daarbij zijn hoofd ontbloot had, wat eigenlijk alleen voor de barbier en voor geen enkel ander mens gebeuren mocht, waren alle aanwezigen in luid lachen uitgebarsten, want het hoofd van zijn ouderdom was niet zoals anders wit, maar blauw als de hemel geweest, en het bleek, dat deze blauwte uit zijn hoofdbedekking kwam, die hij hier gekocht had en waarin de verf door iemand stiekem ingeschonken was. De barbier had weliswaar geprobeert, het van zijn hoofd te wassen, maar daardoor was het alleen maar erger geworden, want het blauw van de hemel was door het water opgelost en nu nog dieper en vaster in de schedel ingevreten; Allah erbarme zich!

»Hier, kijk naar me!« riep hij tot slot, terwijl hij het kapje en doek van zijn hoofd nam. »Dat de misdadiger zich melde, zodat ik hem kan straffen!«

Een hele kale schedel, met een glanzende hemelsblauwe kleur! Daarbij de gedachte, dat de man niet de nieuwe fez, maar juist de oude muts die afgaf weer opgezet had! Men hoefde de overige aanblik en de door de boosheid onbeholpen gebaren niet toe te voegen, om de prikkel tot lachen niet te kunnen weerstaan. Mijn vrouw brak als eerste los. Het was haar onmogelijk, zich te beheersen. De neger volgde, toen Habakek, hierna ik en uiteindelijk ook Mustafa Bustani. Het was een schallend, hartelijk lachen, dat echter de zonderlinge uitwerking had, dat het de man uit Kahrim niet kwader, maar verlegen leek te maken, waarschijnlijk door het gevoel over zijn eigen kleinigheid. Slechts een lachtte niet, de knaap. Hij vertrok geen spier van zijn gezicht. Hij trad op hem toe en zei luid en ernstig:

»Ik ben het geweest, ik!«

»Jij?« vroeg de man verbaasd. »Hoe kan een kind het wagen het ontblootte hoofd van een moslim te beschimpen!«

»Ontbloot het dan niet! Ik deed het uit wraak, want ik heet Thar; dat je het maar weet.«

»Thar?« vroeg de ander zonder begrip.

»Ja, Thar! Heb je niet zelf gezegd, dat de gelovige zijn hoofd alleen voor de barbier mag ontbloten? Je hebt het echter ook hier, ook ons laten zien! Daarom heb ik je bestraft, door de blauwe vergelding in het afgenomen omhulsel van je hoofd te schudden!«

»Is zoiets dan echt mogelijk?« vroeg de blauwhoofdige, ten zeerste verbaast. »Deze knaap spreekt ervan, da ik bestraft moet worden, niet hij! Wat zegt zijn vader daarvan?«

Deze vraag was aan Mustafa Bustani gericht, maar nog voor deze kon antwoorden, deed de knaap het:

»Als je hier een vader nodig hebt, haal de jouwe dan, die van mij kun je niet lenen. Ik ben Gideon, de held uit Manasse. Tot ziens!«

Hij knikte hem statig toe, ging met trotse tred de winkel uit, steeg zo als hij was, in zijn hele wapenrusting, op de buiten staande vreemde ezel en reed in draf weg. Men weet, dat oriëntaalse knapen van jongs af aan de rug van een ezel als beste plaats om te spelen zien. Men vind er maar zelden een, die bang is om te rijden.

De man uit Kahrim wist nu werkelijk niet meer, wat hij moest denken. Zijn mond stond open. Hij keek de knaap na, zonder een woord te zeggen.

»Is zoiets mogelijk?« vroeg mijn vrouw, in het duits, nog steeds lachend.

Ik had geen tijd om haar te antwoorden. De scene ontwikkelde zich. De eigenaar van de ezel was namelijk op de ontvreemding van zijn ezel opmerkzaam geworden. Hij had geïnformeert, wie de vreemd uitgedostte knaap was, en kwam nu uit de winkel daarnaast naar de onze toe, om of civielrechtelijk of strafrechtelijk op de zaak in te gaan, al naargelang!

»Wie van jullie is Mustafa Bustani?« vroeg hij.

»Ik,« antwoordde mijn vriend, terwijl hij zich van de kist liet afglijden en diep boog.

»Ken je mij?«

»Ja. Wie zou jou niet kennen! Jij bent Osman Achyr, de Ferik-Pascha van de sultan. Allah zegene hem!«

»Jouw zoon heeft mijn ezel gestolen!«

»Hij heeft hem niet gestolen, alleen maar geleend. Hij brengt hem beslist weer terug!«

»Ben ik soms een ezelverhuurder? En als ik er een zou zijn, moet men het mij eerst vragen!«

»Vergeef hem!«

De man was bij het naderen van de generaal, waar men de voornaamheid aan kon afzien, hoewel hij burgerkleding droeg en geen uniform, bescheiden aan de kant gestapt. Nu het om een tweede slachtoffer handelde, kreeg hij de moed, zijn stem voor de tweede maal te verheffen.

»Neen, vergeef het hem niet!« zei hij. »De knaap heeft je bestolen en mij te schande gezet. Ik eis, dat hij bestraft wordt!«

Toen draaide de Pascha zich naar hem om en vroeg:

»Wie ben je? Wat heeft hij je - - -«

Hij zag de man, de blauwe schedel, stopte midden in de zin, en zette ogen op, die steeds groter en glanzender werden. Dat vond de blauwe het geschikte moment om los te barsten en de misdaad nogmaals te vertellen. Maar ver kwam hij niet, want het hemelsblauwe werkte op de generaal net zo, als het op ons gewerkt had; hij kon zich niet inhouden en begon te lachen, en wel zo te lachen, dat wij allemaal er weer mee instemden. En wat gebeurde er tijdens dit lachen - - -? Daar kwam de knaap teruggereden, een hele troep kinderen achter hem aan. De volwassenen kenden hem al; die letten allang niet meer op zijn zonderlinge streken. Hij stopte de ezel op precies dezelfde plek, als waar hij eerst gestaan had, steeg af en keerde met dezelfde ernst en dezelfde majesteitelijke waardigheid naar ons terug, waarmee hij ons voorheen verlaten had. Dat maakte zo’n onweerstaanbare indruk op ons allemaal, dat het lachen een ogenblik zweeg, om toen echter in dubbele sterkte weer los te barsten en helemaal niet scheen te willen stoppen. Zelfs de blauwe lachtte mee, en toen hij er eenmaal in was, bleef hij ook het langste erin; hij was de laatste, die er mee ophielt. Thar kende de generaal ook. Hij ging recht voor hem staan, richtte zich stram op en groette op precies dezelfde manier, zoals hij dat bij soldaten had gezien, die een officier ontmoeten. Toen vroeg de Pascha aan hem:

»Je weet, wie ik ben?«

»Ja,« antwoordde de gevraagde.

»Nou, wie dan?«

»Je bent Benaja, de veldheer van koning Salomo!«

»Goed zo!« lachte de officier. »Je blijft in je rol! Wat zijn dat echter voor wapens?«

Hij wees daarbij op de scharen, kurkentrekkers en kaarssnuiters. Maar de knaap was niet van zijn stuk te brengen. Hij had ontelbare keren de historie van het verhaal, de sage en het sprookje gehoord en kende de geschiedenis van Jeruzalem beter dan een duitse knaap de kronieken van zijn vaderstad. Ook was hij zich zeer bewust van de symbolische betekenis van zijn wapens. Hij antwoordde dus snel en zonder na te denken:

»Dat zijn de 'Schorpioenen', waarmee de koning van Juda zijn mensen in de oren kneep, als ze hem niet wilden gehoorzamen. En ik ben Gideon, de held uit de stam Manasse. Ik heb een strijdros geleend, omdat ik een bloedwraak heb met de Midianieten; hij is echter te dik en heeft geen conditie; daarom ben ik weer omgekeerd, om hem terug te brengen. Ik bedank je, maar hij is echt niet te gebruiken!«

Hij herhaalde zijn groet. Toen lachte de Pascha, dat de tranen over zijn wangen liepen. Hij bleek een zeer vrolijk heerschap te zijn.

Mustafa haastte zich, deze goede stemming voor de straffeloosheid van zijn knaap te benutten.

Hij sprak de wens uit:

»Vergeef hem, wat hij gedaan heeft! Hij is zo ontzettend slim, en zo hoogbegaaft!«

Hij bereikte precies het tegenovergestelde van dat, wat hij wilde bereiken. Het gezicht van de Pascha werd onmiddellijk weer ernstig, bijna dreigend. »Van straffeloosheid kan geen sprake zijn,« zei hij; »je zoon heeft dubbel gezondigt, aan mij en aan deze daar.« Daarbij wees hij op de man van Aïn Kahrim. Toen vervolgde hij: »En dat hij niet loon in plaats van straf oogst, zal ik de tuchtiging zelf ter hand nemen. Is er hier en stok aanwezig, die voor dat doeleinde geschikt is?«

De neger, die deze vraag hoorde, bracht vanuit zijn hoek een dun, knoestig wandelstokje, dat inderdaad zeer goed voor zo’n opvoedkundige procedure te gebruiken was, waarover de jeugd liever zwijgt, in plaats om er over te praten. De generaal nam de stok, zwiepte hem voor proef enige malen heen en weer en op en neer, knikte bevredigend met zijn hoofd, knipoogde geslepen van de zijkant naar de blauwe en vroeg hem:

»Je bent het er toch mee eens, dat de zondaar veroordeeld wordt?«

»Ja,« knikte en antwoordde de gevraagde snel.

»Zal ik het oordeel ook gelijk in jouw naam uitspreken?«

»Ja.«

»En ook in jouw naam gelijk uitvoeren?«

»Ja.«

»Welaan, dan zal hij tien klappen krijgen, vijf voor mij en vijf voor jou, en wel door mijn eigen hand!«

»Is dat niet te weinig?« vroeg de man teleurgesteld.

»Neen, het is niet te weinig, maar precies genoeg!« antwoordde de knaap.

»Jij moet zwijgen!« zei de blauwe tegen hem.

»Wij krijgt dit pak slaag? Jij of ik?«

»Jij!«

»Dan kun jij toch niet voelen, of het te weinig of te veel is!« En zich aan de Pascha wendend, voegde hij er de vraag aan toe: »Meen je het serieus, dat met die tien klappen?«

»Ja,« bevestigde deze. »Voor een Gideon is het eigenlijk geen grote eer, met de stok te worden getuchtigd?«

»Dat vind ik ook!« stemde de knaap er mee in. »Maar ik heb nu eenmaal het ongeluk, de wraak niet alleen uit te voeren, maar ze ook weer te moeten innen! Ik vraag je in elk geval om toestemming, mijn heldendom eerst te mogen uittrekken!«

Dat werd hem toegestaan. Hij ging naar de koffiehoek, ontdeed zich van zijn krijgshaftige uitrusting en keerde toen terug, om zich de geïmproviseerde strafrechtoefening ter beschikking te stellen.

»Houdt hem vast!« beval de Pascha de vader. Deze gehoorzaamde. Hij boog zich naar voren, schoof de linkerknie naar voren en legde de houder van de bloedwraak er dwars overheen, op de ons allen bekende manier, dat de rugkant van de ontvanger boven komt te liggen. Thar liet het met zich gebeuren, zonder tegen te stribbelen en zonder een woord te zeggen. De Pascha ging aan de zijkant staan, haalde uit en telde de slagen, die hij gaf:

»Een - - - twee - - - -!«

Hij kwam niet verder, want nu stond mijn vrouw van haar zitplaats op, ging midden tussen de acteurs staan, zodat de executie onderbroken werd, en smeekte om genade. De Pascha vroeg, wie ze was. Ze zei het. Hij dacht een ogenblik na, boog toen en antwoordde, dat hij haar wens graag zou vervullen, maar dat hij onmogelijk het getal tien, dat hij opgelegd had, opgeven kon, want hij pleegde onder alle omstandigheden zijn woord te houden. De twee al gegeven slagen kon hij uiteraard niet meer verzachten, maar de acht die nog stonden mocht zij nu toedienen, en wel op zo’n manier, als zij het wilde. Daarbij reikte hij haar de stok aan, trad terug en wenkte haar door te gaan. Ze deed het, en op zo’n manier, dat wij allemaal, de delinquent ook, heel tevreden waren. En toen ze zich daarna naar de Pascha omdraaide, zag ze hem niet meer. Hij was ondertussen naar de naastliggende winkel teruggekeerd. De man uit Aïn Kahrim maakte aanstalten, bezwaar te maken, maar Mustafa Bustani vroeg hem, over een uur terug te komen om een geschenk op te halen. Er vielen nog enige korte woorden heen en weer, toen ging de plattelandsbewoner voorlopig tevreden weg. Ondertussen fluisterde, zodat zijn vader het niet kon horen, de knaap ons beide toe:

»Hij heeft gelachen, zelfs heel erg gelachen! Hebben jullie het gezien? Wat maakt mij dat blij!«

Zijn sympathieke, goede ogen glommen. Toen kuste hij mijn vrouw de hand en zei:

»Bedankt voor de acht, die je me gegeven hebt! Ze waren zacht en mild als suikergebak, waar geen peper in zit. Ik zal dat nooit vergeten. Je weet, dat ik een held ben. Ik verzoek, in alle nood op me te rekenen!«

Hierop trok hij zich weer in de koffiehoek terug, om met behulp van de neger een of andere nieuwe verandering met zichzelf uit te voeren. Zijn vader nam weer op de kist plaats, om onze onderbroken gesprek opnieuw te beginnen. De schelmenstreek van zijn lieveling deed hij af met de lachende woorden:

»Hij was de 'uitverkorene' van zijn moeder. Die zag alles van hem door de vingers! En overigens is hij echt heel hoogbegaaft; of de Pascha het nu geloofd of niet!«

»Hoe komt hij aan deze zonderlinge liefde voor schilderen?« informeerde ik. »Of had hij dat vroeger al?«

»Neen,« antwoordde hij. »Mijn koffieneger hier en mijn zwarte kokkin zijn echtgenoten. Die hebben een jongen, die sinds enige tijd bij een schilder in de leer is. Vandaar de levendige interesse van mijn knaap voor het bonte rijk van de kleuren. Ik denk, dat hij een geboren kunstenaar is. Natuurlijk zijn nu nog maar het begin daarvan te zien, maar die beloven al zoveel, dat ik denk, dat mijn mooie dierbare winstgevende winkel eens in vreemde handen zal overgaan. De Islam is weliswaar niet geneigt tot de weergave en nabootsing van het menselijk lichaam, maar de rest van de schepping bied nog zoveel groots en moois, dat er voor Thar en zijn kunst nog genoeg over is, om hem geerd en beroemd te maken. Al mijn bekenden zijn van mening, dat er iets belangrijks in hem zit. Is het dan niet mijn plicht, hem op te voeden tot een groot man?«

Hij sprak niet zachtjes; de knaap hoorde elk woord. Als gevolg daarvan kwam hij uit de hoek naar ons toe en zei tegem mij:

»Je moet wel het juiste horen, Effendi; vader verteld niet alles. Het zit namelijk zo: Vader zegt: hij is de 'uitverkorene' van zijn moeder; die ziet alles door de vingers; maar hij heeft het talent om kunstenaar te worden en zal een groot man worden. Moeder zei steeds: Hij is de 'uitverkorene' van zijn vader; die ziet alles door de vingers; maar heeft talent voor het heldendom en zal een groot man worden. En de leraar, van wie ik les krijg, zegt steeds: hij is de 'uitverkorene' van zijn vader, zijn moeder en zijn hele familie; die zien alles door de vingers; maar hij heeft niet het geringste talent tot iets groots en is alleen geschikt voor handelen en sjacheren en lol maken. Zo, nu weet je het, Effendi!«

Hij zei dat heel ernstig, en het was ook ernstig, en niet alleen dat, maar zelfs belangrijk, oneindig belangrijk. Zijn vader vermoedde niet de diepe zin, die in de eerlijke woorden van het kind lag. Mijn vrouw vermoedde het echter, want ze keek me aan en knikte me veelbetekenend toe. De knaap had ondertussen zijn uiterlijk verandert, zij het ook niet in kleuren, dan toch wat betreft de volgorde. Wat namelijk eerst groen was geweest, dat was nu blauw, en wat eerst blauw was geweest, dat was nu groen. Groen was dus nu het rechterbeen, de linkerarm en de beide wangen, en blauw waren het linkerbeen, de rechterarm en de snor en de knevel. Daarom vroeg hem eerst:

»Wie ben je dan nu op dit ogenblik?«

Hij antwoordde prompt:

»Ik ben Judas Makkabëus en heb een bloedwraak met de Syriërs. Maar dat laat ik eerst nog rusten, omdat ik gehoord heb, wat vader over me zei. Ik heb je verteld, hoe hij over me denkt, hoe moeder over me dacht, en hoe de leraar over me denkt. Nu wil ik graag weten, hoe jij over mij denkt, Effendi.«

»Geef me eerst jouw menining, wie er gelijk heeft, vader, moeder of de leraar!«

Hij bloosde, wierp zijn vader een vergevingvragende blik toe en antwoordde:

»Ik hou van vader en ik hou van moeder, maar ze hebben beide ongelijk. Van de leraar hou ik niet, maar hij heeft gelijk.«

Toen kon ik niet anders: ik trok de jongen tegen me aan en kustte hem op zijn verfvrije voorhoofd. Mijn hart wilde overstromen, en ik zag, dat ook mijn vrouw diep innerlijk bewogen was; haar ogen werden vochtig. Het was bijna een heilig moment. En Mustafa Bustani zat naast me, keek ons lachend aan en had niet het geringste vermoeden van de diepe reinheid, de kuise openheid en de pakkende betovering van de kinderziel, die ons zoeven openbaart was.

»Geef me uitstel,« smeekte ik Thar. »We zien elkaar nu weer voor het eerst, en je bent anders geworden, dan je vroeger was. Ik ga je nu vaker zien. Dan vorm ik me een mening over je, en die vertel ik je, voordat ik Jeruzalem verlaat.«

»Werkelijk?« vroeg hij smekend.

»Ja, werkelijk,« antwoordde ik.

Toen streek hij me met de hand zachtjes en teder over mijn wang en bezwoor:

»Ik hou ook van jou; maar jij zult geen ongelijk hebben, dat weet ik zeker. Wil je eens iets zien, wat ik geschildert heb, echt geschildert?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Wanneer kom je weer?«

»Morgen om dezelfde tijd.«

»Morgen in de voormiddag dus. Dan moet ik vanmiddag met de schilderijen beginnen en ze afmaken!«

Hij dacht enige ogenblikken na. En schalks lacheje gleed over zijn groene wangen en de blauwe omgeving van de snor. Toen vroeg hij zijn vader:

»Mag ik je vragen, mij vandaag ons tuinhuis af te staan?«

»Wat wil je daar dan?« informeerde de gevraagde.

»Twee schilderijen schilderen en ze morgen aan de Effendi laten zien.«

»Goed, het mag.«

»Maar niemand mag me storen! Het is geen mens toegestaan, bij me binnen te komen, als ik het niet wil!«

»Ook ik niet?«

»Ook jij niet.«

»Dat is interessant! Maar ik hoop, dat het je zal lukken, de Effendi echt iets goeds te laten zien, dan heb ik er niets op tegen.«

»Allah zij Dank!« riep de knaap. »Ik begin gelijk!«

Hij maakte van vreugde een koprol en schoot de winkel uit.

»Nou, wat vind je van hem?« vroeg Mustafa Bustani na een minuut stilte. »Wat een knaap! Een kunstenaar, niet waar?«

»Afwachten!« antwoordde ik. »Eerst zien! Zulke opvattingen moeten goed doordacht en welbeschouwd zijn. Ik heb om uitstel gevraagd. Voorlopig zien we elkaar morgen weer.«

Dat gaf ons een reden om afscheid te nemen. Wij gingen. Dat was tegen de middag, als de heetste tijd van de dag begint, die men het liefst in de koelte van een kamer doorbrengt. Toen dat voorbij was, wandelden we naar de Olijfberg, om naar Bethanië omhoog te wandelen en dan over de plaats Betphage en Kafr et Tur naar de stad terug te keren. We namen het fotographische apparaat mee, zonder welke mijn vrouw niet op reis gaat. Wat mij betreft, ik maak mijn reizen op zo’n manier, dat het mij onmogelijk is, me met zulke dingen bezig te houden, omdat ze veel tijd en moeite kosten en de persoonlijke zelfstandigheid en mobiliteit zeer beperken. Mijn vrouw houdt er echter van, herinneringsfoto’s mee naar huis te nemen en zichzelf en anderen daar dan later een plezier mee te doen. Dus maakte ze ook vandaag in Bethanië enkele opnamen, die de ongewoonheid van de daar aanwezige steen- en muurresten toonden. Toen klommen we naar de top van de Olijfberg. Daar zijn plekken, waar men niet alleen de oostjordaanse bergen, maar zelfs een deel van de Dode zee ziet liggen. Terwijl van dit rijke vergezicht genoten, spraken we over ons huidige bezoek bij Mustafa Bustani, en ik benadrukte, dat hij er in vergelijking met vroeger lijdend uitzag en sneller en meer veroudert was, als de jaren eigenlijk met zich. mee brachten. De dood van zijn vrouw had hem veel, veel dieper aangegrepen, dan men een mohammedaan pleegt toe te vertrouwen. En hierbij kwam nog een tweede, bijna net zo’n intens leed en een innerlijke beroering van de ziel, die we nog niet kenden, maar nu zouden leren kennen. Want nadat we onze opmerkzaamheid tot nu toe uitsluitend naar oosten gericht hadden, wendden we ons nu naar het westen, naar de stad dus, die voor ons lag, toe en ontdekten daar op een afgelegen plek een eenzame man, die in de buurt van een Johannesbroodstruik zat en, de handen als in gebed gevouwen, onbeweeglijk naar het oosten staarde staarde. Dat was vlak voor de schemering in zou vallen. Wij moesten langs hem. Toen we dichterbij kwamen, stond hij op. Het was Mustafa Bustani, onze vriend, waarover we zonet nog gesproken hadden. We zeiden het tegen hem. Hem scheen echter dit geheel onopzettelijke samentreffen niet geheel ongelegen te komen. Het was, alsof hij zich over iets betrapt voelde, wat niemand mocht weten. Zijn woorden, die na zijn begroeting kwamen, klonken zo, alsof hij de verplichting voelde, zich te moeten verontschuldigen.

Hij deelde ons mee, dat de plek, waar we ons nu bevonden, sinds enige tijd zijn lievelingsplek was, die hij bijna dagelijks opzocht, om naar het oosten te kijken. Ik moest daarbij onwillekeurig aan zijn verstoten broer denken, die in het oosten spoorloos verdwenen was. We gingen bij hem zitten en merkten al snel, dat hij zich in een eigenaardige stemming bevond, waarvan de grondtoon te voelen was als een buitengewoon zachte, hulpeloosheid van de ziel. Ik zocht de oorzaak hiervan niet in de ons omgevende, toneelmatig aangrijpende en geschiedkundig geweldige locatie, want aan deze was hij gewend, maar in hem zelf, in zijn psyche. En ik had gelijk. Want hij leidde het gesprek al spoedig naar zijn al genoemde lievelingsonderwerp, namelijk de samenhang van de zichtbare met de onzichtbare wereld en op de bijbelse bewering, dat wonderen bestaan. Hierop bekende hij, dat een droom hem naar deze plek dreef, een droom, die zo helder, zeker en duidelijk geweest was, alsof hij tijdens het waken en niet in de slaap had plaatsgevonden. Deze duidelijkheid was zo groot en overtuigend geweest, dat hij de dag van de droom opgeschreven had, de vijftiende van de maand Adar (maart). Half verontschuldigend en half vragend voegde hij er aan toe, dat hij niet van ons kon verlangen, zich met zijn dromen bezig te houden. Wij verzekerden hem, dat ons alles, wat hem en in het bijzonder zijn zieleleven betrof, zeer interesseerde, en dus vertelde hij:

»Je weet, Effendi, dat mijn broeder verstoten werd, omdat hij christen geworden was, en dat wij elke poging tot verzoening terugwezen, omdat hij toen ook nog een christin tot vrouw genomen had. Hierop is hij verdwenen. Niemand kon te weten komen, waarheen hij toen gegaan was. Maar wat je niet weet, is dat de verstoting de volledige onterving tot gevolg had en dat hij alles verloor, waarop hij net zoveel recht had als ik. Ik werd de enige erfgenaam; hij was echter arm, zo arm als een bedelaar!«

»Een gevolg van jullie wetten en de heersende familierechten,« probeerde ik te verontschuldigen.

»Jij bent christen en denkt dus anders, dan me ter wille te zijn!« wees hij me terecht. »Ik voelde jarenlang geen spoor van de ongerechtigheid, die we aan hem begaan hadden. Bezit en religie zijn toch heel verschillende dingen. Mag ik soms ook uit de rijen van de gelovigen gestoten worden, als zich mijn rijkdom verandert in armoede? Neen! Net zomin mag men mij uit de kring van de bezitters stoten, omdat ik geen moslim wil blijven, maar christen wil worden. Deze gedachte is echter niet van mij, maar hij kwam van mijn vrouw. In haar hart woonde een liefde en een goedheid, die er in de mijne niet was. Deze goedheid van haar begon een zwaar, zwaar werk aan mij, maar het lukte. Mijn hardheid werd zachter, steeds zachter, en toen ze stierf, de moeder van mijn zoon, stierf ze als overwinnaar. Ik beloofde haar, mijn broeder te zoeken en alles wat ik bezat, met hem te delen. Ze bedankte me, zegende me, sloot de ogen en - - - en - - - stierf.«

Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht en zweeg een poosje, om zijn ontroering de baas te worden; toen vervolgde hij:

»Ik zocht en liet zoeken, maar tevergeefs. De broer was verdwenen. Ik dacht steeds, steeds aan hem, bijna net zo veel als aan haar, die me door de dood ontrukt is, meer als jij, Effendi, waarschijnlijk denkt. De vraag kwam bij me op, of mijn broer misschien gestorven was en of hij en zij zich aan de andere kant van dit leven vinden, zien en spreken. Over zulke gedachten piekerde ik. Ik stond er mee op en ging er mee naar bed. Toen, op de vijftiende dag van de maand Adar, droomde ik, dat ik in de moskee knielde en bad. Toen opende zich de Kiblah (gebedsrichting naar Mekka) van de heiligheid en mijn broeder verscheen en riep me op, te onthouden, wat hij tegen me zei. En dat luidde: 'Ik ben gestorven, maar ik leef. Jij hoeft niet mij, maar ik moet jou vergeven. Ik zal je deze vergeving sturen. Ze komt vanuit het oosten. Kijk dagelijks naar haar uit en maak aan haar weer goed, wat jullie aan mij misdaan hebben!' Zo luidden zijn woorden. Toen verdween hij. De Kiblah sloot zich weer, en ik werd wakker uit de droom. Dat was alles zo duidelijk en echt, dat ik uit mijn bed stapte, om de datum op te schrijven. Sindsdien word ik dagelijks naar hierboven gedreven, om naar het oosten uit te kijken, of de droom in vervulling gaat. Ik verblijf steeds korte tijd in Bethanië, om het graf van Lazarus te bezoeken; waarom, dat weet ik niet; maar het is net, alsof ik daar de boodschapper van mijn broer zal treffen, nergens anders. Wat vind jij van deze droom, Effendi?«

»Nu, dat, wat je er zelf over zegt«, antwoordde ik. »Je eigen gevoel leidt je daar beter dan elke andere informatie, als lijkt deze nog zo wijs, die een ander, ik dus ook, je kan geven.«

»Dus je denkt, dat ik mijn dagelijkse wandelingen naar deze plek hier moet voortzetten?«

»Worden ze je door iemand of door iets verboden?«

»Neen.«

»Dan is er ook geen reden aanwezig, dit te laten.«

»Dank je wel! Eerst vond ik het moeilijk, met jou over dit onderwerp te praten; nu ik het echter gedaan heb, voel ik, dat me een pak van het hart gevallen is. Maar kom! Het begon reeds te schemeren. We moeten gaan, anders verrast de duisternis ons nog onderweg.«

Hij stond op en wij volgden zijn voorbeeld. Hij had gelijk; de avond viel snel in, en dus haastten we ons om thuis te komen.

Hierbij vertelde hij ons onder het lopen, dat hij ondertussen voor ons zakelijk bezig was geweest. Hij wist in El Chalil (Hebron) een kostbaar Paschazadel, dat uit Arabië stamde en zou worden verkocht. Hij zou een boodschapper sturen, om hem te laten halen, en hem mij dan te laten zien.

»Ik wil zelf naar El Chalil,« viel ik hem in de rede. »Ik wil mijn vrouw het graf van Abraham en de beroemde Hain Mamre laten zien, waar de drie engelen aan de patriarch verschenen zijn.«

Toen riep hij vrolijk uit:

»Dan ga ik met jullie mee, als jullie het goedvinden! Ik heb daar zoveel belangrijks en dringends te doen, dat ik, nu het idee eenmaal geboren is, het liefste meteen morgen wil gaan.«

»Dat is goed! Wij kunnen, als jij kunt!«

»Echt? Ook morgen al?«

»Ja.«

»En mag ik Thar meenemen, mijn zoon, voor wie het het mooiste zal zijn wat er is, met jullie en mij in een mooie wagen te zitten en in de onbekende wereld te rijden? In deze richting is hij nog niet verder als tot Betlehem gekomen.«

»Als jij het goed vindt, dan hebben wij er ook niets tegen, dat hij ons begeleidt.«

»Goed, zo is het besloten, we rijden; ik zorg voor de wagen! En omdat jullie weg nu langs mijn huis voert, verzoek ik jullie, voor korte tijd bij me binnen te komen. Jullie moeten de vreugde zien, die jullie de knaap bereiden door jullie toestemming.«

Het werd volledig donker, voor we bij ons doel aankwamen. Mustafa Bustani klopte op de van binnen gegrendelde poort. Sloffende schreden naderden; de zwarte kokkin kwam om ons open te doen. Ze had een oriëntaalse windlantaarn in de hand, bij welks schijnsel we zagen, dat ze haar hele gestalte in een oorspronkelijk wit laken gehuld had, dat nu echter zo vol blauwe, groene rode en gele vegen zat, dat men de oorspronkelijk ondergrond bijna helemaal niet meer herkennen konden.

»Maschallah! Wat zie je er uit?« riep de heer des huizes, toen hij dat zag.

»Dat is de kunst!« antwoordde ze trots, terwijl een hoogst bevredigende grijns haar gezicht bijna dubbel zo breed maakte.

»De kunst? Hoezo?«

»We schilderen!«

»Wat?«

»De Rode Zee. We zijn meteen na het middageten begonnen en zijn nog niet helemaal klaar.«

»Jij - - - jij schildert mee?« vroeg hij, terwijl bepaalde, niet helemaal vrolijke vermoedens in hem opkwamen.

»Ja, ik!« verzekerde ze op een toon van zeer hoog gestegen zelftevredenheid. »De 'uitverkorene' schildert alleen het water, de lucht en de zon; ik schilder echter het groene land; dat lukt hem niet.«

»Het groene land? Waar schilderen jullie dan op? Hopelijk toch alleen op papier?«

»Op papier? O neen! Dat zou veel te klein zijn. We schilderen op de muur.«

»Op de muur? Waar dan?«

»In het tuinhuis!«

»Allah, Allah! In het tuinhuis! Op de muur! Dat is verschrikkelijk! Wat zal ik daar zien! Ik moet er meteen heen, onmiddelijk, onmiddelijk!«

Hij snelde weg van de poort, waaronder we tot nu toe gestaan hadden. Vandaar dat de kokkin ons nu pas zag. Ze liet het licht op ons schijnen en herkende mij.

»De Effendi!« riep ze uit. »Vandaag al'! De 'uitverkorene' zei toch, dat je eerst morgen zou komen! Haast je en volg me! Jij mag het zien; dat heeft de 'uitverkorene' gezegt. Maar het is nog verboden voor onze heer. We moeten hem snel achterna. Hij mag niet naar binnen!«

Ze draafde met haar lantaarn weg. Wij volgden langzamer. Het was niet ver, nauwlijks twintig stappen. Het woonhuis lag in het midden van de tuin, het tuinhuis echter tegen de tuinmuur. Mustafa Bustani was niet meer in te halen. Hij had zich niet laten tegenhouden, de plek, waar de »Kunst« zich nu ophield, te betreden. Ik kende het. Ik was vaak in het huisje geweest. Het vormde een vierkant, de deurkant naar de tuin toe, de andere drie kanten zonder raam, met een doorkijk naar de buitenwereld dus, ivoorgeelwit gekalkt en met gouden spreuken uit de Koran versiert. Met zijn afzondering, reinheid en esthetische rust en bescheidenheid had het steeds een weldadige, kalmerende indruk op me gemaakt. En nu?

Nu was de deur wijd opengerukt. Daarvoor stond Mustafa Bustani. Hij was nog niet naar binnen gestapt, omdat zijn zoon zich daartegen verzette. Aan het plafond hing een lantaarn, waarvan de lamp fel brandde. In het binnenste zag men de kunstenaar, wiens gestalte en hemd niet meer in twee, zoals in de voormiddag, maar in vier verfsoorten gedoopt leek te zijn, namelijk in azuurblauw, gifgroen, fel geel en gloeiend rood. Zulke intensieve, schreeuwende kleuren winden op, vooral wanneer men kunstzinnig fijn besnaard is. Het was geen wonder, dat de knaap nu niet bepaald een goede zin had! Nog voordat we het tuinhuis bereikt hadden, hoorden we zijn toornige stem, die zijn vader toeriep:

»Neen! Je hebt het me beloofd! Je mag niet naar binnen! Ook ben ik nog niet klaar! Der Effendi is de eerste, die het mag zien, jij niet!«

»Maar daar is de Effendi!« antwoordde Mustafa Bustani.

»Waar?«

»Hier!« melde ik me, terwijl ik de vader aan dee kant schoof en me aan de zoon liet zien.

»Vandaag al?« verwonderde hij zich. »Je zou toch eerst morgen komen! Maar ondanks dat is het toch fijn, dat je er nu al bent. Ik ben weliswaar nog niet klaar, want je ziet, dat de haaien nog mankeren, maar die schilder ik er bij gelegenheid bij; dat gaat heel snel. Kom dus binnen, jullie beiden en - - -«

»Nou, en ik dan?« onderbrak zijn vader hem.

»Ik wil zo goed zijn en het jou ook toestaan, omdat de beide hoofdpersonen toch aanwezig zijn. Dat doe ik echter alleen, omdat jij af en toe mild tegen mij bent!«

»Helaas, helaas! Allah weet, dat ik dat ben!«

Zo schikten we ons in niet helemaal harmonische stemming en met niet helemaal normale gevoelens, om het kunstwerk te genieten, en ik moet inderdaad naar waarheid constateren, dat me noch hiervoor, noch hierna zo’n opvatting en uitvoering voor ogen gekomen is. We stonden voor een groot, verbazingwekkend en door haar uitwerking zo’n ongeëvenaarde prestatie, dat ik per se tenminste een situatieschets moet geven. Want een beschrijving is, net zo als bij een Rafael Santi of een Rembrandt van Rijn, absoluut onmogelijk.

Het tuinhuis kon dus alleen naar de tuin toe geopend worden, om volgens oriëntaals gebruik, zich van de buitenwereld af te sluiten. Als men door de geopende deur naar binnen stapte, dan stond men voor drie blinde muren, een recht voor zich en een links en een rechts. Deze wanden waren vroeger, zoals al verteld, geelwit, met gouden Koranspreuken geweest. Dat was nu niet meer zo. De middelste wand was tot manshoogte bloedrood of beter gezegd gloeiend rood. De beide zijwanden vertoonden, ook tot manshoogte, een sappig groene kleur. Boven dit rood en dit groen was alles blauw geverfd. En hoog daarboven op het plafond, daar, waar het lichtkoord bevestigd was, zat een grote, gele vlek, die waarschijnlijk eerst rond geweest was, maar deze vorm niet had kunnen vasthouden, omdat hij met blauw doorlopen was. Midden in het groen aan de rechterkant stond een wit huis; dat had twee huisdeuren, een raam en twee schoorstenen. En midden in het groen aan de linkerkant stond een zwart huis; dat had drie huisdeuren, helemaal geen ramen en twee schoorstenen. Helemaal beneden aan links op de middelste muur, waar het rood met het groen samenkwam, zag men een zwarte, menselijke voet, die tot de halve kuit uit de rode kleur naar voren kwam. En helemaal beneden, op de middelste wand, rechts, waar het groen met het rood samenkwam, zach men een witte, menselijke Fußspitze, die tot het halve scheenbeen uit de rode kleur naar voren kwam. Dat er nog haaien bij moesten komen, was al gezegd, maar ondanks alle moeite, die me getroostte vond ik op geen van de drie vlakken ook maar een plek, waar de haaien zich prettig zouden hebben gevoeld.

»Daar staan jullie dan en zijn verbaast!« zei Thar, terwijl hij zijn blik op een hoogst superieure manier over ons liet glijden. »Weten jullie, wat dat betekent? Weet jij, Effendi, wat het is?«

Omdat hij zich zo direct tot mij wendde, was ik gedwongen, de zaak zo goed en zo kwaad als het ging op het spoor te komen. Ik was echter zo diplomatisch, niet te zeggen, wat het tafereel misschien had kunnen voorstellen, want ik wilde de hoogachting van de kunstenaar in elk geval behouden. Daarom gaf ik slechts een algemeen antwoord, maar wel zo kunstzinnig mogelijk:

»Het is het zuivere blauwgroenroodgele wonder!«

»Juist!« stemde hij mij bij. »Jij zegt nooit iets verkeerdst! Het heeft ons dan ook moeite en verf genoeg gekost. Kijk maar eens!«

Hij wees naar de vloer, waar halfvolle en lege verfpotten stonden en penselen van alle groottes lagen, de poets-, veeg- en schuurlappen helemaal niet meegerekend.

»Dat hebben we bij de schilder gehaald,« vervolgde hij. »En omdat ik niet veel tijd had, en ik het alleen niet klaar zou krijgen, heef de kokkin me moeten helpen. Ze heeft echter alleen het land geschildert; dat is gemakkelijk. Het overige moest ik zelf doen; daarvoor heeft ze geen talent!«

Zijn vader bevond zich in de hoogste staat van toorn. Hij gaf zich alle moeite, deze te onderdrukken, en vroeg:

»Wie heeft jou toestemming gegeven, deze muren en de kostbare spreuken te overschilderen?«

»Jij toch!« antwoordde de zoon.

»Ik - - -?«

»Ja, jij zelf! Ik vroeg je, of ik in het tuinhuis twee schilderijen mocht schilderen, en je hebt het me toegestaan.«

»Hoe wist ik dan, dat je op de muren zou schilderden, in plaats van op papier? We spreken hier nog over, mijn zoon!« Hij maakte een gebaar, alsof hij een stok in zijn hand had, en voegde er aan toe: »Overigens zie ik maar een schilderij, geen twee.«

»Ik heb het me anders bedacht. Er komen er meer dan twee. Dit hier is de eerste. De anderen komen nog. De Effendi wil toch zien, wat ik kan, en dan moet ik hem zoveel mogelijk laten zien.«

»Nog meer schilderijen? Van zulke schilderijen? Ben je helemaal? Welke dan?«

»Morgen schilderen we in de harem.«

»Wat?«

»De bazuinen van Jericho en hoe de muren instorten.«

»Allah erbarme zich! En overmorgen?«

»Overmorgen schilderen we in de slaapkamer!«

»Maar wat?«

»De ondergang van Sodom en Gomorra, met alleen maar rook en vuur, bliksem en donder. De verf is al besteld!«

»Al besteld! Ook dat nog! In de slaapkamer bliksem en donder, rook en vuur! Voor jouw kunst schijnt niets onmogelijk te zijn. Ik zie in, dat ik grenzen aan je moet stellen. Wat stelt dit hier dan voor? Het stelt toch helemaal niets voor!«

Hij had bij het woord »grenzen« een beweging gemaakt, alsof hij hem weer, net zo als vanmiddag, over de knie wilde nemen. Ondanks deze dreiging moest de knaap lachen, toen hij nu antwoordde:

»Niets voor? Daar zit toch het hele volk Israël en de koning farao met al zijn Egyptenaren in!«

»Hoezo?« informeerde zijn vader. »Ik zie toch niets van ze!«

»Omdat ze juist onder water zijn! Dit schilderij is de doortocht van de kinderen van Israël door de Rode zee. Zie je het dan niet, de Rode zee, daar recht voor je? En daarboven is de blauwe lucht, en daar helemaal boven, recht boven je hoofd, de gele zon, want het is precies middag. Hier links, dat groene land, dat is Egypte, en dat huis, dat is het paleis van de farao. En hier rechts, het groene land, dat is Palestina, en in het huis, waat daar staat, woont de koning van de Jebusiten. Daartussen ligt de Rode zee. De kinderen Israëls waren slaven in Egypte. Mozes heeft hen verlost. Hij vluchtte met hen door de Rode zee. Juist nu zijn ze er allen in. Farao snelde hen achterna met heel zijn leger. Kijk maar! Zojuist is de laatste van hen verdwenen. Men ziet alleen nog zijn spoor, nu ze in het water zijn. En de overkant, op de andere oever, komen de kinderen Israëls juist weer uit het water vandaan. Men ziet de tenen van de eersten al, die uit het water zijn. Zodra ze allemaal op het droge zijn, schilder ik mijn haaien erbij, en dan zul je zien, dat de farao met al zijn soldaten opgevreten worden en dat er geen een van hen overblijft! En dan zeg jij dat het niets voorstelt?«

Hij ging breed voor zijn vader staan en keek hem superieur in het gezicht. En daar klonk achter ons de verwijtende stem van de negerkokkin, die met haar windlantaarn nog bij de deur stond en alles gehoord had:

»En het hele, groene Egypte en het hele, groene Palestina is van mij. Morgen schilder ik Jericho!«

Toen kon de goede Mustafa Bustani zich niet langer beheersen. Zijn hele toorn brak los.

»Wat je morgen schildert, dat zien we nog wel!« donderde hij haar aan: »Mars! Weg met jou! Het huis in!«

Toen schoot de schrik haar in de benen. Ze liet de lantaarn vallen, zodat deze brak en uitging, en rende weg, zo snel als haar voeten haar konden dragen. Maar deze uitwerking van zijn boosheid gaf de handelaar onmiddellijk de controle over zichzelf terug. Hij wendde zich in verontschuldigende toon tegen ons:

»Vergeef me! De toorn doet nooit het juiste. Sta me toe, dat ik jullie begeleid!«

We begrepen hem zeer goed. Hij bracht ons naar de poort, waardoor we gekomen waren. Die stond nog open. Daar zei hij:

»De rit gaat door, morgen vroeg. Ik haal jullie op, zeven uur europeese tijd. Of ik de knaap meeneem, weet ik nog niet.«

»Wil je hem straffen? Zwaar soms?« informeerde mijn vrouw, die de knaap ook erg graag mocht.

»Wie hier, in dit geval, straf verdient, daarover moet ik nadenken,« antwoordde hij op ongewwon ernstige toon: »Het is net, alsof er bij mij met jullie komst het licht gekomen is. Het lijkt net, of ik sinds vanmiddag heel andere ogen en oren heb. Hoe kwam het, dat jullie, zonder aanwijsbare reden, precies dezelfde weg naar de top van de olijfberg zijn gegaan, die ik dagelijks pleeg af te leggen? En precies op dezelfde tijd?«

»Toeval!« wierp ik tegen.

»Dat zeg je, zonder het zelf te geloven! Ik weet maar al te goed, dat jij het woord toeval voor een verzinsel van verlegenheid houd. Maar dat is nu bijzaak. Hoofdzaak van vanavond is mijn zoon. Ik moet nadenken. Ik moet alleen zijn. En - - - jullie beiden kan ik het zeggen, zonder me te hoeven schamen - - - ik moet bidden! De gedachte is bij me opgekomen, dat ik me met de ziel van mijn kind op het verkeerde pad bevind. Alleen Allah kent de verborgen dieptes van ons binnenste. Hij zal me laten zien, wat goed is en wat fout. Alsjeblieft, maak je geen zorgen om de knaap! Hij krijgt geen straf, die hij niet verdient. Goede nacht!«

»Goede nacht!« zeiden ook wij, gaven hem een hand en gingen weg, nieuwsgierig hoe deze aangelegenheid zich voor morgen zou ontwikkelen.
  


Deel 2

Schamah