HOOFDSTUK 16

ONDER DE HOEDE VAN DE T'EU

 
Sir William voelde zich zo aangegrepen door de ontroering, dat hij Methusalem verzocht voor een stevig avondmaal te willen zorgen. De pimpelpaarse liet daarvoor de waard komen om deze de nodige aanwijzingen te kunnen geven. Juist toen zij beraadslaagden, klonken buiten luide uitroepen en renden de mensen, die voor het huis hadden gestaan weg.

"Wat gebeurt er? Wat roepen ze toch?" vroeg Degenfeld de waard.

"Ik heb het niet goed verstaan; ik zal eens gaan kijken," luidde het antwoord.

Hij ging naar buiten, maar keerde meteen terug en riep vrolijk: "Weet u, wie in aantocht is, voorname heer?"

"Natuurlijk niet. Wie dan?"

"De t'eu, de t'eu, niemand anders dan de t'eu."

"De bedelaarskoning?"

"Ja, de koning van de bedelaars. Aangezien het reeds zo laat is, zal hij niet verder reizen, maar hier de nacht doorbrengen. Ik moet naar buiten om hem te verwelkomen!"

Hij ging gauw weer weg. Methusalem deelde zijn metgezellen mee, wie men buiten opwachtte en ze gingen allemaal voor het raam kijken, om de beroemde en invloedrijke man te zien.

Het geroezemoes van een groot aantal mensen kwamen steeds dichterbij. Er klonk paardengetrappel en weldra verschenen omstuwd door de menigte, tien uitstekend bewapende ruiters, die allerminst de indruk maakten bedelaars te zijn. Hun paarden waren van edel ras en te oordelen naar hun kleding, moesten het zeer welgestelde mannen zijn.

Het gewaad van de voornaamste onder hen was geheel van zijde. Hij droeg een kostbare degen en het tuig van zijn paard was met zilver beslagen. Naar schatting was hij zestig jaar oud. Hij had een zeer eerwaardig voorkomen, waartoe de lange snor, die in twee vlechten op de borst afhing, veel bijdroeg. Zijn muts droeg geen enkele knop, een teken dus, dat hij geen mandarijn was, maar zijn optreden dwong evenveel eerbied af, als dat van een voornaam mandarijn.

Met jeugdige vlugheid sprong hij uit het zadel en ging vervolgens naar de deur van het huis, waar de waard hem met een diepe buiging begroette. De t'eu behandelde hem niet als iemand, die ver beneden hem stond, maar op vriendschappelijke wijze, door hem een hand te geven en na zelf ook een buiging te hebben gemaakt, hem nog eens op de schouder te kloppen.

De student ging weg bij het venster en nam met zijn reisgezellen plaats op een van de voor de gasten bestemde banken. Even daarna trad de koning van de bedelaars, gevolgd door zijn begeleiders binnen. Hij scheen zeer verwonderd een vreemd gezelschap aan te treffen en groette de aanwezigen met een diepe buiging.

Deze verhieven zich van hun zitplaatsen en bogen eveneens.

"Ik zal de nacht bij u doorbrengen," zei de t'eu tot de waard. "Zijn de kamers vrij?"

"Helaas nee," antwoordde deze verlegen. "Ik heb ze afgestaan aan deze eerwaarde heren, omdat ik nog niet van uw komst had vernomen, voorname beschermer."

"Dan zullen wij in de gelagkamer verblijven."

Nu merkte Methusalem echter op: "De machtige koning van de armen en hulpbehoevenden behoeft niet om onzentwil af te zien van een gemakkelijke kamer. Wij zullen hem graag een kamer afstaan."

"Weet u dan, wie ik ben? vroeg de koning.

"Ik hoorde het zoeven en wist reeds lang, hoeveel eerbied men u verschuldigd is."

"Nu, dan zult u ook weten, dat de t'eu nimmer inbreuk maakt op de voorschriften van de beleefdheid. Het zou een vergrijp zijn tegen de goede vormen, als ik van uw vriendelijk aanbod gebruik maakte."

"Maar de goede vormen eisen ook, dat de jongste voor de oudste plaats maakt."

"Ja, maar ook de mindere voor de meerdere. En daarom moet ik wijken voor u."

"O nee, u bent een koning."

"Een koning van armen en ellendigen. Mag ik misschien uw glansrijke naam weten."

"Onze namen staan geschreven op deze kuan van de keizer."

Hij overhandigde hem de pas, die hij van de tong-tsji had ontvangen. De t'eu vouwde die open en boog drie keer bijna tot de grond, toen hij zegel en ondertekening had gezien. Daarna las hij de namen. Zodra hij daarmee gereed was, boog hij nogmaals, vouwde de pas dicht en gaf die terug met de woorden: "Dat is de hoogste aanbeveling, die iemand bij ons kan laten zien. Toch durf ik het nog te wagen u mijn diensten aan te bieden."

"Ik aanvaard die zeer graag, want ik heb ondervonden, dat de welwillendheid van de machtigen t'eu soms meer betekent dan zo'n kuan."

"Het is inderdaad waar, dat het mij somtijds lukt iemand van dienst kan zijn. Uw glansrijke namen hebben een vreemde klank, maar een er van is mij bekend. Wie uwer is de heer See-tee-nee?"

"Deze jonge man, die wij Richard noemen, wat in China uitgesproken wordt als Ri-cha-le-de. Hij is een neef van de heer See-tee-nee uit Ho-tsing-ting, die u misschien kent."

"Ik ken hem en acht hem zeer hoog. Wilt u hem misschien eens een bezoek brengen?"

"Ja, wij zullen morgenochtend verder rijden om de zoon van zijn broer die hij heeft uitgenodigd, bij hem te brengen."

De t'eu knikte de gymnasiast vriendelijk toe en verzekerde de reizigers nog eens van zijn hulp, als hij hen van dienst zou kunnen zijn.

"Dat u iemand kunt beschermen, hebben wij reeds ondervonden," zei Degenfeld. "Wij bevonden ons in groot gevaar, maar onze vijanden veranderen onmiddellijk in vrienden, toen wij bewezen dat u uw machtige handen over ons had uitgebreid."

De t'eu maakte een beweging van verbazing en vroeg: "Wie waren dat?"

"De Kei-tsé. Wij ontmoetten hen onderweg."

"De Kei-tsé zijn mij en mijn aanhangers inderdaad gunstig gezind. Maar hoe kon u zich op mij beroepen. Hoe bent u in staat te bewijzen, dat ik uw beschermer ben? Want zelf wist ik dat ook niet!"

"Ik toonde hun deze kuan."

Hij gaf hem de t'eu-kuan en het was grappig thans het gezicht van de t'eu gade te slaan.

"Wat? Mijn eigen kuan!" riep hij uit. "En nog wel een van de eerste rang, waarvan slechts enkele zijn uitgegeven. Aan een bepaald teken kan ik zien dat deze gegeven is aan mijn schoonzoon in Kuang-tsjé-su!"

"U bedoelt Hu-tsin, de juwelier. Ik was in staat hem een kleine dienst te bewijzen en toen hij vernam dat wij het binnenland wilden ingaan, waar allerlei moeilijkheden en gevaren zouden dreigen, gaf hij ons deze pas."

"Hebt u Hu-tsin een dienst bewezen? Dat moet iets buitengewoons zijn, want hij zal niet terwille van een of andere vriendelijkheid afstand hebben gedaan van deze kuan. Mag ik weten, wat er gebeurd is en hoe u met hem hebt kennis gemaakt? Zie, de waard brengt thee. Ik nodig u dringend uit die met ons te gebruiken. Dan kunnen wij ondertussen spreken over mijn schoonzoon."

"Ik zal u graag over hem vertellen, maar het gaat om een geheim, waarover niet in het openbaar kan worden gesproken."

"Deze mannen zijn mijn officieren, mijn vrienden, voor wie ik geen geheimen hebt. U kunt vrijuit vertellen."

De waard bracht de, in allerijl gezette, thee. Naar Chinese gewoonte had hij voor ieder van zijn gasten één kopje. Nu werden nog een aantal pijpen bij hem besteld; tabak hadden de begeleiders van de t'eu hij zich. Toen de kopjes waren geledigd en de pijpen brandden, ving Methusalem aan met zijn verhaal.

Hij begon met de opdracht van Ye-kin-li en gaf in het kort verslag van alles, wat zij tot nu toe hadden ondervonden. De Chinezen luisterden zeer aandachtig. Toen hij geëindigd was, stond de t'eu op, maakte een eerbiedige buiging, welk voorbeeld door zijn officieren werd gevolgd en zei op een toon van de grootst mogelijke hoogachting: "Wat wij vernamen is een bewijs, dat in uw vaderland geleerde, dappere en voorzichtige mensen wonen. De scherpzinnigheid en moed, waarmee u mijn schoonzoon hebt gered, verplichten ons tot grote dankbaarheid. Wij zullen trachten u onze erkentelijkheid te bewijzen en verzoeken u, morgen de rit naar Ho-tsjing-ting in uw doorluchtig gezelschap te mogen meemaken. En voorts verzoek ik u allen deze avond mijn gasten te zijn. Ik zal onmiddellijk de nodige maatregelen treffen."

Methusalem wilde zich hiertegen verzetten maar tevergeefs. De koning van de bedelaars begaf zich in eigen persoon naar de keuken om zijn aanwijzingen te geven.

Gedurende de korte pauze, die thans ontstond, deelde Degenfeld zijn metgezellen de inhoud van het gesprek mee. Zij waren natuurlijk zeer verheugd, de vriendschap van deze man te hebben verworven en Sir William drukte zijn blijdschap uit in de onverwachte vraag: "Methusalem, wil deze koede king nemen mai in zain armen ook?"

"U bedoelt of hij u ook zal beschermen? Natuurlijk!"

Dat is very koed, want hai zal help mai als ik koop dat olie."

"Bent u dat dan van plan?" vroeg Methusalem.

"Ik zal kopen al Ho-tsjing-ting. Dat klimaat is buitengewoon koed. Het maaks mai dik."

"Maar de prijs, die oom Daniël zal vragen, belooft nogal hoog te zijn."

"Dat ik zeg maizelf ook. Maar ik heb keld." En hij knipoogde om zijn ondernemingsgeest te bewijzen.

De t'eu kwam weer binnen en Methusalem stuurde een bode om de beide broers en de Hoei-Hoei namens de koning uit te nodigen voor de maaltijd. Zij kwamen spoedig, nog vol van hetgeen zij hadden beleefd en eindeloos dankbaar tegenover Methusalem.

Het was nog niet laat en de waard had tamelijk veel tijd nodig om het eten te bereiden. Deze tijd werd gevuld met zeer onderhoudende gesprekken. Er was zoveel te vragen, te vertellen en uit te leggen. Het werd evenwel vervelend voor hen, die geen Chinees verstonden. Zij moesten zich op andere wijze bezig te houden.

Sir William was voor het venster gaan staan, vanwaar men een uitzicht had over de rivier. Hij sloeg de bedrijvigheid op het water gade. De eigenaardige wijze van vissen trok zijn aandacht. De vissers maakten namelijk geen gebruik van hengels of netten, maar van afgerichte vogels, die de vissen uit het water haalden en naar hen toebrachten. Toen weer een van deze zogenaamde waterraven ondergedoken was en met een vis in zijn snavel bovenkwam, riep hij uit, terwijl hij in zijn dikke handen klapte.

Kaik! Daar heefs een kans weer haring kevanken."

"Een haring?" lachte Godfried. "Hoe kunt u zien, dat het een haring is?"

"Elke haring is een vis"

"Ja, maar elke vis is geen haring. Ik heb altijd gehoord, dat haringen op zee worden gevangen. Hier zijn andere vissen, karpers en forellen."

"Wat? Karpers en forellen?" Riep de dikke. "Ik wil eet dat. Ik ka boiten naar dat water en wil kopen."

"Ik zou ze liever zelf vangen!"

"Vanken? Maizelf? Kan ik dat?"

"Waarom niet? Hebt u dan nog nooit gevist?"

"Nee."

"Nu, kom dan maar eens mee. We kunnen wel gedurende een uur een boot en vogels huren."

Yes, ik ka with you." Hij greep zijn parasol, geweren en zelfs zijn ransel. Godfried maakte nog de opmerking, dat hij deze dingen niet nodig had, dat ze zelfs hinderlijk zouden zijn, maar de dikke lette niet op zijn woorden. Hij was onafscheidelijk van zijn bezittingen.

Ook Turnerstick en Richard sloten zich bij hen aan. De menigte had zich reeds verstrooid, zodat zij, zonder lastig te worden gevallen, de oever van de rivier bereikten. Daar wenkten zij een van de vissers om hen af te halen. Met behulp van al het Chinees, dat hij kende, gelukte het Godfried zich verstaanbaar te maken en toen hij het geld, dat hij voldoende vond, de visser overhandigde, straalde deze van genoegen en nodigde hij de zeer edele heren uit aan boord van zijn schuitje te komen.

Het vaartuig bood plaats voor minstens acht personen. Men had over het midden enkele staven bevestigd, waarop de waterraven zaten, die voor de vreemdelingen in het geheel niet schuw waren. De Chinees roeide eerst zijn gasten tamelijk ver de rivier op en hield toen stil om een begin te maken met het vissen. Op de bodem van het schuitje stonden enkele vaten, waar de vangst werd bewaard. Een leeg vat werd gedeeltelijk met water gevuld om de toekomstige vangst van onze reizigers op te kunnen bergen. Na een kort bevel van hun meester vlogen de raven uit en scheerden daarna over en in het water.

Het woord raaf is eigenlijk een verkeerde benaming voor deze op vissen afgerichte tsju-tsje. De juiste naam is aalscholver, (phalacrocorax sinae). Zij duiken uitstekend en zwemmen zelfs grote afstanden onder water, om hun buit te achtervolgen en grijpen.

Zij worden niet slechts gebruikt om één voor één te vissen, maar gaan ook gezamenlijk op jacht. In dit geval vliegen zij in de lucht uiteen tot zij een kring vormen; vervolgens duikt elke vogel loodrecht naar beneden en jaagt hij zijn buit naar het midden, waar deze wordt gegrepen en naar de boot gebracht.

Een tsju-tsje kan een vrij grote vis vasthouden. Wordt deze hem echter te zwaar, dan stoot hij een korte schreeuw uit, opdat een tweede, ja zelfs een derde vogel hem kan komen helpen.

Om te voorkomen dat zij hun vangst zelf verorberen, legt de visser hun een nauwsluitende ijzeren of lederen ring om de nek. Is de vangst afgelopen, dan verwijdert hij deze weer, wat voor de vogels betekent, dat zij verlof hebben voor zichzelf te zorgen.

Binnen een kwartier was het vat reeds zo vol, dat er geen vis meer bij kon. Er bevonden zich enkele palingen bij de vangst, maar de meeste vissen waren karpers; zij waren van behoorlijke grootte.

"Dat is een aardige vangst," meende Godfried. "We zullen alles bij de waard brengen, die ze voor ons bakken kan."

"Yes, deze boit is very koed," bevestigde de dikke. "Nu wai varen naar land. Ik zal ze braden maizelf. De vissen moeten zain braden in boeter en oien. Ik zal doen het."

Godfried verzocht de visser hen weer naar land te roeien. Zij hadden de oever nog niet bereikt, toen Turnerstick van zijn zitplaats opstond. Voor hem als zeeman was dat niets bijzonders, veeleer iets dat vanzelf sprak. Sir William volgde zijn voorbeeld. Zijn ogen begerig op de karpers gericht, lette hij er niet op, dat de boot het volgende ogenblik op de oever moest stoten. Hij stond voorin, waar het vaartuig het smalst was. Nu bereikte de boot de oever. Een stoot, een ruk... Sir William verloor het evenwicht, een luide kreet uitstotend vloog hij overboord in het water, dat hier verscheidene meters diep was.

De visser wierp Godfried het touw toe, waarmee het bootje moest worden vastgelegd en sprong Sir Potato na. Deze was sinds enkele ogenblikken verdwenen, maar weldra kwam de Chinees met hem boven water. Hij slaagde er in de zware man zwemmend aan land te brengen, waar hij in het gras werd neergelegd. Inmiddels had Turnerstick de Schotse muts opgevist, terwijl Godfried het vaartuig vastmeerde.

De dikke had niets van zijn bezittingen verloren. Hij lag echter languit op de grond met gesloten ogen, druipend van het water. Toch was hij niet buiten kennis, want hij hoestte en slikte voortdurend.

De dorpsbewoners, die het ongeval hadden gezien, waren toegesneld en vele handen maakten zich verdienstelijk om de verongelukte naar de sië-kia te brengen. Toen men hem daar binnendroeg, schrokken de overige leden van het gezelschap niet weinig. Sir William werd op een bank gelegd en Turnerstick vertelde, wat er gebeurd was.

Een aanhoudend niezen van de verongelukte bewees echter, dat de hele ramp slechts bestond in een koud bad. Dit stelde Methusalem gerust en hij verzocht Sir William op te staan.

"Ik kan niet; ik ben verdronken" antwoordde deze, terwijl hij bleef liggen.

Nu kwam de eigenaar van het bootje binnen om de vis te brengen. Zijn kleding had niet van het water geleden, want deze bestond slechts uit een lendenschort, die uit gras was gevlochten.

"Daar komen de vissen!" zei Godfried. "Wij kunnen de dood van zo'n vriend onmogelijk vieren met een feestmaal. We hebben dus geen karpers of palingen nodig. De man kan ze weer in de rivier gooien!"

Op hetzelfde ogenblik sprong de dikke op en brulde: "Wat kooien in de rivier? Die vis moet in de keuken en op de skotel, oenkeloekkig nailpaard."

"Ik dacht, dat u dood was!" lachte de aldus betitelde.

"Dood? Ik ben niet dood, Ik moet braden maine vissen in boeter en oien."

"Ga dan zelf ook in de pan zitten, om te drogen! Nu lijkt u wel een verstopte regenpijp!" zei de poetser.

Eerst nu keek de dikke naar zijn kleren, en naar de plas, die zich onder hem had gevormd.

"Koede heavens, wat is dat?" riep hij. "Ik ben een oenkeloekkig nailpaard. O, main kleren en main linnenkoed! Main jas en main broek en main vest en main mooie das!"

"Ja, u ziet er fijn uit. Alles kleeft om uw geraamte. De baarlijke dood kan er niet zo verschrompeld uitzien!"

"Ben ik zo maker?" klaagde hij angstig. "O main ledematen, main roekkekraat en main ribs! Methusalem, wat does de dictionoary zeggen van verdrinken?"

"Dat men onmiddellijk andere kleren moet aantrekken en warme thee drinken om niet ziek te worden of zelfs dood te gaan," antwoordde de student lachend.

"Ik wil niet kaan dood en ik wil niet zain ziek! Keef mai kleren en thee. Ik hoop, dat ik zal blaiven kezoend, wail de klimaat is zo koed hier!"

Aan dit angstig en dringend uitgesproken verzoek werd gevolg gegeven. Degenfeld bracht de verongelukte naar de waard, die zich over hem ontfermde. Vervolgens ontving de visser een beloning voor zijn redding. Het was naar Europese begrippen slechts een luttel bedrag in geld, maar toch had de man zijn leven lang zo'n som niet in zijn bezit gehad. Zijn dankbaarheid was dan ook buitengewoon.

Toen Sir William weer bij het gezelschap verscheen, maakte hij een potsierlijke indruk. Zwaarlijvigheid wordt in China gelijkgesteld met schoonheid, maar toch was er in het hele dorp of in de omgeving geen man, die zich in schoonheid met de Engelsman kon meten. Echter was het noodzakelijk geweest een kledingstuk voor hem te vinden en zelfs een, dat in overeenstemming was met de waardigheid van de vreemde heerser. Daarom had de waard de hulp ingeroepen van de bonze, die over het enige kledingstuk beschikte, dat in aanmerking kwam. Het was namelijk een gordijn uit de tempel van het dorp. Gelukkig zijn priesters in de regel niet al te streng en zo had deze man zich na lang aarzelen bereid verklaard, het heilige doek voor een zo onheilig doel ter beschikking te stellen. Dit geschiedde slechts uit beleefdheid tegenover een vriend van de t'eu.

Het gordijn had een groezelige kleur en was met allerlei fantastische dieren, afgodsbeelden en meer dergelijke voorwerpen beschilderd, Maar het was zo dik, dat het ternauwernood in plooien kon afhangen. De dikke zag er uit, als of hij door een zeer onregelmatige Chinese muur was omgeven, waaruit aan de voorzijde een paar handen en bovenop een hoofd voor de dag kwam.

En op dat hoofd was een hoge spitse soldatenmuts geplaatst, die versierd was met een drakengestalte. Aan beide zijden hingen brede banden af, die Sir William onder de kin had samengeknoopt.

Zo kwam hij, in ernstige mate gehinderd door zijn schilderijenwand binnen en schreed voorzichtig nader. Zijn vrienden moesten zich de grootste moeite geven, niet in lachen uit te barsten, want door, deze buitengewone kleding was de lichaamsomvang van de dikke nog eens verdubbeld.

"Hier ik ben weer, maine gentlemen," zei hij plechtig. "Main kezoendhaid is weer very koed en ik heb krote hoenker. Wanneer doe wai kaan aan tafel?"

"Nog even wachten," zei Godfried, "maar, wilt u niet gaan zitten?"

"Nee, ik kan niet doen zo."

"Waarom niet?"

"Dan main mantel breeks."

"Dan zult u moeten blijven staan, tot uw kleren droog zijn. Wij hebben uw geweren reeds schoon gemaakt. En uw ransel hebben wij moeten leeggieten."

"Wat," vroeg hij haastig en ongerust. "Was zoveel water daarin?

"Ja."

"O, main oenkeloek! Wat moet ik doen?"

Hij riep dat op zo'n klagende toon, alsof er werkelijk een groot onheil was gebeurd. De rugzak lag op de bank, waar hij ze van wilde opnemen, maar het lukte niet, tengevolge van zijn mantel.

"Wat is er?" vroeg Methusalem. "Waar schrikt u zo van?"

"Wat er is? Ik heb al main wissels in dat!"

"Uw wissels? Toch ingenaaid?"

"Yes, ik heb ze geschoven er in. O, wat ik ben keskrokken."

"U mag ze wel vlug eruit halen, anders bederven ze!"

"Lieve taid! Doet open, doet open!"

De slimmerd droeg dus zijn geld in de vorm van waardepapieren in zijn handtasje. En dit was dus de reden, waarom hij zijn rugzak nooit uit het oog verloor.

Degenfeld maakte snel het foedraal los, dat gelukkig uit waterdicht linnen bestond en het water goed tegengehouden had.

"Steek kai de wissel korte taid in your pocket. In mijn mantel daar is keen."

Zo was ook in dit opzicht het ongeluk goed afgelopen. Zelfs zijn muts had niet van het water geleden. Turnerstick had die uitgewrongen en de dikke huisgod, die in een hoek van het vertrek troonde, op het kogelronde hoofd gezet, teneinde ze op deze eerwaardige plaats te laten drogen.

Inmiddels werd het buiten donker en bracht de waard enkele lampen binnen, echte petroleumlampen; een tweede teken, dat men zich in de nabijheid van Oom Daniël bevond. Vervolgens werden de tafels gedekt en het eerste gerecht opgediend, een dunne soep, waarin gebakken mootjes vis lagen.

De verdere gerechten bestonden uit verschillende vissoorten en het op vele wijze gekookte, gebakken en gebraden vlees van het dier, dat door de Mohammedanen zowel als Joden wordt veracht, maar in China in grote getale wordt gefokt, nl. een porcus.

Sir William bewees geestdriftig, dat hij het niet eens was met de Mohammedanen, maar met die verstandige volkeren, die het edelste aller waakdieren tot volle wasdom laten komen, om het dan wèl toebereid, als een verrukkelijke lekkernij op tafel te brengen. Hij tastte toe en liet zich bedienen, zo lang er vlees op tafel stond. Toen de anderen verzadigd waren, at hij nog steeds door. Een grote schotel, die als voornaamste gerecht werd opgediend, en door de waard met triomfantelijke stem werd aangekondigd als siao-t'uum, begroette hij met gejuich, want al had hij de woorden niet verstaan, zijn kennersblik had de lekkernij herkend: "Een klain braden varken. Dat is koed! Dat ik eet op."

Hij betoonde een ijver, alsof hij nog in het geheel niet had gegeten. En dit alles gebeurde staande, daar hij niet kon zitten. Om hem niet alles alleen te laten doen lieten ook de anderen zich nog enkele stukjes vlees geven; de rest werd door de onvervaarde dikke, tot het laatste draadje vlees verorberd.

Ten laatste werd rijstwijn rondgediend; het gezelschap onderhield zich nog enige tijd onder het roken van een pijp, terwijl Liang-ssi en Jin-tsian nogmaals hun moeder en zusters opzochten.

Nu werd het tijd om te gaan slapen. De t'eu hield woord; hij liet zich zelfs niet door de meest dringende verzoeken bewegen een slaapkamer van de vreemdelingen aan te nemen. Met zijn begeleiders bracht hij in de gelagkamer de nacht door.

De slaapkamers bestonden slechts uit vier lege muren, waarlangs rotan onderstellen waren geplaatst, die met behulp van de meegenomen dekens, in bedden moesten worden veranderd. De kamers waren elk voor meerdere personen ingericht. Methusalem deelde zijn kamer met Richard, Godfried en Sir William. Laatstgenoemde vond zijn kleren gedroogd in z'n slaapkamer terug en ontdeed zich onmiddellijk van zijn heidense mantel, terwijl hij bromde: "Dit kordain heeft main hele laif kapoet kemaakt. Ik dank you stiktelaik; ik zal niet weer vallen in het water. Al is de klimaat koed voor mai; ik zou deze nacht dood zain; ik was dood kekaan aan een vermorzeling."

"Ja, dat is zeker," stemde Godfried toe. "Maar de lucht is hier uitstekend, ze schijnt bijzonder goed op u te werken."

"Zo zai doet en daarvoor ik zal blaiven hier."

"Meent u dat werkelijk? Wilt u heus de zaak van oom Daniël kopen?"

"Yes, ik koop dat hele fabriek; maar nu wil ik slapen."

"Goed, als u maar niet snurkt!"

"Ik? Dat ik doe nooit. Ik slaap vrij stil en mooi, kai kunt keloven dat!"

Maar reeds na tien minuten snurkte hij zo geweldig, dat Godfried de hele nacht droomde van aardbevingen en kanongebulder.

Toen de reizigers de volgende morgen de gelagkamer binnenkwamen, vonden zij de t'eu reeds druk aan het werk. Hij had de vorige dag boden gezonden naar de omliggende plaatsen en nu kwamen van alle zijden de Sian-yos, de dorpshoofden, hun gaven brengen waarmee zij zich loskochten van een bezoek van de onderdanen van de t'eu, van de bedelaars.

Het was een levendig bedrijf, waaraan slechts die officieren deelnamen, tot wiens afdeling de dorpen behoorden. Steeds sprak de t'eu het laatste, beslissende woord en Methusalem merkte op, dat de verschillende bedragen uiterst gering waren. Voor elke familie werd, gerekend naar ons geld, ongeveer een stuiver betaald, terwijl ongehuwden slechts de helft behoefden te geven en daardoor bleven deze plaatsen gedurende drie maanden elk bedelaarsbezoek bespaard. Een Chinese t'eu duldt in zijn gebied geen armen, die voor eigen rekening werken.

Hierna werd ontbeten, waarbij Sir William dapper zijn man stond en vervolgens brak men op.

Liang-ssi en Jin-tsian reden natuurlijk ook mee. De dikke verzocht hem ditmaal niet vast te binden en hij bracht het er de hele tocht vrij goed af.

Wat van de bevolking kon lopen, vergezelde de stoet tot buiten het dorp, waar een zijriviertje een smal dal in de bergketen had uitgeslepen. Dit dal moest men volgen om in het steenkolengebied te komen. De t'eu verzekerde, dat zij reeds de volgende dag in Ho-tsjing-ting zouden aankomen.

Methusalem bleef bij voorkeur in de nabijheid van deze merkwaardige man, die zoals vanzelf sprak, een uitstekend kenner was van de Chinese zeden en gewoonten. Van hem kon en wilde hij veel leren en over alles, wat hij vroeg, kreeg hij uitvoerige inlichtingen. Van tijd tot tijd bemoeide hij zich echter ook met zijn reismakkers, die op elkaar waren aangewezen aangezien zij niet over voldoende talenkennis beschikten om zich te onderhouden met de begeleiders van de koning van de bedelaars.

Richard Steen en Godfried hadden enkele woorden met hen gewisseld. Sir William beproefde het niet eens, de drie of vier Chinese woorden, die hij kende, aan de man te brengen. Hij kon het evenwel toch uitstekend met hen vinden, want hij knikte hen zo nu en dan eens vriendelijk toe of lachte met een vergenoegde uitdrukking op zijn vet gezicht. Turnerstick had met zijn wereldberoemde talenkennis willen pronken, maar niemand had hem kunnen verstaan en weldra draafde hij ontstemd achter in de stoet mee.

Methusalem had zijn paard dichtbij zijn landgenoten gestuurd, waar hij Richard hoorde zeggen: "Wat zal oom Daniël opkijken, als hij plotseling Duitsers ziet verschijnen. Hij moet het natuurlijk onmiddellijk merken aan onze studentenkleren."

"Die draagt men ook wel aan de universiteiten in andere landen," merkte Degenfeld op. "Maar ik vind het niet raadzaam hem aanstonds te zeggen, wat wij komen doen en wie wij zijn."

"Waarom?"

.Dat moet een grote verrassing voor hem blijven. Hij zal natuurlijk wel zien, dat wij doorkneed zijn in de studie, maar..."

"Aan mij ook?" vroeg de dikke.

"Nee, want u bent doorkneed in het eten. Maar wij kunnen ons uitgeven voor Engelsen, die als studenten een reis om de wereld maken. Zo iets is Engelsen wel toe te vertrouwen."

"Joist. Dat vind ik ook!" beaamde de dikke.

"Ja, maar u bent een uitzondering. U bent eigenlijk niemand anders dan de vette kafferkoning Cetswayo, die wij mee willen nemen naar Londen, om hem plumpudding te leren koken!" antwoordde Godfried.

"Zo! En kai, wat zait kai? Kai zait een oenkeloekkig nailpaard, dat ik meeneem naar Londen om te laten zien voor een shilling van every gentleman en een half shilling van every baardkrabber en muzikant!"

"Die is goed!" lachte Godfried. "Nu hebt u mij werkelijk te pakken. We zullen dus elkaar voor geld laten zien en samen delen. Afgesproken?"

"Nee! Ik moet weet, wat ik zal zain in Ho-tsjing-ting."

"Welke rol u moet spelen? Eten en drinken natuurlijk. Dit is de aangewezen weg."

"Yes, dat is koed; ik wil doen dat. Kai zait main vriend, ik bemin you."

Bij deze woorden, die de goede kerel niet ironisch, maar in volle ernst zei, stak hij Godfried een hand toe, die deze hartelijk drukte.

"Zo is het goed," zei Methusalem. "Vrienden mogen hun scherts niet op een goudschaaltje wegen. Maar Godfried pas een beetje op je tong. Je bent wel eens te loslippig."

"Daar ben ik mij niet van bewust en wat ik Sir William toevoegde was een kleine en zeer verdiende wraakneming."

"Waarvoor?"

"Voor zijn stoomzagen."

"Heeft hij vannacht weer zo gesnurkt?"

"Gesnurkt? Kunt u een zachter en vriendelijker woord bedenken? Hij heeft gezaagd. Hele boomstammen zijn uiteengescheurd en tot planken verwerkt. Boomstammen zo dik en lang als vuurtorens. De spaanders vlogen in het rond."

"Nee," protesteerde de dikke. "Dat kan niet. Daar ik weet niets van."

"Ja, omdat u slaapt als een ton, die niet eens wakker wordt, als hij over straat wordt gerold. Ik heb alles geprobeerd; zelfs uw neus dichtgehouden, maar toen was u aan het snurken door uw mond. Hoe u dat klaar kunt spelen, mag Joost weten. Mij krijgt u nooit weer als kamergenoot. Ik spuwde vuur en vlam en toch is de kerel mij ontsnapt zonder er eerst verlof toe te vragen. En ik heb niet, zoals een rechter zelfs in het allerergste geval weet te doen, verzachtende omstandigheden kunnen vinden. Maar laten wij overgaan tot de orde van de dag. We hadden het over oom Daniël en over een voorstel om ons uit te geven voor Engelse studenten. Hoe moet hij dan achter de waarheid komen?"

"Bij de eerste de beste gelegenheid. Daar is nu nog niets van te zeggen," meende Degenfeld.

"Toch wel! Veronderstel het geval, dat hij slaapt, zonder dat de zagerij van Sir William hem uit zijn rechtvaardigen slaap houdt. Hij zal dromen en waarvan? Als een goed landsman natuurlijk van zijn vaderland, En terwijl Pruisen, Saksen, Beieren, Württemberg en alle grote steden aan zijn geest voorbij trekken, zingen wij onder zijn venster een vaderlands lied, zoals we wel meer gedaan hebben in onze veel betreurde universiteitsstad. Wat zegt u wel van mijn snedige opmerking?"

"Ze is niet kwaad."

"O zo."

"Nee, ze is zelfs uitstekend. We zullen een van die liederen zingen, die moeder zo graag hoort. Maar wat?" zei Richard.

"Natuurlijk éénstemmig," antwoordde Godfried, "want we zingen voor iemand die heel genoeglijk droomt; misschien dit wel:

"Ik zag een herderinnetje

met al haar schapen gaan,

ginds door de wei, waar geurig gras

en ganzebloemen staan.

"Zwijg toch!" lachte Methusalem. "Het moet iets zijn, dat bij mijn stem past, want ik zou er liever niet naar luisteren. Iets pittigs."

"Dan weet ik er wel een, dat past. Het moet het hart van iedere Duitser die het in een vreemd land hoort, sneller doen kloppen, meende Richard. "Het is van Arndt: 'Deutsches Herz versage nicht'."

Ja, dat moeten we zingen. Dat ligt goed voor mijn bas. 'Deutsches Herz versage nicht'."

Hij sprak deze laatste woorden niet uit, maar zong ze op de bekende melodie, met zo'n dreunende stem, dat de paarden steigerden en de berijders angstig omkeken. De student lachte vergenoegd over de uitwerking van zijn stemgeluid en ging voort: "Wij kennen de coupletten wel, en wij zullen ze niet verwarren, want we hebben het lied al zo dikwijls gezongen. Richard zingt sopraan, Godfried tenor en ik bas."

"En ik?" vroeg Sir William. "Ik wil zingen ook."

"U?" vroeg Godfried. "Kunt u dan zingen?"

"O, very koed." Ik kan zinken als een laister of een naktekaal."

"Maar geen Duitse verzen."

"Ook Doits."

"Waar hebt u dat dan geleerd?"

"In Keulen. Ik was daar lid van een koor."

"Van een zangvereniging?"

"Ja. Wai zonken daar op vraidag."

"Zo! Maar kent u het lied, dat wij bedoelen ook?"

"Doitsches Herz, versage nicht? Dat kan ik boitenkewoon koed zinken."

"En wat hebt u voor een stem?"

"Een very skoone."

"Ik bedoel of u bas, tenor of bariton zingt?"

"Ik zink very hook. Ik zink sopraan en zelfs nog hoker."

"Wat? Hoger dan sopraan? Dan zingt u zeker nog piccolofluit?"

"Yes. Ik zink ook floit; ik zink veel better als een leeuwerik of een kwartel."

"Dan bent u een wondermens. Ik ben benieuwd u eens te horen."

"Zal ik dan eenmaal zinken? Ik bekin dadelaik."

"Ja, zing eens iets moois!"

"Zo, ik wil zinken, 'morkenrood, morkenrood'. Dat is een skoon lied."

De dikke hoestte enkele malen, om zijn keel in betere conditie te brengen, stak zijn vinger tussen hals en das om er zich van te overtuigen, dat de tonen nergens aan zouden blijven hangen. Vervolgens sloot hij zijn ogen en tikte met de knop van zijn parasol op de zadelknop, als een dirigent, die zijn koor waarschuwt en opende zijn mond om het lied te laten ontsnappen. Maar Methusalem verzocht hem: "Nog niet, nog niet, Sir! Laten we wachten tot vanavond!"

Hij vreesde, dat de dikke zich belachelijk zou maken. Deze deed zijn mond dicht, opende zijn ogen en zei kalm: Ik maak keen bezwaar. Ik kan ook in de avond zinken. Het klinkt even koed."

Tevreden over dit resultaat, stuurde Methusalem zijn paard weer naast dat van de t'eu, en zette zijn afgebroken gesprek voort, waarbij wel minder te lachen, maar veel meer te leren viel.

 

 

 

HOOFDSTUK 17

KINDEREN VAN ÉÉN VOLK

 
Het gezelschap had de bergketen reeds lang echter zich gelaten en reed nu op een onafzienbare grasvlakte, waar tussen het groen talrijke dorpjes waren gebouwd. Bossen waren hier niet, maar in de nabijheid van de plaatsjes groeiden veel vruchtbomen. De verschillende akkers werden door bamboehekken van elkaar gescheiden. De uitstekend onderhouden weg volgde eerst nog geruime tijd de oever van het smalle zijriviertje, totdat deze uit de oostelijke richting week en afboog naar het stroomgebied van de Djang-rivier, waar het olierijke Ho-tsjing-ting lag.

Kort voor de middag werd een ogenblik halt gehouden, om de paarden te drenken. Toen ging het weer verder. Men kon steeds duidelijker zien, wat voor landstreek in de nabijheid kwam. Wagens met steenkolen en petroleumvaten passeerden op de weg. Arbeiders, met gezichten, zwart van kolenstof, kwamen voorbij en de lucht was doortrokken van die onaangename lucht, die nauw verbonden is met de aanwezigheid van petroleumbronnen.

"Dat roikt koed," zei Sir William; "dat ik heb kraak; it is very kesoend voor de borst en loenken."

Het scheen, dat hij verliefd was geraakt op deze landstreek en nu beviel hem alles, wat zij bood.

"Ja," knikte Godfried. "De lucht van petroleum is een uitstekend middel tegen mager worden. Als ik ziek was of zwak, zou ik stellig in China blijven."

"Ja, waarlaik, ik ben zwak en daarvoor ik blaif hier."

"Dat is een goed idee, want in dit prachtige klimaat hebt u geen thee of woordenboek nodig. U zult hier wel spoedig herstellen."

Men kwam nu door een dorpje, het laatste voor Ho-tsjing-ting. Bij de sië-kia steeg juist een ruiter op, een man van hoogstens dertig jaar. Hij was op Chinese wijze gekleed, maar droeg geen vlecht.

"Hé, mijnheer van Berken, ontmoeten wij u hier? Rijdt u naar huis?" riep Liang-ssi hem in het Duits toe.

De man had de ruiters nog niet bemerkt, maar nu keek hij om. Toen hij Liang-ssi en de t'eu opmerkte, kreeg zijn gezicht een vrolijke uitdrukking; hij trok zijn paard om, gaf eerstgenoemde een hand, maakte voor de laatste een beleefde buiging en zei in het Chinees: "Wat een verrassing. Eindelijk, eindelijk, komt Liang-ssi dan toch terug! We dachten al dat u een ongeluk was overkomen, want de reis duurde veel langer, dan afgesproken was."

"Dan hebt u zich ook niet vergist. Ik was in handen van zeerovers gevallen."

"Drommels! Dat moet u ons vertellen. Hoe bent u ontsnapt?"

"Dat zou mij onmogelijk zijn geweest. Ik heb mijn vrijheid te danken aan deze vreemdelingen, die kennis willen maken met de heer Steen. Het zijn Engelsen. Sir William Potato was buitengewoon blij, toen hij vernam, dat hij hier iemand uit België zou treffen, want hij heeft lang in dat land gewoond."

"Wat? bent u in mijn vaderland geweest, Sir?" vroeg de ingenieur verbaasd, terwijl hij zich van de Duitse taal bediende, zodat ook Liang-ssi het gesprek zou kunnen volgen.

"Yes, ik heb keweest daar", antwoordde de dikke. "Eu kai, wat zait kai?"

"Een Belg, uit Mechelen. Ik ben ingenieur bij mijnheer Steen."

" Dat is koed! Dat is zeer skoon. Doe kai spreken Vlaams?"

"Ja."

"Dan wai kunnen spreken Vlaams."

"Heel graag. Ik ben blij, dat ik mijn moedertaal weer eens zal kunnen gebruiken."

"Wai zullen spreken zeer koed. Hoe is het eten in Ho-tsjing-ting?"

"Het eten?" antwoordde de Belg, niet weinig verwonderd over deze onverwachte vraag. "Ik kan het bijzonder roemen. Wij eten volgens de Chinese en de Westerse keuken."

"Dat is very koed van oom Daniël."

"Noemt u hem oom? Kent u zijn voornaam? Hoe komt u er toe hem oom te noemen?"

"Wai...! aankezien... als dat..." stotterde de dikke verlegen, omdat hij bijna had verraden, wat voorlopig nog een geheim moest blijven.

"Ik zal het u zeggen", kwam Methusalem te hulp. "Wij wilden er eigenlijk nog niet over spreken, maar u zult het niet verraden en misschien kunt u ons nog helpen. Wij zijn geen Engelsen, maar Duitsers."

"Duitsers, ha! Maar toch niet...?" Hij zag de als student geklede vreemdelingen vragend aan.

"Nu, wat bedoelt u? Toch niet...?"

"Uit het vaderland van mijnheer Steen?"

"Ja, daar komen wij vandaan."

"En is dit jonge mens misschien een neef van hem?" Hij wees op Richard.

"Ja, dat is hij. Hij wordt Richard Steen genoemd."

"Wel verbazend! Heren, ik heet u hartelijk welkom." Hij schudde allen de hand en vervolgde toen: "Maar hoe is het u mogelijk geweest in deze kleding tot hier te komen?"

"Waarom zou dat niet mogelijk geweest zijn?"

"U moet in die kleding toch ongehoord veel opzien hebben gewekt. Uw hoofddeksels vallen bij iedereen in uw vaderland al op, hier dus des te meer!"

"Men heeft ons hier inderdaad goed bekeken. Het was zo nu en dan zelfs lastig, maar wij hebben er geen onaangenaamheden door ondervonden."

"Dat verwondert mij. Deze heer heeft zelfs een hobo bij zich!"

"Ik ben er mee getrouwd!" riep Godfried. "En waarom zou ik haar thuislaten. Ze behoorde eens aan het achterkleinkind van mijn overgrootvader en wordt een erfstuk in de familie. Het is een unicum. Wanneer ik er het mondstuk afschroef en met mijn twaalf vingers alle gaten dichthoud. kan ik ze zelfs als wapen gebruiken."

"U schijnt een vrolijke klant te zijn," lachte de heer van Berken.

"Ja, dat ben ik. Waarom ook niet. Ik heb een goed geweten en wij hebben veel geld, overmatig veel geld, dat wil zeggen, niet ik, maar onze Methusalem. En dus..."

"Methusalem?" viel de Belg hem verbaasd in de rede.

"Ja. Wij hebben ons nog niet aan u voorgesteld. Ik ben Godfried van Bouillon, die indertijd de Saracenen de handen vol heeft gegeven."

"In de tijd van de kruistochten?"

"Ja, wanneer anders. En deze mijnheer is Methusalem, die reeds in het oude testament eervol wordt vermeld. Hij is sindsdien nog wel ouder geworden, maar zijn geestkracht heeft er nog niets onder geleden. Het is een beste, brave..."

"Zwijg toch!" riep Degenfeld. "Ik zal mijzelf wel voorstellen, want uit jouw gebazel kan niemand wijs worden. Bovendien zijn de Chinezen vooruit gereden en wij moeten hen inhalen. U gaat immers ook naar Ho-tsjing-ting, mijnheer van Berken?"

"Dat is mijn plan," antwoordde deze.

"Dan nodig ik u uit met ons mee te rijden. Dan kan ik u onderweg het nodige vertellen."

De t'eu was met de zijnen langzaam verder gereden, om niet te storen bij de begroeting. De overigen hadden even halt gehouden bij de sië-kia, maar dreven nu hun paarden in snelle draf voort. Inmiddels legde Methusalem de ingenieur uit, waarom èn hoe zij hun reis hadden gemaakt. Toen hij uitgesproken had, riep deze uit: "Dat is een hele roman, u kunt er een boek over schrijven. Maar neem mij niet kwalijk, u bent allen even zonderlinge mensen."

"Foei. Het woord 'zonderling' staat bij ons in kwade reuk. Het houdt een grote belediging in. Maar u hebt het niet zo bedoeld en wij zullen er dus niet om duelleren. Ja, een beetje zonderlingen indruk zullen wij wel op u maken, maar u zult ons toch wel het genoegen willen doen, voorlopig te verzwijgen, wie wij zijn en wat wij komen doen?"

"Natuurlijk. Ik zal niets verraden. Maar u moet erg oppassen voor Oom Daniël, want hij is een man van zeer veel levenservaring, die zijn mensen heel spoedig doorziet."

"Wij zullen voorzichtig zijn. Maar, vertel eens, geeft de omgang met Chinezen hier veel moeilijkheden?"

"Vroeger wel, maar die zijn thans grotendeels overwonnen, gedeeltelijk met behulp van de koning der bedelaars, die meer invloed heeft, dan u kunt vermoeden, al hebt u er zelf al een bewijs van ondervonden. Mijnheer Steen is een van de aanzienlijksten van de provincie en mag zich verheugen in de sympathie van de voornaamste mandarijn. Zijn onderneming is zo gegroeid, dat ik het werk niet meer aankan. Binnenkort komt mijn broer, die eveneens ingenieur is en als tweede technisch leider zal worden aangesteld. De steenkolenontginning en meer nog het winnen van olie, zijn een weldaad voor deze omgeving geworden. Wij hebben uitsluitend mensen in dienst, die ons door de t'eu worden aanbevolen. Deze Chinezen zijn bijzonder aan ons gehecht. Wij hebben hier aardige woningen voor hen gebouwd en zijn steeds bezig het beste voor hen te zoeken. Vroeger moet het zelfs gevaarlijk zijn geweest onder hen te verkeren, maar mijnheer Steen heeft zich aan hun gewoonten aangepast en slechts in het uiterste geval laten merken, dat hij anders denkt en voelt dan zij. Later gelukte het hem de vriendschap van de t'eu te winnen en nu staat hij zelfs onder bescherming van de Mohammedanen, die in opstand zijn gekomen en het land onveilig maken. Hij is een handig diplomaat, die zich in alle mogelijke omstandigheden weet te schikken."

"Maar is hij ziek?"

"Ja, maar meer geestelijk dan lichamelijk. Al wil hij het niet bekennen, toch geloof ik, dat hij gekweld wordt door verlangen naar zijn vaderland. Hij zou graag naar Duitsland terugkeren, maar zijn onderneming houdt hem hier vast. Hij vindt het zijn plicht voor de mensen hier alles te laten blijven, zoals het is. En een koper kan hij niet vinden. Geen enkele Chinees bezit het kapitaal en de geschiktheid die voor het beheer van een dergelijke onderneming nodig zijn!"

"O, ik heb keld!" riep Sir William plotseling.

"U!" vroeg de Belg.

"Yes, ik heb keld, ten eerste keld, ten tweede keld, en ten derde alzo keld!"

"Dat klinkt alsof u koper zoudt willen zijn!"

"Dat wil ik ook. Ik heb veel keld! En ook ik heb oepvoeding en onderwais kehad! Ik ben niet dom. Ik ben een wais mens."

"Dat neem ik aan, maar wilt u alleen daarom Ho-tsjing-ting kopen?"

"Nee. Ik wil kopen Ho-tsjing-ting wail de klimaat is zo koed en kesoend hier. Ik ben ziek en zwak; ik wil worden weer kesoend."

Van Berken monsterde verwonderd de gestalte van de zieke en antwoordde lachend: "Nu, ik denk, dat u hier wel weer wat zult aankomen."

"Dat ik denk ook. Ik wil eet en drink, ik zo dik word als een nailpaard."

De Belg begon te begrijpen, wat voor iemand hij voor had. Hij keek Methusalem vrolijk aan en had het gesprek nog wel wat willen voortzetten, ware het niet, dat zij juist op dit ogenblik de t'eu inhaalden, met wie hij nog het een en ander wilde bespreken.

Van het laatste dorp uit, was het nog een kwartier rijden tot aan de grens van Ho-tsjing-ting. Akkers lagen hier niet meer. Men zag een onbegroeide vlakte, waar houten gebouwtjes stonden — de kolengroeven. Verderop verhieven zich eigenaardig gevormde torentjes. Het waren oude bouwwerken, die niet meer werden gebruikt.

Op een heuvel was een groot huis gebouwd in Chinese trant, het moest een zeer rijk man toebehoren.

"Daar woont mijnheer Steen, verklaarde de ingenieur. "Rechts en links liggen de arbeiderskolonies. U zult opmerken, dat daar een buitengewone zindelijkheid heerst. De woningen zijn hier zo prettig ingericht, dat een Europeaan er niet afkerig van zou zijn."

"Wat is dat voor een menigte, bij het huis? Die moet uit honderden mensen bestaan?" vroeg Godfried.

"Meer dan vijfhonderd. Het zijn arbeiders, aan wie het loon wordt uitbetaald. Het is vandaag betaaldag, want morgen zal er feest gevierd worden."

"Is het dan een godsdienstige feestdag?"

"Nee. Maar mijnheer Steen verjaart morgen en hij geeft steeds al zijn personeel die dag vrijaf."

"Zijn verjaardag! Hoort je dat, Richard! Begrijpt je, wat dat betekent? Wij brengen het mooiste geschenk, dat hij ooit heeft gekregen, namelijk jou."

Richard was erg stil. Hij was wel nooit bijzonder spraakzaam, maar nu naderde het ogenblik, waarop hij zijn oom zou ontmoeten en dit greep hem bijzonder aan. Men had het naderende gezelschap opgemerkt. De arbeiders riepen op grote afstand, dat de t'eu in aantocht was. Velen kwamen hem juichend tegemoet, om de eerste te zijn, die hem zou begroeten. De anderen vormden een erewacht, waartussen het gezelschap doorreed tot bij een man, die voor een met geldstukjes bedekte tafel stond. Deze begaf zich naar de t'eu en begroette hem, zoals men een goede vriend zou doen.

Oom Daniël was lang en mager en naar schatting over de zestig jaar. Weliswaar droeg hij geen vlecht, maar zijn haar kwam in dichte lokken onder de hoed uit. Het was spierwit. Zijn van rimpels doorploegd gelaat droeg de sporen van een moeilijk leven Men kon deze man aanzien, dat hij een zeer zelfstandig karakter had, maar toch was er een zeer vriendelijke uitdrukking in zijn ogen.

De t'eu en zijn mannen waren voor hem een gewone verschijning.

Maar toen hij de overige leden van het gezelschap zag, zette hij grote ogen op en riep verbaasd: Ngnot! Y-jin — Wat zie ik? Vreemdelingen?"

"Ja. Europeanen!" antwoordde van Berkel.

"Hun kleding verraadt het."

Ik acht mij gelukkig hen aan u voor te stellen, want ik leerde deze heren het eerst kennen en heb mijn leven aan hen te danken," zei Liang-ssi. "U zult alles wel uitvoerig vernemen. Maar nu zal ik hun namen noemen. Deze heer, die het beliefd heeft de kleding van een mandarijn aan te trekken, is kapitein Frick Turnerstick uit Londen, met wiens schip de overigen een reis om de wereld maken. Het zijn studenten van de universiteit te..... te..... te....."

Zijn aardrijkskundige kennis liet hem in de steek.

"Te Oxford," hielp Methusalem.

"Ja, te Oxford; ik had dat vreemde woord weer vergeten. Het zijn de heren..."

En nu noemde hij namen, juist zoals het hem inviel, mits hij er van overtuigd was, dat zij Engels klonken.

De voorstelling was natuurlijk in het Chinees geschied. De t'eu verklaarde, dat deze vreemdelingen hem belangrijke diensten hadden bewezen, reden waarom hij hen graag zijn vriendschap had geschonken. Van hem vernam Oom Daniël, dat zij gekomen waren om een bezoek te brengen aan zijn beroemde onderneming.

Hij verwelkomde hen hartelijk in de Engelse taal en nodigde hen uit, zolang zij wilden zijn gasten te zijn.

Toen de vreemdelingen afstegen, namen de arbeiders hun paarden in ontvangst, teneinde die op stal te brengen. De gastheer leidde persoonlijk zijn gasten naar de ontvangkamer. Dit was het grootste vertrek in het benedenhuis, ingericht op Chinese wijze en bevatte zoveel tafels en stoelen, dat een bezoeker aanstonds kon zien, hoeveel gasten Oom Daniël soms moest ontvangen.

Hij nodigde hen uit plaats te nemen, totdat hij de nodige maatregelen zou hebben getroffen en verliet de kamer. De t'eu en Liang-ssi volgden hem ongevraagd. Het was waarschijnlijk hun bedoeling hem nog een en ander omtrent de aanzienlijke gasten mee te deden.

"Dat is dus Oom Daniël", zei Godfried. "Hoe bevalt hij je?"

Richard, aan wie deze vraag was gericht, gaf geen antwoord. Hij was nog niet in staat geweest één enkel woord uit te brengen, zo groot was zijn opwinding.

"Dwaze vraag!" mopperde Methusalem.

"Ja, ik ben nu mister Jones uit Oxford. Waar moet dan het verstand vandaan komen. Beter naam kon Liang-ssi niet voor mij vinden. Maar overigens bevalt het mij hier uitstekend. Alleen Oom Daniël schijnt mij wat onvoorzichtig toe. Hij heeft al dat geld buiten laten liggen en zijn Chinezen staan er om heen."

Niemand zal er iets van nemen," antwoordde Van Berkel, die bij hen was gebleven. "De arbeiders zouden iemand, die hun meester ook maar voor één li zou benadelen, uit hun midden wegjagen. Een mens is immers goed, als hij goed wordt behandeld."

De heer Steen keerde weldra terug met de t'eu en Liang-ssi. Hij zie op waarderende toon tot de Duitsers, dat hij vernomen had, wat Liang-ssi hun verschuldigd was en herhaalde zijn verzoek, zolang mogelijk bij hem te blijven en zich geheel te beschouwen als leden van zijn gezin.

"Een eigen gezin heb ik niet," voegde hij er aan toe. "Mijn arbeiders vormen mijn familie en welkome gasten, als u, beschouw ik dan maar, zolang ze hier zijn als leden van mijn gezin. U kunt zich dus volkomen thuis voelen, verzwijg geen ènkele wens die ik zou kunnen vervullen. Maar nu zal ik u eerst uw kamers wijzen."

Hij ging hen voor, de trap op, en bracht hen in het gedeelde van zijn huis, waar zijn eigenlijke woning was gelegen. Deze bestond uit een zit-, slaap-, en werkkamer en was geheel op Europese wijze ingericht. Het deed hem groot genoegen, toen Methusalem verklaarde, dat hij zich hier net zo op zijn gemak voelde als in zijn vaderland.

"Ik heb nog zo'n kamer," zei hij, "bestemd voor Europeanen. Zo nu en dan komt vanuit Hongkong of Kanton zo iemand bij mij op bezoek en ook komt het wel voor, dat een mandarijn, die bij mij logeert de wens uitspreekt eens enkele dagen op Europese wijze te wonen. Zulke heren krijgen dan de kamer, die voor u bestemd is, Sir William."

Zo had Liang-ssi namelijk Methusalem genoemd. Het was een alleraardigste kamer, waar zelfs een mandarijn zich zou thuis voelen. Naast zijn kamer kwamen Richard en Godfried, terwijl Turnerstick en Sir Potato, de volgende kamer werd toegewezen. Methusalem sprak vloeiend Engels en ook Richard had deze taal geleerd. Beiden konden zich wel voor een Engelsman uitgeven, evenals Turnerstick. Een ander geval was het met Godfried, die hoogstens honderd woorden kon radbraken, maar geen enkel woord durfde zeggen, omdat Oom Daniël dan onmiddellijk bemerkt zou hebben, dat hij geen mister Jones uit Oxford kon zijn.

Nu verontschuldigde zich de gastheer, dat hij zich enige tijd moest onttrekken aan het gezelschap, omdat hij bezig was met verschillende werkzaamheden. Hij beloofde evenwel, de heer Van Berkel naar hen toe zullen sturen.

Al enkele ogenblikken later werden verfrissingen rondgediend en toen kwam ook de ingenieur met het aanbod hun gids te zijn, als zij de onderneming wilden bezichtigen.

"Yes, ik wil zien de olie, ik ka with you," zei de dikke.

De anderen volgden dit voorbeeld. Na de lange rit te paard zou een wandeling de stijfheid verdrijven en daarom begonnen zij hun rondgang langs de verschillende gebouwen op de zeer uitgestrekte onderneming.

Geen van hen had ooit gezien, op welke manier petroleum wordt gewonnen. Van Berkel leidde hen overal rond en legde alles uit. Het scheen hun toe, dat zij zich bevonden bij een van de grote petroleumsteden in Amerika en reeds spoedig waren zij in staat, zich een beeld te vormen van de betekenis, dat het werk van Oom Daniël voor de hele provincie had.

Sir William was in de wolken over het grootse geheel. Hij luisterde in gespannen aandacht, toen van Berkel voorrekende, wat dit alles de eigenaar opbracht. Alles beschouwde hij met een belangstelling, die, sinds hij de ruwe schatting van het inkomen had gehoord, verdubbeld scheen en ten laatste vroeg hij op een vastberaden toon: "Zek mai, spreeks your broeder ook Vlaams en Duits?"

"En does hai komen warlaik naar Ho-tsjing-ting?"

"Stellig. Hij komt de volgende week in Kanton aan, waar ik hem persoonlijk ga afhalen."

"Zo, ik blaif en koop al de olie. Ik heb twee man hier, met wie ik kan spreken."

"Zoudt u ons dan als ingenieurs willen behouden?"

"Yes, natuurlaik, wail ik weet niets van olie."

"Nu, dan kunt u zich volkomen op ons verlaten. Het zou mij genoegen doen, als de koop tot stand kwam."

Vervolgens bracht de ingenieur het gezelschap naar zijn eigen woning, eveneens een zeer ruim gebouwd huis, waarvan de bovenverdieping reeds was ingericht voor het verblijf van zijn broer.

Er waren enige uren verlopen, toen de reizigers terugkeerden naar het hoofdgebouw. De avond was reeds gevallen en door de vensters viel het zachte schijnsel van de lichten in de kamers. Voor het huis was alles stil, maar in de arbeiderswijken heerste een drukke bedrijvigheid. Dit had een oorzaak en eveneens een doel.

Liang-ssi had enkele hoofdopzichters verteld, dat hij aan die vreemde mandarijnen zijn leven had te danken. De jonge Chinees was bij de bevolking van de onderneming zeer gezien en daarom was het verhaal van zijn avonturen spoedig verbreid. Nu was men bezig de nodige voorbereidingen te treffen om de vreemdelingen de dankbaarheid van de arbeiders te kunnen bewijzen.

In China kan zoiets onmogelijk gebeuren zonder vuurwerk. De Chinees is nu eenmaal een geboren pyrotechnicus. Alles moet hij bevuurwerken en er is niemand, die hem enige belemmering in de weg legt. Terwijl in westerse staten geen vuurwerk mag worden afgestoken, zonder toestemming van de plaatselijke autoriteiten, een maatregel, die alleszins reden van bestaan heeft, kan men in China elke dag jong en oud vuurwerk zien afsteken, zonder dat iemand er een aanmerking over maakt. Als men van zijn huis de straat op stapt, huppelen zevenklappers en voetzoekers lustig rond. Als het nieuwe maan is, ziet men soms in de grootste verbazing de volle maan aan het firmament prijken en eerst na enige tijd wordt het duidelijk, dat hier een prachtige imitatie haar licht verspreidt. Vóór de straatpoorten worden gesloten, ziet men overal vuurwerk afsteken en is het soms een en al vonkenregen in de nauwe straten, waar de huizen gebouwd zijn van kurkdroog hout.

Het spreekt vanzelf, dat ook de arbeiders van Ho-tsjing-ting, na het invallen van de duisternis hun kunsten zouden vertonen ter ere van de gasten.

Methusalem bevond zich nog niet lang op zijn kamer, toen oom Daniël hem persoonlijk kwam halen voor het diner. Zijn reismakkers waren eveneens gewaarschuwd en volgden hen naar de grote kamer. Was de meubilering geheel Chinees, de tafels waren hoger, dan in China gebruikelijk is en bovendien naar Europese trant gedekt. Er waren vorken, lepels en messen maar geen eetstokjes. Tussen het eetservies stonden flessen met Franse wijn en zodra de dikke dit zag, kneep hij Godfried in de arm, terwijl hij hem toe fluisterde: " Doe kai zien deze flessen. Dat is, wain!"

"En of! Ik geloof zelfs, dat het champagne is. Nu, ik zal ze niet afslaan."

"Ik ook niet, waarlaik niet?"

Tegen een van de wanden stond een piano. Van Berkel vertelde Methusalem, dat hij deze als kerstgeschenk had gekregen van oom Daniël, op voorwaarde, dat het instrument hier zou blijven staan. Mijnheer Steen was een liefhebber van muziek, maar kon zelf niet spelen en het deed hem verbazend veel genoegen, als de ingenieur van het instrument gebruik maakte.

De t'eu en zijn mannen waren reeds aanwezig. Zij hadden plaats genomen om de tafel, waaraan Methusalem de ereplaats innam.

De gerechten waren voor het merendeel bereid op Europese wijze, want oom Daniël had onder zijn personeel een Franse kok. De proeven van bekwaamheid van deze kookkunstenaar verwierven van niemand zo'n enthousiaste bijval als van Sir William. Bij elke nieuwe gang werd zijn rood gezicht nog roder. Hij vond geen woorden genoeg om de spijze naar waarde te loven en toen de champagnefles werd ontkurkt, had hij zijn tafelgasten wel willen omhelzen. Aangezien hij wel als Engelsman was voorgesteld, maar niet geheim had gehouden enige jaren in Duitsland te hebben vertoefd, kon hij zich de vrijheid veroorloven een enkele maal met oom Daniël in diens moedertaal te spreken.

Toen als laatste het dessert werd opgediend, stapte de gastheer naar de piano, opende het instrument en verzocht hij de ingenieur iets te willen spelen. Deze voldeed graag aan het verzoek. Hij speelde een lichte wals, het stuk, dat hij het beste kende en wekte door zijn kunst de bewondering van alle Chinezen.

Buiten schoolden de arbeiders bijeen voor de vensters, die vanwege de warmte werden opengezet. Zij durfden bijna geen adem te halen. Maar toen Methusalem zich ongevraagd voor de piano zette en zijn vingers over de toetsen dansten, steeg de bewondering tot geestdrift. Hij was een uitstekend pianist en liet blijken, dat hij op het instrument volkomen thuis was. Toen de laatste toon was weggestorven, klonken luide bijvalsbetuigingen en daarna begon een knallen, sissen, en gieren, dat horen en zien verging. Het vuurwerk!

De gasten traden naar buiten. Wat zij zagen overtrof hun stoutste verwachtingen. De Chinezen begonnen met gewone stukjes, voetzoekers, kanonslagen, molentjes en lichtkogels. Maar weldra kwamen er moeilijker kunstwerken. De kogels vormden woorden en beelden. Een grote lichtbol steeg omhoog, gevolgd door een tweede. Uit de eerste schoot een lange, vurige slang, uit de tweede een gloeiende draak, die elkaar in steeds kleinere kringen omcirkelden, tot hun koppen elkaar raakten, ontploften en zich verdeelden in tientallen kleinere slangen en draken. Een kogelronde lampion ging in de lucht. Op aanzienlijke hoogte stond zij stil, uit haar kwam een maan te voorschijn, die haar loop door de lucht begon; sterren volgden in grotere banen; toen werd de lampion lichter en stralender, tot zij als een felle zon de omgeving verlichte, zodat men bij het licht het fijnste drukwerk had kunnen lezen.

Zoals de arbeiders het spel van Methusalem hadden bewonderd, zo verbaasde deze zich op zijn beurt over hun pyrotechnische kunst, wat meer dan een uur in beslag nam.

De toeschouwers keerden naar binnen terug, waarna oom Daniël, Degenfeld uitnodigde nogmaals iets te spelen. Deze gaf Richard echter een wenk en de gymnasiast zette zich voor het instrument. Ook zijn spel mocht er zijn, want hij had uitstekend onderwijs gehad. Terwijl hij speelde, fluisterde Godfried Turnerstick toe: "Als ze allen liefhebben, moet Godfried dan haten? Ik zal ook eens iets ten beste geven!"

"U?" lachte de kapitein. "Toch niet op een hobo? Dat zou wat moois worden!"

"Zo? Hebt u zo weinig vertrouwen in mij? Hebt u dan wel eens eerder iets van mij gehoord?"

"Helaas ja."

"Ja, toen ik die grap uithaalde. Maar nu zult u eens iets beters horen en dan zal ik u zo de mond snoeren, dat u die van verbazing niet meer zonder hulp kunt openen. Let maar eens op!"

Hij sloop stilletjes weg om zijn instrument te halen en keerde terug, nadat Richard geëindigd had. Hij ging naar deze toe en vroeg zachtjes: "Zullen wij samen eens?"

"Ja", knikte Richard. "Maar geen malle dingen."

"Nee, bijvoorbeeld: 'Als de zwaluwen huiswaarts gaan', je weet wel? Begin maar!"

Methusalem keek wantrouwend naar zijn poetser, toen hij bemerkte dat deze iets van zin was. Maar een geruststellend gebaar verdreef zijn achtermaart en deed hem begrijpen, dat Godfried geen dwaasheden zou begaan.

Deze speelde slechts bij hoge uitzondering een werkelijk stuk, maar als hij het deed, dwong het bewondering af. Hij was in zijn soort een kunstenaar op het instrument, waaraan ogenschijnlijk geen zuivere toon was te ontlokken; hij kende echter alle goede en kwade eigenschappen van zijn hobo. Hij had gewerkt als een ruiter met een jong paard, dat naar niemand wil luisteren, maar een voortreffelijk dier blijkt te zijn, als zijn meester hem heeft bedwongen. Richard had dikwijls met hem gespeeld. Hij kende zijn lievelingsstukken, waartoe ook het genoemde behoorde. De ouverture begon, daarna viel Godfried in en speelde hij het melodieuze lied heel eenvoudig. Maar hierop volgde een naspel eerst licht, langzamerhand echter zwaarder en meer ingewikkeld, tot tenslotte de zestiende en tweeëndertigste noten zo wonderlijk maar toch zuiver weerklonken, dat zelfs de meest bevoegde kenner moest toegeven, dat hij van Godfried met zijn oude hobo nooit zo iets zou hebben verwacht. Het was werkelijk een buitengewone prestatie op een instrument, welks waarde voor solisten dikwijls wordt ontkend.

De toehoorders zaten zonder een woord te spreken. Oom Daniël was diep ontroerd. Een echte Duitse melodie, op zo'n wijze voorgedragen, moest op hem, die heimwee had naar zijn geboorteland, een diepe indruk maken. Zodra Godfried geëindigd en zijn hobo tegen de piano had geplaatst, riep de heer des huizes uit: "Prachtig, prachtig! Ik dank u hartelijk mister Jones. Dat is een Duitse melodie. Kent u nog meer van deze liederen?"

"Hij had Engels gesproken."

"Yes, antwoordde Godfried.

"Hebt u die in Engeland geleerd?"

"Yes."

"Speelt en zingt men daar ook Duitse liederen?"

"Yes."

"Zoudt u er nog een willen voordragen?"

"Yes."

Dit 'Yes!' vormde het enige Engelse woord, waarvan hij zeker was het goed uit te spreken. Methusalem hielp hem uit zijn verlegenheid door Godfried te verzoeken enkele andere liederen te spelen.

De poetser voldeed aan dit verzoek, maar wachtte er zich voor ze te zingen. De gastheer mocht volstrekt niet weten, dat al zijn gasten Duits spraken.

De melodieën maakten de gastheer evenwel zwaarmoedig. Hij bemerkte, dat hierdoor de vrolijke stemming van zijn gasten werd verstoord en maakte excuses: "Vergeef mij. Een Duitser blijft waar hij ook komt, een melancholicus. Ik houd van mijn land, maar de omstandigheden maken, dat ik het nooit zal terugzien. Dat stemt mij droevig, als ik daarover denk. Laat daarom eens iets vrolijks horen!,

"Ja," oordeelde Methusalem. "Mister Jones blaas eens dat merkwaardige stuk "Op de boerderij", geloof ik."

Godfried kon veel beter Engels verstaan dan spreker. Hij wist, wat de pimpelpaarse bedoelde.

"Yes," antwoordde hij, naar zijn instrument grijpend.

En zachtjes fluisterde hij Richard toe: "Doe het nu goed en val niet zo dikwijls uit de maat! Als dit ding goed wordt gespeeld, zul je zien, dat de Chinezen hun buik vasthouden van het lachen. Vooruit!"

Richard speelde de ernstige, bijna plechtige inleiding. Toen zette Godfried een ogenblik zijn instrument aan de mond... er kraaide een haan. Dit was zo meesterlijk nagebootst, dat de Chinezen alle kanten uitkeken om de haan te zien en zelfs Sir William zei: "Een haan! Ik doe not zie het."

Godfried had het mondstuk weer aan de lippen, ganzen snaterden, eenden kwaakten en duiven kirden. Eerst nu bemerkten degenen, die met de kunst van de poetser onbekend waren, dat deze geluiden uit het instrument kwamen. Een os loeide, een paard hinnikte. Zelfs blaatte enkele geiten. Een kat begon te blazen, terwijl een hond gromde. Even later kefte de hond luid, wat door de kat met geblaas werd beantwoord. Hierop volgde een bijna schreeuwend blazen van de kat. Dit veroorzaakte een ontzettend leven, maar Richard en Godfried speelden zo nauwkeurig in de maat, dat elke toon met de begeleiding harmonieerde. Al deze geluiden herhaalden zich en klonken ten slotte zo snel na elkaar en schijnbaar door elkaar, dat de toehoorders werkelijk schudden van het lachen.

"Zo," fluisterde Godfried, terwijl hij zijn instrument wegzette, "dat heb je goed gedaan, Richard. Maar ga nu maar mee, want wij hoeven niet te werken, terwijl de anderen snoepen."

Na dit muziekstuk was de vrolijke stemming teruggekeerd en deze duurde voort, totdat zelfs de dikke geheel en al was verzadigd. Toen werd op verzoek van de t'eu het tafelen beëindigd en begaf het gezelschap zich naar de voor hen bestemde vertrekken.

"Ik doe niet eet en drink iets meer alzo," zei Sir William, "maar te slapen ik kan niet ook. Ik moet spreek with you, mijnheer Steen."

"Waarover?" vroeg oom Daniël.

"Dat ik wil zeggen you. Kunnen wij gaan in your kamer?"

"Als u dat wenst; heel graag. Maar zoudt u dan willen wachten, tot de andere heren naar boven zijn!"

Plotseling dacht de dikke eraan, dat zijn gezellen zouden zingen. Hij had beloofd mee te doen. Daarom antwoordde: "Ik kan zeggen het morken ook. Ik wil ook kaan slapen."

Hij sloot zich bij de anderen aan, die vergezeld door de gastheer naar boven gingen. Bij Methusalem in diens kamer gekomen, zei Oom Daniël: Dat was werkelijk een bijzonder prettige avond, waarvoor ik u hartelijk dankzeg. Zulke uren hebben wij hier nog nooit gehad."

"Hebt u werkelijk de hoop opgegeven, uw vaderland weer te zien?"

"Ja. Want ik vind hier geen koper. En kan ik mijn levenswerk en mijn arbeid zo maar in de steek laten?"

"Hebt u geen familieleden, die kunnen overkomen. Hun aanwezigheid zou u misschien enigszins het gemis van uw vaderland vergoeden."

"Zeker. Ik heb familie en kwam reeds eerder op deze gedachte. Ik heb geschreven."

"En komen zij?"

"Dat weet ik niet, want mijn brief bleef onbeantwoord. Misschien zijn zij verdwenen."

"Zoiets kan in Duitsland zo gemakkelijk niet voorkomen."

"Waarom niet. Ik had een broer, die leraar was. Hij zal wel overleden zijn. Zijn weduwe heeft met haar kinderen van zijn armoedig pensioen niet kunnen leven. Waarschijnlijk is het gezin uit elkaar gegaan, de een hierheen, de ander daarheen en dientengevolge is geen van hen meer te vinden. Dat ik in zoveel jaren niets liet horen, wordt wel zwaar gestraft."

"U moet de moed nog niet geheel en al verliezen."

"Dat niet; maar morgen word ik of liever thans ben ik al één en zestig jaar, want het is reeds na middernacht. Op zulke leeftijd heeft men niet zoveel tijd meer om te hopen en te wachten. Uw bezoek maakt mijn verjaardag werkelijk tot een feest. We zullen dat feest vieren ook, want ik heb er tijd voor. Er wordt niet gewerkt. Maar nu, slaap wel en tot ziens morgenochtend."

Hij ging heen.

Tot ziens vóór morgenochtend, ja voor u gaat slapen," lachte Methusalem in zichzelf.

Hij wachtte nog een kwartier, tot in huis alles rustig was, daarna wilde hij naar de kamer van Richard en Godfried gaan, maar reeds werd zachtjes de deur geopend en laatstgenoemde stak zijn hoofd om de hoek en vroeg: "Wacht u op ons? Mogen wij binnenkomen, geachte vriend en zanger?"

"Ja, kom binnen. Waar zijn de anderen?"

Die volgen achter mij. Hier ziet u alle wrekende geesten" Hij schoof Richard, Turnerstick en Sir William naar binnen.

Buiten stonden Liang-ssi, diens broer, Van Berkel en de t'eu.

"Prachtig!" vond Degenfeld. "Dan zijn we allen bij elkaar. Is Oom Daniël in zijn slaapkamer?"

"Ja, Liang-sst heeft een ladder tegen het huis opgezet en gespioneerd. Oom Daniël heeft zich juist ter ruste begeven, maar wij zullen hem die niet laten."

"Kom dan! Maar zachtjes!"

"Ook ik?" vroeg Sir William.

"Ja. Wij moeten allen bij elkaar zijn."

"En doe ik zingen ook?"

"Doe dat liever niet!"

"No, ik kan zingen very koed!"

"Dat is mogelijk. Maar u hebt er nog nooit een bewijs van gegeven en daarom is het misschien beter, dat u zwijgt."

De lamp, die kort te voren op de gang had gebrand, was uitgedoofd. De heren hadden echter hun lampen meegenomen en op deze wijze was er licht genoeg. Zij slopen naar de deur, die toegang gaf tot de zitkamer van de gastheer. Degenfeld draaide voorzichtig het slot om en deed haar open. Methusalem, Godfried en Richard traden binnen. Links van hen was de deur van Oom Daniëls slaapkamer. Deze stond half open; het schijnsel van hun lampen viel door de opening. De gastheer zag het en vroeg in het Chinees: "Is daar iemand?"

In plaats van antwoord te geven zette de zware bas van Degenfeld 'Deutsches Herz, versage nicht' in. Godfried en Richard zongen mee. Maar reeds na de derde maat luisterden zij zelf verbaasd. Zij zongen niet meer alleen. Aan hun stemmen paarde zich een prachtige tenor, zo glashelder, zo vol en ondanks het ingehouden zingen zo machtig, dat zij zich omkeerden om te zien.

Achter hen stond de dikke en zong:

Thue was dein Gewissen spricht!

Ja, hij kon zingen, die William! Methusalem knikte hem bemoedigend toe en nu hield hij zich niet meer in.

Het eerste couplet was nog niet uit, of oom Daniël stond reeds in de deur. Zijn gezicht vormde een groot vraagteken. Zijn ogen schitterden van opwinding. Met trillende stem riep hij hen toe: "Kent u dit prachtige lied? Zingt u Duits? Verstaat u het dan ook! Waarom hebt u dat niet eerder gezegd?"

"Om u te verrassen," antwoordde Godfried voorbarig. "Wij brengen u deze serenade ter ere van uw verjaardag en tevens de vervulling van uw liefste wens. Zie deze welgeschapen jongeling maar eens aan, die.... o wee! Ze hebben elkaar al. Nu is mijn mooie roman te vroeg uit!"

Richard had het niet langer kunnen uithouden. Terwijl Godfried nog sprak, stormde hij met de woorden: "Oom, oom, ik ben uw neef!" naar de heer Steen toe. Deze stond als aan de grond genageld. Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam.

"Mijn neef... jij... ben jij mijn neef?" stamelde hij.

"Weg!" fluisterde Degenfeld de anderen toe, terwijl hij hen richting deur duwde.

"Nu zijn wij hier overbodig."

Hij sloot de deur achter zich. Binnen klonken de stemmen van oom en neef, zuchtend en tevens jubelend. Godfried vroeg echter: "Waar gaan wij voorlopig heen?"

"Voorlopig?" antwoordde de pimpelpaarse. "Van voorlopig is natuurlijk geen sprake. Wij gaan naar bed."

"Dat zou heel onbillijk zijn, want mijnheer Steen komt ons natuurlijk bedanken."

"Moet hij je bedanken voor die paar regels zang? Schaam je!"

"Nu ja; zo bedoel ik het niet. Maar hij zal wel willen praten. Er is nog zoveel te vertellen!"

"Daar hebben we morgen ruim de gelegenheid voor. Overigens kan en zal Richard hem alles wel vertellen. Laat die twee nu maar alleen."

Hij ging naar zijn slaapkamer en ging naar bed. De anderen waren nu wel verplicht om zijn voorbeeld te volgen. Nog was hij niet ingeslapen, toen aan zijn deur werd geklopt en Richards stem vroeg: "Oom Methusalem, of u bij oom Daniël komt."

"Waarom?"

"Om beneden in de eetzaal nog wat te praten; dan kunt u vertellen."

"Waar zijn de anderen?"

"Die moest ik ook roepen, maar ik ben eerst bij u gekomen."

"Laat hen dan slapen en verontschuldig mij ook. U hebt nu samen het recht om niet te worden gestoord en vertellen kunt u zelf wel. Morgen hebben we een lange dag om feest te vieren, dan moet ik uitgeslapen zijn. Welterusten."

Met dit antwoord moest Richard zich tevreden stellen. Methusalem kon nu gaan slapen, met het heerlijke gevoel, dat hij zijn woord geheel en al had gehouden.

Den volgende morgen werd opnieuw aan de deur geklopt. Hij keek op zijn horloge. De zon stond hoog aan de hemel, maar het was pas zeven uur.

"Wie is daar?" vroeg hij geërgerd.

"Ik," antwoordde Godfried. "Ik wilde even zeggen, dat onze dikke vriend..."

"Wat is er met hem aan de hand?"

"Dat weten wij juist niet. Hij is spoorloos verdwenen!"

"Dwaasheid!"

"Het is mogelijk, dat u gelijk hebt. Maar hij is werkelijk weg."

"Wanneer dan?"

"Dat weet Boeddha zelfs niet."

"Wacht, ik kom!" Hij kleedde zich snel aan en deed open. Daar stonden Godfried, Richard en Turnerstick.

"Eindelijk!" meende de eerste. "Had u ooit gedacht, dat hij in staat was tot zulke dwaze dingen?"

"Hij heeft de kamer met kapitein Turnerstick gedeeld. Die zal hij wel iets hebben verteld!"

"Hij dacht er niet aan," antwoordde Turnerstick "Eerst blies hij als een walvis, zodat ik urenlang wakker lag. Ten lange leste vond ik wat rust, maar toen ik wakker werd, was hij verdwenen."

"Hij is waarschijnlijk gaan wandelen."

"Hij die langslaper? Geen sprake van!"

"Waar is zijn bagage?"

"Die heeft hij bij zich, geweren, rugzak, parasol, kortom alles. En dat is het juist wat mij ongerust maakt."

"Och kom! Hoe kunt u nu denken, dat Sir William er van doorgaat. Hij scheidt nooit van zijn bagage. Dat hij die heeft meegenomen, is nog geen bewijs voor een vlucht."

"Maar dat hij vóór ons is opgestaan."

"Ja, dat is zijn gewoonte doorgaans niet. Is oom Daniël al op?"

"Stellig," antwoordde Richard. "Wij hebben tot het aanbreken van de dag in zijn kamer gezeten. Toen stuurde hij mij naar bed. Zelf zei hij, niet meer te zullen slapen."

"Dan moeten we maar eens gaan zoeken."

Zij informeerden bij de bedienden naar de dikke. Mevrouw had hem gezien. Nu verlieten zij het huis om naar hem te zoeken.

Dat was echter overbodig, want nauwelijks hadden zij de huisdeur achter zich gesloten, of zij zagen hem, met opgestoken parasol, geweren en ransel op zijn rug naast oom Daniël lopen, met wie hij in levendig gesprek was gewikkeld.

Toen zij beiden het gezelschap opmerkten, kwamen zij hen tegemoet. Oom Daniël riep reeds van verre: "Goedemorgen mijnheer Degenfeld!"

"Goeden morgen, heren. Nu al op? Dat doet mij genoegen, want des te eerder vind ik gelegenheid om u te bedanken? Wie had dat kunnen vermoeden? Wie..."

"Och," viel Methusalem hem in de rede. "Zoveel reden tot dankbaarheid is er niet. Wij hebben uw neef naar hier begeleid en genieten daarvoor uw gastvrijheid. We zijn quitte."

"Nee! Dat kan ik niet aan toegeven. Uw komst heeft mijn leven een heel andere richting gegeven, vooral sinds ik nog met deze heer heb gesproken."

"Met Sir William Potato? Die zoeken wij juist. Wat hebt u toch gedaan, Sir?"

"Vandaak?" vroeg de dikke.

"Ja, vanmorgen?"

"Ik heb opkestaan."

"Mooi. En toen?"

"Ik ben voortkekaan?"

"Zo zo. Waarom?"

"Waarom? Wail ik wil kopen al het olie."

"Ja," bevestigde oom Daniël. "Sir Potato heeft misschien anders wel de eigenschap lang en lekker te slapen, maar vandaag liet een zeer levendig verlangen hem geen rust. Ik kon van vreugde niet slapen. Toen het dag werd, wilde ik een wandeling maken en vond bij de voordeur Sir William, die dat zeer welkom was, omdat hij nu gelegenheid had, met mij te bespreken, waar gisteravond geen tijd voor was, omdat hij wilde meezingen."

"En bent u het eens geworden?"

"Tamelijk goed. Ik heb hem mijn prijs genoemd. Hij wil ruggespraak houden met de ingenieur en de boeken inzien."

"Dat noem ik zakelijk! U bent een dapper man, Sir!"

"Yes, ik ben dapper. Ik ben zwak en ziek en ik wil worden dik en kezoend. De klimaat is very koed hier."

"Ik vind het natuurlijk best," zei de heer Steen. "Ik heb het voor onmogelijk gehouden, hier een koper te vinden. Nu Sir William zich bereid verklaart de onderneming van mij te kopen, voel ik mij zeer verheugd. Mijn arbeiders vinden een goede meester en ik kan naar mijn vaderland terugkeren. Ik zal hem aanbevelen in de bescherming van de t'eu en ik ben er van overtuigd, dat de Hoei-Hoei mijn opvolger even gunstig gezind zullen zijn, als mij. Voor de taal hoeft hij niet bang te zijn, want de ingenieur spreekt zijn moedertaal en zoveel Chinees als nodig is, om met de arbeiders om te gaan, leert hij vlug genoeg. Maar dat alles is niet in een dag en zelfs niet in een week te regelen. Wij hebben de tijd en hoe langer u mijn gasten bent, hoe liever het mij is. Maar nu gaan wij ontbijten en dan moet u mij over uw vaderland en over uw reis vertellen!"

Zij keerden naar huis terug. De dikke volgde langzaam en prevelde: "En ik doe het. Ik koop al dat olie en Ho-tsjing-ting!"

Daar bleef het bij, ook de volgende dagen. Hij bezichtigde en onderzocht alles en ontwikkelde een beweeglijkheid en een uithoudingsvermogen, die bewondering afdwongen. Door zijn goedhartigheid en vrolijke aard was hij al gauw zéér gezien onder de arbeiders. Hij kon wel geen Chinees met hun spreken, maar hij wist, hoe de Chinese groet luidde en zijn tsjing-tsjing klonk een ieder, die hij ontmoette reeds van verre tegemoet. Daarbij knikte hij dan zo vriendelijk en glimlachte zo hartelijk, dat men van hem moest gaan houden.

Drie weken later werd de koop gesloten. Dit betekende weer een feestdag voor de gasten, voor de mandarijnen, die het koopcontract mee ondertekenden en voor de arbeiders. Sir William had alles gekocht en dit maakte het Oom Daniël mogelijk terug naar Duitsland te gaan.

Het spreekt vanzelf, dat Richard inmiddels aan zijn moeder had geschreven. Methusalem had bovendien bericht gestuurd aan Ye-kin-li om hem mee te delen, dat hij er in geslaagd was zijn kong-theon in te lossen. Liang-ssi en Jin-tsian schreven eveneens aan hun vader. Oom Daniël stuurde deze brieven met een ijlbode naar zijn zakenvriend te Kanton, die zorg zou dragen voor onmiddellijke doorzending.

Men begrijpt, dat een man als de heer Steen met weemoed afscheid nam van een onderneming, die door geniale arbeid zo groot was geworden, maar de gedachte aan zijn familie en zijn vaderland maakten hem het afscheid minder zwaar. Ook de Duitsers kostte het moeite afscheid te nemen van Ho-tsjing-ting. De dikke was een vriend van hen geworden en zij gingen heen met de zekerheid, dat zij deze goedhartige man niet zouden weerzien.

Zij waren aanvankelijk bang geweest, dat hij er de man niet naar was zo'n onderneming midden in het ongastvrije China te besturen. Maar al spoedig bleek, dat hij ondanks al zijn goedheid en onbeholpenheid een zakenman was, die zijn weerga moeilijk zou vinden. Zijn onbeholpenheid strekte zich slechts uit over zijn particuliere omstandigheden. Met het oog op zijn toekomst stelde hen dit niet weinig gerust.

Sir William plengde dikke tranen, toen hij afscheid nam van zijn vrienden. "Ik kan niet raiden, ik moet blaiven hier," zei hij. "Ik moet snoiven en snoiten. Blaift keloekkig, main vriends en denkt nog eens aan uw zieke Potato!"

In het dorp, waar de vrouw en maarters van Ye-kin-li woonden, moest weer afscheid worden genomen. De vrouwen hadden de Hoei-Hoei, aan wie zij zoveel te danken hadden, uitgenodigd mee naar Duitsland te gaan, maar hij had er niet toe kunnen besluiten.

"Als ik rijk of althans welgesteld was, zou ik hem belonen, zei Liang-ssi tot de pimpelpaarse.

"Waarmee?"

"Met een bedrag, dat hem in staat zou stellen, rustig te leven."

"Hoe groot zou zo'n bedrag moeten zijn?"

"O, als ik rijk was, zou ik hem honderdduizend li geven!"

Dit lijkt een buitengewoon hoog bedrag, maar het bedraagt in Hollands geld slechts driehonderd vijf en tachtig gulden. Methusalem haalde zijn portefeuille te voorschijn en nam een aantal Engelse goudstukken uit een geheim vakje. Deze stelde hij de Chinees ter hand met de woorden: "Dat is iets meer dan honderdduizend li. Geef het hem. Ik leen het u."

Liang-ssi zette een gezicht, alsof hij het onmogelijke mogelijk had zien worden.

"Heer," riep hij uit, "dat is een ontzettend hoge som! Hoe weet u of ik die ooit zal kunnen teruggeven!"

"Dat weet ik zeker."

"Omdat mijn vader een winkel heeft in Duitsland, bedoelt u?"

"Daarom niet alleen. Honderdduizend li betekent in mijn vaderland niet veel. Daar slacht menig slager een koe, die zoveel kost en er zijn paarden, die meer dan een miljoen li kosten. Uw vader zou mij het geld ook kunnen terugbetalen. Maar hier in China hebt u immers ook geld?"

"Wij? Hier?"

"Ja. Ik heb er bij onze eerste kennismaking reeds over gesproken. Uw vader was zeer rijk en men heeft hem bij zijn gevangenneming niet alles kunnen ontnemen."

"Dat hebt u mij verteld. Hij moet zijn geld hebben begraven. Maar weet u waar het ligt?"

"Ja."

De broers, want Jin-tsian had dit gesprek ook aangehoord, werden enthousiast. Bij de Chinezen heeft geen enkel woord zo'n goede klank als 'geld'.

"Als een ander het maar niet intussen heeft gevonden!" riep Liang-ssi.

"Het ligt er nog; ik weet het zeker."

"O hemel, o aarde, o zee. Kunt u dat zo kalm zeggen? Moet u dan niet opspringen van genoegen?"

Welnee. Het is gemakkelijk als men geld bezit, maar er zijn mooiere dingen. Men kan rijk zijn aan eer, geleerdheid, tevredenheid, geluk, ja zelfs aan veel waardevoller bezit. Ik heb de plaats reeds opgezocht om mij te overtuigen, dat het er nog ligt"

"Waar?"

"Boven in het gebergte bij de Sië-kia, waar ik door de Hoei-Hoei werd overvallen."

"En daar hebt u niets van gezegd!"

"Ik had er een reden voor; de mededeling, dat op die plaats een schat begraven ligt, zou u van uw rust hebben beroofd. Maar u begrijpt nu wel, dat ik u zonder bezwaar die honderdduizend li kan lenen."

"Als dat het geval is, zal ik ze graag aanvaarden voor de Hoei-Hoei. Voor hem betekent het een rustig leven!"

De vreugde van de man, toen hij zijn goudstukken ontving, is werkelijk onbeschrijfelijk. Hij danste door het vertrek, maakte de dolste luchtsprongen en kuste de handen en kleren van ieder, die binnen zijn bereik kwam. Dit geschenk verzachtte in hoge mate het verdriet over het afscheid van de vrouwen, die hij zo lang geleden als vluchtelingen in huis had genomen.

Men had de nacht weer in de sië-kia doorgebracht, want de t'eu had het gezelschap verzocht hier op hem te wachten, omdat hij de reizigers wilde begeleiden om hen veilig naar Kanton te kunnen brengen. 's Nachts keerde hij terug met verschillende van zijn mannen en de volgenden ochtend brak men op, de mannen te paard, terwijl de dames een onderkomen vonden in draagstoelen. Alle bagage was al eerder, met die van Oom Daniël, vooruit gestuurd naar Kanton.

Natuurlijk baarden de vreemdelingen overal hetzelfde opzien, als op hun reis naar Ho-tsjing-ting. Dit was de reden, waarom zij er de voorkeur aan gaven niet in dorpen of steden, maar in alleenstaande sië-kias te overnachten.

Toen zij de plaats bereikten, waar Methusalem met Godfried en Richard het graf van de maraboe hadden onderzocht, was de avond al ingevallen. Degenfeld deelde zijn reismakkers mee, dat nu het ogenblik was gekomen, om de schat op te graven. Hij leidde hen naar het huisje in de kloof. De Chinezen kropen naar binnen, om zelf de plaats te raden, waar men moest zoeken Zij klopten op de grond en tegen de wanden om een holle plek te vinden, vergeefs. Toen haalde Methusalem de stenen uit de vloer en tilde de beide zakken te voorschijn. De broeders vlogen er op af om ze te openen. Degenfeld liet hen begaan, maar merkte op: "Deze schat behoort aan uw vader. U mag ze nazien en tellen, om later te kunnen verklaren, dat er niets aan ontbreekt. Maar daarna neem ik ze persoonlijk in bewaring. Ik heb tot dat daarvoor een pakpaard meegenomen."

De staven werden op de plaats zelf geteld. Vervolgens bond Degenfeld de zakken dicht en liet hij ze naar de sië-kia brengen. Vanaf dit ogenblik was het gedaan met de nachtrust van de broers. Uit angst voor rovers bewaakten zij met argusogen de plaats, waar Methusalem naast de zakken, was gaan liggen om te slapen.

De reis werd voortgezet langs dezelfde weg, als die men was gekomen. 's Morgens passeerde het gezelschap de gevaarlijke brug en bereikte tegen de avond de stad Sjin-hoa, nu ging men er snel aan voorbij om in de éérstvolgende Sië-kia de nieuwe dag af te wachten.

Daardoor had men tijd gewonnen om al de volgende middag Sjao-tsjeu te bereiken, de plaats, waar de reizigers op hun heenweg het militair escorte hadden gekregen.

Methusalem reed tot bij het huis van de mandarijn en werd nu met nòg veel meer eerbied ontvangen, een gevolg van de aanwezigheid van de t'eu. Aangezien men hier op een schip moest wachten, dat de rivier zou afvaren brachten zij de nacht in de woning van de mandarijn door. De t'eu slaagde er in een jonk te vinden, waarvan de eigenaar bereid was, uit hoogachting voor de koning van de bedelaars, zijn schip voor de reis naar Kanton gereed te houden.

Methusalem stelde de mandarijn de paarden en alle voorwerpen, die de soldaten in de steek hadden gelaten, ter hand. Te betalen was er niets. Zijn vraag, 'wat er geworden was van de officier met zijn soldaten', werd ontwijkend beantwoord.

De mandarijn leidde zijn gasten de volgenden morgen persoonlijk naar de gereedliggende jonk. Hij had het gezelschap voorzien van een grote hoeveelheid levensmiddelen, omdat zij onderweg geen enkele keer zouden aanleggen.

Op verzoek van Methusalem voer de jonk 's nachts door, zodat voor de terugreis zo min mogelijk tijd nodig was. Op een mooie, zonnige morgen bereikten zij Kanton. Hier mocht echter geen van de vreemdelingen, noch Jin-tsian zich laten zien. De t'eu nam op zich, de tong-tsji en de ho-po-so op te zoeken om hem de dank van het gezelschap over te brengen.

Al na een paar uren keerde hij terug, vergezeld van de ho-po-so, en vertelde dat er geen sprake was geweest van een vervolging van Jin-tstan. De ho-po-so verzocht hen zo spoedig mogelijk Kanton te verlaten en was zo welwillend een schip ter beschikking te stellen.

Niet lang daarna kwam een oorlogsjonk aanroeien, die naast de jonk uit Sjao-tsjeu aanlegde. Zodoende was het mogelijk ongemerkt van schip te verwisselen.

Nu was het ogenblik gekomen om afscheid te nemen van de t'eu en van de ho-po-so. Men was de laatste veel verplicht, maar de eerste nog veel meer. De ho-po-so maakte, nadat hij de kapitein van de jonk de nodige bevelen had gegeven, zich met enkele buigingen van het gezelschap af. Hij was heel blij, dat hij de vreemdelingen op weg wist naar huis, al had hij ook aan hun moedig optreden zijn redding te danken. Degenfeld wilde de koning zijn t'eu-kuan teruggeven, maar deze verzocht hem die als aandenken te bewaren. Vervolgens reikte hij allen de hand, beloofde zijn schoonzoon en de tong-tsji te zullen groeten en in elk geval Sir William op zijn moeilijke post te zullen steunen.

Aan zijn wijze van doen, was te zien hoe het hem leed deed, de vreemdelingen niet meer te zullen zien.

Toen werden de zeilen gehesen en zette de jonk koers naar Whampon, om vandaar naar Hongkong te gaan, de plaats die men bij het aanbreken van de volgende morgen bereikte.

De reizigers namen hun intrek in het hotel, waar zij hun dikke vriend voor de eerste maal hadden ontmoet. De eigenaar lachte vergenoegd, toen hij hen, de Newfoundlander voorop, zich een weg zag banen door de menigte, die van alle zijden was samen gestroomd. Turnerstick had thans, evenals de anderen, gebruik gemaakt van zijn benen. Hij voelde er niet voor opnieuw 'draag-stoel te lopen'. Alleen de dames werden per draagstoel overgebracht.

Weldra begaf Turnerstick zich op weg om aan boord van zijn schip alles voor de ontvangst van de reizigers in gereedheid te brengen. De volgende dag keerde hij terug met de tijding, dat het schip lading had ingenomen en als de eb intrad, onder zeil zou kunnen gaan.

Men had de reis wel sneller kunnen maken aan boord van een stoomboot, maar Turnerstick had zolang aangedrongen, totdat men had beloofd de terugreis te zullen maken aan boord van zijn schip Hij moest en zou zijn vrienden naar hun geboortestad begeleiden om kennis te maken met Ye-kin-li en Richard's moeder en — maar dat zei hij niet — om zijn deel te hebben aan de roemrijke ontvangst van de terugkerende reizigers.

Hij ontving zijn gasten niet meer in mandarijnen-kostuum, maar in zijn gewone jekker. Voor de dames had hij zijn eigen kajuit beschikbaar gesteld.

Weldra klonk zijn commandostem weer over het dek. De ankers werden opgehaald en de zeilen gehesen. Met een gunstige wind in de zeilen koos het slanke vaartuig het ruime sop.

De reizigers stonden tegen de verschansing geleund en keken naar het wonderlijke land, dat zij wel nooit zouden terugzien. Toen de kust bijna uit het gezicht was verdwenen, zette Turnerstick zijn lorgnet af en zei: "Raar land en rare mensen. Ze kunnen hun eigen moedertaal niet eens goed spreken en hebben geen begrip van een zuiver Chinese uitgang. Maar toch spijt het mij, dat ik moet vertrekken. Al was het alleen maar om de dikke, die is achtergebleven."

"Dat is zeker!" beaamde Godfried. "Als ik mijn hobo niet zo liefhad, had ik hem die als aandenken aan zijn Godfried achtergelaten. Scheiden doet verdriet, maar de gedachte dat wij ons kong-theon hebben ingelost vervult mij met vreugde. Daarom weg met die treurige gevoelens. Ik heb China begroet met een tsjing-tsjing en neem afscheid met een tsjing-leao, wat zoveel betekent als: Het ga u wel, land vol spleetogen. Ik heb medelijden met je, want u hebt uw geniale Godfried voor altijd verloren!"

 

 

 

HOOFDSTUK 18

KONG-THEON, HET WOORD VAN EER

 
Onbegrijpelijk was het, volkomen onbegrijpelijk. De professoren en privaat-docenten waren er en schudden het hoofd, maar geen van hen wist een verklaring voor het feit, dat geen enkele student zich liet zien. Zoiets was nog nooit gebeurd. Dat spotte zelfs met de wijsheid van de nog nimmer weersproken Ben Akiba)16!

En toch zou de verklaring niet zo moeilijk zijn geweest, als er eens navraag was gedaan in de 'Wisselloper van Ninevé'. De zaak had zich namelijk als volgt toegedragen. De opwinding van het plotselinge verdwijnen van Methusalem, was langzamerhand geluwd. Men miste hem, maar sprak er niet meer over. Toen kwamen uit China de brieven aan Mevrouw Steen, en Ye-kin-li met de gelukkige tijding over de goede afloop van de avontuurlijke onderneming. De ontvangers van het nieuws waren in de wolken van blijdschap en konden in de eerste opwelling van vreugde niet langer zwijgen. Nu werd bekend, waar de pimpelpaarse was gebleven. Had men aanvankelijk over zijn verdwijning gelachen, nu de ophelderingen kwamen, gelijktijdig met het bericht van zijn welslagen, kwam aan de verbazing geen einde en wachtte men met spanning op de terugkeer van de helden. Het stond onmiddellijk vast, dat hun een waardige ontvangst zou worden bereid.

Dat had Methusalem wel vermoed en om het te voorkomen, had hij met zijn metgezellen afgesproken de familie thuis te verrassen. Allen hadden hierin toegestemd, zelfs Godfried van Bouillon, maar aan de afspraak had deze zich niet gehouden. Hij meende, dat een feestelijke ontvangst alleszins was verdiend en had in de vroege morgen een telegram gezonden naar de waard van de 'Wisselloper van Ninevé' met de volgende inhoud:

Vanmiddag drie uur Methusalem terug, vier heren, drie Chinese dames, twee Chinezen, een halve Chinees en een hond.

Godfried van Bouillon.

De terugkeer van deze oude bekenden deed de waard zoveel genoegen, dat hij het telegram onmiddellijk in omloop gaf, tengevolge waarvan deze vreugdevolle tijding zeer snel onder de studenten bekend werd. Men kwam onmiddellijk bijeen om te besluiten, wat er gedaan zou worden en weldra kwamen uit alle deden van de stad groepjes studenten naar het station.

Methusalem vermoedde niet, hoeveel bedrijvigheid zijn komst veroorzaakte. Hij had een hele afdeling van een coupé tweede klasse gereserveerd om het zich en zijn reisgenoten gemakkelijk te maken. De twee zakken met gouden staven lagen zorgvuldig verpakt naast hem, want hij durfde de schat niet zonder toezicht in een bagagewagen te laten.

Zo ging hij welgemoed zijn vaderstad tegemoet en stond even voor de trein het station zou binnenstomen van zijn zitplaats op, om de buitenwijken van de stad te bekijken.

"Zullen we de pijp aansteken? Ze is al gestopt!" zij Godfried.

"Natuurlijk, want regel moet er zijn."

Godfried lachte geheimzinnig en reikte hem het mondstuk aan. Degenfeld begon te roken. De poetser bond de ransel op de rug van de hond en zette ook het grote glas voor deze gereed. Een schril gefluit klonk, de remmen begonnen te werken... de trein stopte.

"Drommels," riep de pimpelpaarse. "Wat betekent dat? Het wemelt buiten van studenten. Wat is er aan de hand?"

Maar men had hem reeds gezien. De deur werd opengerukt en uit meer dan honderd kelen klonk een luid: 'Salve Methusalem')17. Men trok hem uit de trein, omringde hem jubelend en drong hem voort.

Men hoorde allerlei uitroepen: "Waar zijn de dames? Waar zijn de langstaarten? Waar is de halve Chinees? Daar is de hond, laat die voorop gaan. Denkt om de zakken! Drommels wat zwaar! Er zit toch geen geld in?"

Voor het station stonden drie versierde wagens. Methusalem zag, dat de Chinese dames zeer galant naar gereedstaande rijtuigen werden gebracht. Voor ieder van hen was een open rijtuig besteld. Hij trachtte zich te verzetten, maar te vergeefs. Zijn tegenstand werd met hoera-geroep beantwoord. Hij moest zich schikken.

Met een muziekkorps voorop, zette de stoet zich in beweging.

Twaalf studenten volgden met vaandels en vlaggen. Achter hen stapte de hond. Daarna kwam Methusalem, die uit ergernis rookte als een vulkaan. Godfried van Bouillon volgde hem op de hielen, stralend van genoegen, met pijp en hobo bij zich. Achter deze liepen Richard en oom Daniël, terwijl Turnerstick, met de reusachtige waaier in de hand, duidelijk liet merken, dat hij zich de held van de dag voelde. Achter de pakjesdragers, die de bagage naar huis vervoerden, volgde een lange stoet zingende studenten.

Zo bewoog zich de stoet door de stad naar de woning van Mevrouw Steen en Ye-kin-li.

Deze waren natuurlijk op de hoogte gesteld van de komst van de reizigers. Zij stonden aan de deur, toen de spits van de stoet - onder de tonen van marsmuziek - naderbij kwam. Toen werd ook de volgorde in de stoet verbroken.

De hond was met enkele vlugge sprongen bij de deur en vloog de trap op. Richard wierp zich met een uitroep van vreugde in de armen zijn moeder. De Chinezen traden eerbiedig op Ye-kin-li toe, in wie zij, aan zijn Chinese kleding, hun vader herkenden.

Degenfeld, Godfried en Turnerstick liepen naar de portieren van de rijtuigen om behulpzaam te zijn bij het uitstappen. Vervolgens begeleidden zij de dames tot aan de woning van de handelaar. En nu verdwenen alle reizigers naar binnen.

Wat een vreugde en geluk heersten binnen die muren. De studenten waren gedurende de laatste ogenblikken op enige afstand blijven staan. Zij wachtten ook daarna nog een tijd, maar drongen toen langzamerhand dichterbij.

Veelstemmig klonk het: "Methusalem, op het balkon."

Deze uitroep werd herhaald, tot de pimpelpaarse zich vertoonde.

"Naar de wisselloper!" klonk het toen. "Breng Godfried mee!"

"Nu niet! Vandaag niet meer!"

"Wij gaan niet eerder weg. Wij zullen wachten, of wilt u ketelmuziek?"

"Dolle kerels! Nu vooruit dan maar; wij komen!"

Hij gaf zijn toestemming op grond van de overweging, dat het beter was, de gelukkige familie alleen te laten. Weldra verscheen hij aan de deur met Godfried en de hond, terwijl Turnerstick zich, alsof het vanzelf sprak, bij hem aansloot. Opgestuwd door een juichende menigte en onder de opwekkende tonen van muziek werden zij naar de 'Wisselloper' gebracht.

Eu daar werd de terugkeer van de gasten gevierd op verbazingwekkende wijze. Men mompelt na jaren nòg van een beroemd Tur-ning-sti-king kuo-ngan ta-su-tsiang, wiens buitengewone Chinese uitgangen de grootste vreugde wekten, wiens lorgnet niet op zijn neus bleef staan en die eindigde door met al de aanwezigen een vriendschapsglas te ledigen.

Het feest eindigde eerst toen de zon de volgende morgen boven de huizen verrees.

Turnerstick bleef nog een week bij zijn vrienden. Toen keerde hij naar Hamburg en aan boord van zijn schip, terug.

Wie gedacht mocht hebben, dat Methusalem zijn dagelijkse bezoeken aan de 'Wisselloper' weer zou hervatten, vergiste zich. Wel ging hij elke dag uit met Godfried en zijn hond, in de van ouds bekende volgorde, maar nu om een wandeling te maken. Vroeg men hem, waarom hij zo was veranderd, dan luidde steeds zijn antwoord: "Ik wil drink niet meer. De klimaat is very koed hier!"

Dit wekte natuurlijk algemene verbazing, maar na enkele vergeefse pogingen liet men hem begaan. Het klimaat scheen hem goed te bekomen. Zijn gezicht nam een andere tint aan en zelfs de neus toonde meer en meer een andere kleur.

Een vroegere vriend moet hij in vertrouwen hebben toegevoegd: "Ik ben een dwaas geweest. Een mens heeft wat beters te doen, dan te drinken, wat zijn lichaam èn ziel ten gronde richt. Ik hoef geen betrekking te zoeken, want ik ben rijk genoeg, maar ik zal Richard Steen helpen iets goeds te worden. Hij moet dubbel leren, eerst het zijne en dan wat ik heb verzuimd."

Oom Daniël woont bij zijn schoonzuster, die nu van alle zorgen voor haar levensonderhoud is ontslagen. Methusalem woont bij hen in. Frick Turnerstick bezoekt hen elk jaar om te zien, of Methusalem nog steeds geen Chinees kent en Sir William schrijft regelmatig brieven.

Het gezin van Ye-kin-li, zo gelukkig herenigd na de lange scheiding, geniet in het nieuwe vaderland grote voorspoed.

Thans, enkele jaren, nadat deze gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, ziet men in de Universiteitsstad dikwijls drie studenten op weg naar hun colleges. De middelste van hen is een grote, krachtige figuur, die reeds op middelbare leeftijd moet gekomen zijn. De tweede heeft een vrolijk jongensgezicht, waarop het begin van baardgroei reeds zichtbaar wordt. Aan zijn Mongoolse trekken herkent men in de derde een zoon van het Hemelse rijk. Dit drietal zijn Methusalem, Richard Steen en Jin-tsian. Zij studeren hard, de beide laatstgenoemde om iets te worden in de maatschappij, de eerste om hen te helpen. Dat hij, de oudste, alle colleges volgt, wekte eerst bevreemding maar het heeft hem niet weerhouden in zijn voornemen. Hij heeft zijn woord van eer gegeven, een voorbeeld voor zijn beschermelingen te zijn en zoals hij zijn belofte hield in China, zo houdt hij ook dit moeilijk te volbrengen voornemen, het aan zichzelf gegeven...

"KONG-THEON."

 


De Pimpelpaarse Methusalem