Hoofdstuk 8

Omhoog naar de grens

Men moet El Hadd zien als een langzaam steigend bergland, dat in het zuiden aan Ardistan grensde en in het noorden aan Dschinnistan. Vroeger hadden twee wegen door El Hadd omhoog naar Dschinnistan gelopen, een land- en een waterweg. Door het zuidelijke grensgebergte tussen El Hadd en Ardistan voerden slechts twee poorten, een oostelijk en een westelijk. Deze laatste was gemaakt door Ssul, de rivier, waarvan de latere, volledige uitdroging tot de sage geleid had, dat het water omgekeerd was en naar Dschinnistan teruggekeerd was. De oostelijke poort opende zich in de landweg, de brede straat, die over de Dschebel Allah liep. Vroeger was er op beide wegen tussen Ardistan en Dschinnistan een druk verkeer geweest; later echter, toen de heersers van het eerste land steeds onrechtvaardiger en gewelddadiger werden, liep niet allen de scheepvaart op de rivier maar ook het verkeer op het land dusdanig terug, dat uiteindelijk beiden ophielden. De rivier had uiteindelijk geen water meer, en de landweg alleen bleef voor het verkeer tussen El Hadd en Dschinnistan open, zodat langzamerhand zich het gerucht verspreidde, dat het de bewoners van Ardistan verboden was, de Dschebel Allah over te steken.

Vroeger had men, net zo als Dschinnistan, het grensland El Hadd redelijk nauwkeurig gekend; nu was dat echter niet meer het geval. Er leefde niemand meer, die daar geweest was, en op oude beschrijvingen kon men niet meer vertrouwen, omdat er werd verteld, dat er daarboven in de bergen de laatste tijd veel verandert was, waarvan men beneden in het laagland niets wist. Daarom was het plan van de Mir van Ardistan, een oorlog tegen Dschinnistan te voeren, een dwaasheid, waarvan hij de grootte nu duidelijk inzag. En daarom was het niet dapper of moedig, maar zelfs gewoonweg vermetel van de 'Panter' geweest, deze dwaasheid daardoor te vertienvoudigen, door dit idee aan te nemen en dat hij op het laatst zelfs van mening was, zich uit zijn meer dan moeilijke positie daardoor te kunnen redden.

Nu was zijn leger vernietigd, tot ongeveer duizend man, waarmee hij zich had kunnen redden. Deze redding was alleen mogelijk geweest, omdat de 'zwartgepantserden' hem, om niet ook zelf vernietigd te worden, hadden moeten doorlaten. Toen men, zodra de morgen aangebroken was, zijn ontsnapping bemerkte, hadden ze hem zoveel ruiters achternagestuurd, als nodig waren, hem te observeren en niet meer uit het oog te verliezen. Het is duidelijk, dat hierop onmiddellijk de regelrechte achtervolging begonnen werd. De voorhoede hiervan vormde een schare van de 'zwartgepantserden', waar in het midden het Garderegiment van de Ussul uit Ard volgde, onder bevel van de Dschirbani. Deze moest, zolang de 'Panter' hetzelfde deed, op de brede straat blijven. Aan beide kanten daarvan marcheerden op de verborgen muilezel- en zijpaden de lansiers van El Hadd, die hier heel geschikt voor waren, omdat ze als oorspronkelijke bewoners deze weg precies kenden. Ze stonden natuurlijk onder bevel van de Schech el Beled, die ook het opperbevel had, om wiens gebied het vanaf nu in het bijzonder handelde. Hij had het niet nodig gevonden meer troepen mee te nemen, en dus waren de anderen allemaal in het kamp aan de Dschebel Allah gebleven, waar de vorst van Halihm het bevel voerde en zijn dochter met Taldscha de verpleging van de gewonden of andere hulpbehoevenden leidden. Wij vieren, de Mir van Ardistan, Amihn, de sjeik van de Ussul, Hadschi Halef en ik, hadden ons mogen aansluiten bij de achtervolging van de 'Panters', waar over het resultaat bij ons alleen al om algemene redenen geen twijfel heersde. De Schech el Beled had ons verzekerd, dat voor zulke aanvallen op het gebied van El Hadd er een val opgesteld was, waaruit geen vijand, ook al was hij nog zo voortreffelijk uitgerust en nog zo dapper, kon ontsnappen. Deze val werd door hem, doelend op de huidige vijand, de 'Panterval' genoemd.

Wat betreft de uitrusting en logistiek van onze tegenstander, daarmee stond het niet al te best; hij was gedwongen geweest, plotseling en met lege handen te vluchten. Hij was er dus op aangewezen, zijn levensonderhoud bij de bewoners van het land te zoeken, en dat hij er geen zou tegenkomen, was wel duidelijk. Het bewijs hiervan kregen we al op de tweede dag, nadat we de achtervolging begonnen waren. We bereikten toen het eerste grote dorp van El Hadd, dat aan de straat lag, en we verwoest vonden. De 'Panter' had daar niet alleen gevorderd, maar dat gedaan, wat men 'moorden, schroeien en branden' noemt. De huizen waren platgebrand. Ook de voorraden, die men niet kon meenemen, had men verbrand. Wie niet onmiddellijk alles afgegeven had, wat hij bezat, was mishandeld en gemarteld. Meerdere personen waren gedood. Toen de Schech el Beled dat zag en hoorde, besloot hij, de achtervolging niet alleen in een ander tempo, maar ook een andere manier als tot dusver te doen. Men moest voorkomen, dat de 'Panter' gelegenheid had, zulke misdaden te herhalen. Men moest hem naar gebieden drijven, waar er geen woonplaatsen of mensen waren, die hij kon plunderen en kwellen. Dat was het westelijke deel van het land, dat zich door het opdrogen van de rivier veranderd had in een woestijn. Daar was nu dan wel weer water, wat de 'Panter' in elk geval goed kon gebruiken, maar daar lag ook, zoals de Schech el Beled ons meedeelde, de val, waar de vijanden gepakt en bestraft moesten worden.

De dorpsbewoners hadden zich verstopt, omdat er tegen hen gezegd was, dat er spoedig nog veel meer vijanden zouden komen. Toen ze echter hun eigen lansiers herkenden, kwamen ze te voorschijn en brachten uitvoerig rapport uit. Toen hoorden we ook, dat ze waren verhoord. Uit de vragen, die de 'Panter' hen gesteld had, konden we het plan afleiden, waarop hij al zijn hoop zette. Hij wilde naar het sinds oeroude tijden beroemde 'waterscheiding' en naar het 'waterslot' van El Hadd, om het laatste door een overval in zijn macht te krijgen. Als hij zich eenmaal in het bezit van dit slot zou bevinden, dan geloofde hij, het hele land in zijn macht te hebben en zijn heerser te kunnen afzetten. Als dit het geval was, dan vloeide hieruit voor hem een voortreffelijke basis voor een schikking met Dschinnistan en een vernieuwd, maar zegevierend optreden tegen de Mir van Ardistan. Je kon echter al uit zijn manier van vragen opmaken, dat hij zich geen voorstelling kon maken van de 'waterscheiding' en van het 'waterslot' van de Schech el Beled. Hij wist alleen dat, wat de sage over beide verteld, en dat was voor het honderdste deel niet genoeg, om een veldtocht naar daarboven te wagen.

Het enige verstandige aan het hele plan was, dat hij het wilde uitvoeren als overval, dus zo snel mogelijk. Deze haast kwam aan de wens van de Schech el Beled tegemoet, door hem naar het verdorde westen te leiden. Men moest hem alleen doen laten geloven, dat daarheen de natuurlijke weg naar de 'waterscheiding' en het 'waterslot' liep. En dit was geen leugen, maar de waarheid, want de rivier kwam direct van daarboven naar beneden, en het water, dat zich sinds enige tijd in zijn bedding liet zien, kwam uit de geheimzinnige bron, waarvan de sleutels nergens anders als in het 'Waterslot' lagen. Enige lansiers kregen het bevel zich om te kleden en zich door de 'Panter' gevangen te laten nemen om hem als gids van dienst te zijn. Hun instructies waren net zo uitvoerig als precies. Daarbij moesten de 'zwartgepantserden' proberen, via een omweg de 'Panter' voor te komen, om dan op een bepaalde plek tegenover hen te staan en ze te dwingen, uit te wijken naar het westen. Daar voerde namelijk een zijstraat in deze richting weg van de hoofdstraat, en als het lukte, de vijand deze zwenking te laten maken, dan was hem de gelegenheid genomen, zijn gruweldaden te herhalen.

En het lukte! Weliswaar stuitten we tegen de avond van de volgende dag weer op een dorp, dat helemaal geplunderd was, maar al de daaropvolgende namiddag, toen we de genoemde plek bereikten, zagen we, dat de achtervolgden hier van richting waren veranderd, en wel op de manier zoals wij het wilden. De »zwartgepantserden« hadden zich niet aan hen hoeven laten zien om ze daardoor te dwingen, want de 'Panter' had al de door hem gezonden gidsen gevangengenomen en hen gedwongen, met hem te marcheren en hem de weg naar de 'waterscheiding' en naar het 'waterslot' te wijzen.

Deze weg doorkruiste het westelijke deel van het land. Daar lagen, zoals reeds gezegd, niet de vruchtbare gebieden van El Hadd, en toch maakten ze de indruk van een welstand, die we niet hadden verwacht. In heel Ardistan hield men dit grensgebied voor woest en onvruchtbaar, en over zijn bewoners sprak men als over zeer arme mensen. Het eenvoudige, bescheiden optreden van de Schech el Beled en zijn begeleiders had ook bij mee, toen ik ze met kerst leerde kennen, de mening opgewekt, dat hun vaderland ze geen rijkdommen te bieden had. Nu zag ik echter meer en meer in, wat voor een grote vergissing dit was. Deze bergen zagen er aan de kant van Ardistan kaal uit, maar aan de kant van Dschinnistan echter bijzonder bewaterd. Er waren ontelbare kanalen en kanaaltjes, die de bewegende, stuwende en bevruchtende nattigheid overal heen leiden, waar het nodig was. Er moest hoog in de bergen, vanwaar deze kanalen en grachten kwamen, een onuitputtelijke rijkdom aan water zijn. We reden urenlang door bossen, die alleen door deze leidingen konden bestaan. We zagen groene weiden en weilanden, die hoog boven hen lagen; keurig blinkende huizen met goed verzorgde tuinen en velden; mijnen, die goud, zilver, koper, ijzer en andere metalen in grote hoeveelheden leverden. In het oosten waren er beken, waarin men de zeer lonende parelvisserij bedreef. De zijstraat, waar we nu op reden, vermeed de grotere dorpen, maar bewoont, bebouwt en gebruikt was elke berg, elk dal, elke plek en elke hoek, waarheen men keek. We werden rechts en links begroet door rustige vlijt. Behaaglijke welstand glansde aan beide zijden. Het geluk zat voor elk huis. Eendracht en tevredenheid wandelden hand in hand op alle straten en in alle stegen. Maar zodra de 'Panter' met zijn schaar naderde, vluchtten ze; dan waren de wegen verlaten en de woningen leeg, want de schrik ging voor hem uit.

Ja, het ging voor hem uit. We achtervolgden hem namelijk niet alleen, maar we haalden hem zelfs met onze zijvleugels in en stuurden boodschappers voor hem uit, zonder dat hij het merkte. Waar onze troepen verschenen, werden de lichtgekleurde, blinkende lansiers bemind en gehoorzaamd; voor hem bleven ze echter, als gevolg van de donkere mantels, onzichtbaar.

De Mir van Ardistan gedroeg zich heel eigenaardig tegen de Schech el Beled. De laatste leek in de ogen van de eerste van dag tot dag te groeien. Der Mir behandelde hem met een hoogachting, ik zou bijna willen zeggen, met een stil luisterende schroom, die men bij hem, de eens zo wrede en trotse, niet voor mogelijk had gehouden. Ze reden bijna steeds naast elkaar, in gesprekken verdiept over onderwerpen, de elke vorst, die het met zijn volk goed voorheeft, interesseren. Wij stoorden ze daarbij zo weinig mogelijk, want we zagen, dat de Schech el Beled de leraar van de Mir geworden was, en waren er oprecht blij om.

Wat de Dschirbani betreft, hij was met het leiderschap en de verzorging van de Ussul bijna de gehele tijd bezig; maar er waren ook vrije uren, waarin hij, net zo als de Mir, de drang had bij de Schech el Beled te zijn. Hij volgde deze drang op zijn discrete, voornaam bescheiden manier en hij was tevreden, als hij de man, voor wie hij zo’n grote, ongewone sympathie voelde, alleen hoorde spreken, zonder dat deze het woord direct tot hem richtte.

»Ik hou van hem, op een heel aparte manier,« bekende hij mij. »Het is vaak net, alsof ik hem moet omarmen en hem vast, heel vast tegen me aan moet drukken. En vaak bevangt me zo’n diep respect voor hem, dat het als een misdrijf voelt, mij hem op zo’n lichamelijke manier te benaderen. Als hij spreekt, dan is het af en toe net, alsof ik de stem van mijn vader hoor. Waarschijnlijk is dat het gevolg van de sluier, die de spraak die vertrouwde, lieve klank verleend, die mij nog van mijn kindsheid aan in de oren klinkt.«

Ik observeerde met groot genoegen dit continue groeien van de genegenheid, dit steeds dwingender wordende vermoeden en geestelijke besef. Daarom ging het niet onbemerkt aan mij voorbij, dat dit innerlijk streven naar niet alleen een eenzijdig, maar een wederzijds streven was. Ook de Schech el Beled luisterde, zo vaak hij de Dschirbani hoorde praten. En veel van de dingen, die hij schijnbaar tegen de Mir of tegen de anderen zei, had de bedoeling, door de Dschirbani gehoord en bemerkt te worden. Men kon zien, dat de Schech onafgebroken moeite deed, de Dschirbani te raadplegen, en dat hij zich verheugde, als hij merkte, dat het hem lukte. Waar dit toe moest leiden, dat konden we wel bedenken, over het hoe, waar en wat maakte ik me geen zorgen. -

Het was al laat in de middag, toen we de Bab Allah (Poort van God) bereikten. Zo heette de hoge, brede rotspoort, waardoor vroeger het water van de Ssul gestroomd had. De door de rivier in de harde steen geboorde opening was diep. Hij ging heel steil naar beneden. De sporen vertelden ons, dat de 'Panter' hier een beraadslaging gehouden had, voordat hij tot het besluit gekomen was, zich de niet erg verlokkend uitziende bedding van de stroom toe te vertrouwen. Maar nu was er water, stromend zelfs, en dat had hem waarschijnlijk doen besluiten, naar de uiteenzetting van zijn gidsen te luisteren.

»Hier is hij naar beneden gegaan,« zei de Schech el Beled. »Hij komt niet meer naar boven.«

»Dan is dit zeker de val?« vroeg ik.

»Neen,« antwoordde hij. »Die bereiken we later pas. Maar de weg daar naar toe begint op deze plaats. De oevers zijn nu twee dagritten lang zo steil en hoog, dat er geen plek is, waar de vijanden deze rotsbedding kunnen verlaten. We overnachten nog boven, om hen morgenvroeg pas daar beneden te volgen.«

Ik moet nog vertellen, dat wij ook hier in het gebied van El Hadd van dag tot dag trajecten hadden aangelegd, om onze verbinding naar achteren in stand te houdem. Op de plek, die naar beneden in de rivierbedding voerde, was het nodig een grotere post achter te laten. Dat was de mening van de Schech el Beled, en het bleek, dat hij gelijk had. De rivierbedding vormde een wilde opeenhoping of afwisseling van rotsblokken en volledig dood zand. Er was daar geen spoor van planten en geen grashalm te zien. De tot dusver probleemloze rit veranderde hier in een struikelen en klauteren, dat heel vermoeiend was. Dan ook nog de hitte, die verzengend stekend van boven af schroeide en van de rotsen op de mens en dier teruggeworpen werd. Wij konden het wel uithouden. De schimmels van onze hulptroepen waren zulk klauteren gewend, en de knollen van de Ussul bezaten zo’n dusdanige goedmoedigheid, dat ze hun geduld niet verloren, als we ze van tijd tot tijd voor enige ogenblikken de gelegenheid gaven, uit te blazen. En voor alles, er was water; voer voor de paarden en we hadden zoveel proviand mee, als we nodig hadden. En als iets op raakte, dan was het door onze etappen heel gemakkelijk en heel snel aan te vullen. Bij de 'Panter' stonden de zaken echter anders. Wij wisten, dat hij al gebrek aan foerage en rantsoenen had, nog voor hij in de rivierbedding was gestegen. Men had hem er van overtuigd, dat dit spoedig verholpen zou zijn; omdat dit echter niet het geval was, zouden we de gevolgen al snel kunnen verwachten.

Al in de tweede helft van de eerste dag, dat we in de rivierbedding reden, troffen we uitgeputte mensen en paarden, die waren achtergebleven, omdat ze niet verder konden of wilden. Tegen de avond werd ons door onze zijposten, die hoog boven ons op de hoge oever ons begeleiden, gemeld, dat het de gidsen gelukt was, de 'Panter' te ontkomen. Deze had ze, omdat ze de weg kenden, vooruitgestuurd, om er voor te zorgen, dat men hem alles, wat hij nodig had, vanuit het 'Waterslot' onmiddellijk moest toesturen, anders zou hij bij zijn aankomst bloedig wraak nemen. Hieruit konden we opmaken, in wat voor een situatie hij zich bevond.

De andere morgen troffen we een groep van meer als honderd man, die zich van hem gedistantieerd hadden en hem hadden verlaten, en nog voor de middag op een tweede, nog sterkere. Beide waren omgekeerd, maar al spoedig daarna blijven liggen, omdat ze van honger en uitputting voor- noch achteruit konden. We beschouwden ze als krijgsgevangenen, ontfermden ons over hen en hoorden alles, wat we wilden weten. Toen werden ze ontwapend en onder toereikende begeleiding van 'zwartgewapenden' naar onze op de hoge rivieroever opgerichte station teruggevoerd. De commandant van dit transport werd echter door de Schech el Beled te verstaan gegeven, zich te haasten en niet langer als twee dagen onderweg te zijn, omdat dan de nieuwe, levende waterstroom zou komen en alles met zich zou meeslepen, wat zich nog tussen de oevers zou bevinden. Het nut van deze waarschuwing was ons niet duidelijk; hij echter, aan wie hij gericht was, wist, waar het om ging. Hij antwoordde, dat het niet in zijn bedoeling lag, de dood van de 'Panter' te sterven; hij zou, zodra het water zou verschijnen, met zijn mensen niet meer in de rivier zijn.

In de namiddag bepaalde de Schech el Beled, dat we al onze waterzakken moesten vullen, omdat van nu af aan het water tot onze aankomst bij het doel zou verdwijnen. We volgden dit bevel natuurlijk op. Niemand vroeg zich af, hoe hij kon weten, dat de rivier weer zou opdrogen. Wat hij voorspelt had, gebeurde. De rivierbedding viel nog voor de avond helemaal droog. En nu legde de Schech el Beled het duidelijker uit, door te zeggen:

»De 'Panter' moet weer dorst lijden en daardoor des te zekerder in de val gedreven worden.«

»Ja, hebben jullie het dan in de hand, de rivier van water te voorzien of het hem af te nemen, wanneer jullie het willen?« vroeg Halef verbaasd.

»Ja,« antwoordde de Schech el Beled eenvoudig. »Je zult het zien. Over alles is goed nagedacht en het is voorbestemd.«

Nog voordat het avond geworden was, kwamen we op een plek, waar paarden waren geslacht, en wel twaalf stuks, zoals we konden zien aan de resten, die waren blijven liggen. Het moet al slecht met een ruitertroep gaan, als ze, om niet te verhongeren, zich van hun eigen paarden beroven.

Op de derde dag zag de rivierbedding er heel anders uit. De in hem opgehoopte rotsblokken en steengruis werden minder, tot er geen een meer was. De reusachtige watergeul voerde weliswaar net zo als eerst nog door een machtige en geheel massieve granietlaag, maar de bodem was niet meer bedekt, maar vrij en net zo glad als de wanden. Dat was slijpsel; een gevolg van de wrijving van het zich voortbewegende gesteente. Het water moest hier een ongewone drukkracht hebben bezeten, om massa’s van zulke gewichten voorwaarts te kunnen schuiven. Toen ik hier een opmerking over maakte, antwoordde de Schech el Beled:

»Deze kracht komt, net als elke andere kracht, van boven. Waar vandaan, dat zul je morgen al zien.«

Er was in deze dorre, monsterlijke rotsgracht geen enkele druppel water. De zonnestralen staken ons als naalden. Wat fijn, dat we ons van water hadden voorzien! Wat moesten de mensen van de 'Panter' hebben geleden! Hun sporen lieten ons de plek zien, waar ze ’s nachts het kamp hadden opgeslagen. Uit deze sporen konden we opmaken, dat hier iets gebeurd was, waardoor de cavalerie in infanterie verandert was. De paarden waren er namelijk vandoor gegaan. Er had een 'Stampedo' plaatsgevonden, zoals men zich op de Amerikaanse prairies uitdrukt, wanneer de paarden om een of andere reden zich losrukken en er vandoor gaan. Toen we ons afvroegen, wat de reden hiervoor was geweest, zei de Schech el Beled:

»Het water. Ze waren bijna verdorst. Toen kwam ze gedurende de nacht een koele, vochtige lucht tegemoet. Wat de mensen niet merkten, merkten de dieren, namelijk dat er daar in die richting heel veel water was. Ze waren niet te houden; ze gingen er vandoor.«

Dat deze uiteenzetting juist was, merkte ik uit de bewegingen van mijn Syrr, die zijn mooie, voorname kop van nu af aan heel anders hield als in de laatste uren en die de ons tegemoet waaiende luchtvlaag behaaglijk door zijn neusgaten zoog. Terwijl we verder reden, onderzochten we de bodem nauwkeurig. We zagen de sporen van galopperende paarden, niet die van langzaam lopende. Hieruit konden we opmaken, dat ze allemaal ontsnapt waren; er was er geen een achtergebleven.

Onze dikke Ussulknollen waren heel gevoelig voor vochtigheid. Ze namen nu helemaal vanzelf en zonder te worden aangedreven, zodanig grote stappen, dat wij, vooral omdat er geen rotsblokken meer in de weg lagen, veel sneller vooruit kwamen als eerst. Daarbij bemerkten we, dat ook de hoge oevers er heel anders uit begonnen te zien. Ze werden bedekt met groen, eerst met grassoorten en struiken, toen met bosjes en bomen. Na enige tijd zagen we daarboven zelfs weggetjes. We zagen niet alleen onze lansiers, maar ook andere mensen, die ons van de hoge oevers met de grootste interesse bekeken, maar stilletjes, zonder lawaai. Geen enkel luid, opdringerig woord drong tot ons door.

Toen zagen we, als we omhoog keken, huizen, die steeds dichter bij elkaar kwamen te staan en die zich in schaduwrijke en met bloemen versierde rijen op beide oevers uitstrekten. Daarachter stegen steile hoogten op, waar blinkende woningen in vruchtrijke tuinen lagen. Naderden we soms de hoofdstad van dit land? Mochten we er op hopen, het 'waterslot' van El Hadd nu spoedig te bereiken? De Schech el Beled was stil; wij vroegen het hem dus niet. Het antwoord kwam vanzelf. Deze kwam zo plotseling, dat onze verbazing geen woorden, zelfs geen uitdrukking vond, zich te uiten.

Onze hoofdrichting was precies noord geweest. Wij hadden juist een bocht naar het oosten gemaakt en waren in onze vorige richting teruggekeerd, toen de rotswanden van de rivierbedding, waarin we reden, ineens wijd, wijd uit elkaar liepen, en rond, als een arena, die alleen voor giganten geschikt is. Voor ons lag een panorama, dat noch door de hand van een schilder noch door de pen van een dichter weergegeven of beschreven kan worden. Men moet denken aan een geweldige rotsketel, die beneden op de bodem, waar we nu waren, een doorsnee van minstens een uur gaans had, maar boven nog veel meer. We hielden op het zuidelijkste punt aan, waar de natuurlijke rotsmuren, die rondom lagen, het laagst waren. Terwijl ze zich van ons uit aan beide kanten naar het noorden rondden, stegen ze aan deze kanten steeds meer omhoog en traden, hoe hoger ze werden, des te meer terug, om een hele rij van treden en terrassen te vormen, waarop tuin aan tuin lagen en in elke tuin een landhuis met een eigen bouwstijl stond. Deze wonderbaarlijke bergketel was beneden op de bodem helemaal zonder rotsblokken, maar dit enkel tot de hoogte van de oevers van de rivier. Daar liep een zeer brede straat, waaraan huizen stonden, rondom. Het gat, dat door de bedding van de rivier in deze ronding uitgesneden was, werd door een stenen boog overbrugd, die uit zulke grote en zware blokken bestond, dat men zich verwondert afvroeg, hoe het mogelijk was geweest, deze op te tillen en te bewegen. Tot aan bijna deze straat en deze huizen had vroeger het water van de rivier gestaan. Maar waar was dat vandaan gekomen? Men kon vandaag de dag nog zien, na zoveel eeuwen, dat Ssul, de 'Rivier van de Vrede', dadelijk geheel en al uit deze ketel vandaan gekomen was. Er zijn in het zuiden van de Rocky Mountains in Noord Amerika beekjes, die ook direct zo uit de rotsen treden, maar dat zijn slechts kleine onbeduidende riviertjes, waarvan men het plotselinge verschijnen zeer wel verklaren kan, maar Ssul was geen beekje, maar een rivier of beter gezegd een stroom, die zijn ontstaan niet aan een gewone, onderaardse verzamelbron te danken kon hebben.

Terwijl ik dit dacht zocht ik met mijn blik de hoogten af, en zag ik precies op het noordoostelijke en het noordwestelijke punt van de ketel een aquaduct, waarvan het me leek, dat ze met de beantwoording van mijn vraag in verbinding stonden. Ze waren niet kunstmatig, maar natuurlijk. Men had maar een beetje moeten helpen. Ze bespanden twee geweldige openingen, die, op zwarte open muilen lijkend, uit de voet van de berg gaapten. Waren dat misschien de plaatsen, waaruit het water vroeger gekomen was en nu waarschijnlijk weer zou komen? En stonden met dit weerkomen misschien de grote boten of beter gezegd rivierschepen in verbinding, die we op de zuidoostelijke en zuidwestelijke punten van de ketel zagen liggen? Daar was er namelijk een diepe, op een haven lijkende inham, waar deze vaartuigen op de bodem lagen. Ze hadden de lengte en breedte van onze grote Rijn- en Elbe-vaartuigen, maar waren niet van dezelfde bouwstijl en daarbij vreemdsoortig oriëntaals versiert. Ze hadden allemaal een naam; ik kon er echter maar een lezen, en dat was 'Marah Durimeh'.

Als men zijn blik van beneden naar boven, van het ene terras naar het andere liet zweven, zag men op elk van deze treden ook vrije, in de berg uitgehakte ronde plekken met grotere bouwwerken, die in elk geval het openbare leven of het algemeen welzijn dienden. Hoog daarboven, recht tegenover ons, stak een engel de lucht in, die precies dezelfde gestalte van de waterengel in de ‘Stad van de doden’ en die aan de landengte van Chatar had, maar veel, veel groter als deze beide was. Hij was het hoogste punt en tegelijk ook het hoogtepunt van het voor ons liggende heerlijke panorama. Aan beide kanten stonden gebouwen met talrijke balkons, erkers, tinnen, torens en torenspitsen. De gebouwen die dicht bij de engel lagen waren hoog, heel hoog; de anderen namen af in hoogte, hoe verder ze van hem verwijdert waren.

Deze aanblik maakte een heel eigenaardige indruk. Men voelde zich zo arm, zo zwak, zo klein, en toch voelde men zich verheven, hoog verheven. Onder de kale rots van de voormalige rivierbedding groeide geen halmpje, alsof hij moest laten zien, dat de ziel van het aardse gesteente geen ander verlangen had als enkel water, water en nog eens water. En toch op hem gebouwd de gezamenlijke terassen en treden van het aardse leven tot bovenaan toe tot het beeld van de engel, die tot hoog in de wolken reikte en het verlangde water niet alleen regelt, maar ook schenkt. Daartussen, namelijk tussen de schijnbaar levenloze rots en de engel, die de scheppende kunst uit hem gevormd had, een net zo rijk gevormd als rijk bewogen mensenleven, dat op alle straten en pleinen heen- en weer- en op- en neerstroomde. Overal waar we keken, stonden deze mensen en keken op ons neer. Ze zagen er zo feestelijk en plechtig uit, zo vrolijk en gelukkig, als de gehele, heerlijke natuur, waar ze in woonden en leefden. We zagen, dat men van onze komst afwist, dat men ons verwacht had. Het verschijnen van de lansiers op de beide oevers was het bewijs, dat de Schech el Beled nu dichtbij was. En toen hij nu verscheen, aan het hoofd van ons de diepe rivierbedding uitrijdend, zijn gezicht nog steeds verborgen achter de blauwe sluier, barstte er een gejuich los, dat luid, als de donderende branding van een oceaan van tree naar tree omhoogsteeg tot bij de engel en daar naar de hemel toe wegstierf. Dat werkte diep, oneindig diep aangrijpend en het herhaalde zich meerdere keren. De Dschirbani dreef zijn paard naar voren, pakte de hand van de Schech el Beled en trok deze aan zijn lippen.

»Waarom deze kus?« vroeg de genoemde.

»Ik kon niet anders; ik moest,« antwoordde de jonge man met tranen in de ogen.

»Heb je me lief?«

»Ja, lief, heel lief!«

»Ik jou ook. Waarom, dat zul je morgen al horen.«

Terwijl hij dit zei, trilde zijn stem van ontroering. Toen voegde hij, naar ons gewend, er aan toe: »Dat is het 'waterslot' van El Hadd en dat is de engel van de 'waterscheiding', waarvan de sage verteld. En dat, daar beneden, daar vooraan, is de mens 'Panter', die het waagt, hier heer en gebieder te willen zijn!«

Als men zich op de bodem van de rotsketel het midden voorstelde en de weg van dit midden naar de achterste, hoogste wand van de ketel in twee gelijke helften deelde, daar verhief zich op de scheidingslijn van deze beide helften een soort eiland, dat met struiken en bomen beplant was. Daar moest water zijn. Dit eiland was dus drie kwartier van ons verwijdert, van de noordelijke rand van de ketel slechts een kwartier. Van daar voerde van de hoge oeverweg een brede, stenen trap tot op de rotsbodem van de rivier. En van daaruit liep een weg recht naar het eiland, waarop de 'Panter' nu met zijn troepen kampeerde.

»Dat is de Panterval, waar hij in gelopen is, omdat er voor hem geen andere weg open stond,« verklaarde de Schech el Beled. »Het eiland is slechts de beschuttende bekleding van een regenput, die diep naar beneden gaat tot op de natuurlijke waterweg, die van hier uit naar de Dschebel Allah en van daar uit naar alle waterengelen voert, die Abu Schalem, de grote Maha-Lama, bouwde. Er zijn er namelijk meer, dan jullie kennen. In deze regenput kan men omlaag klimmen, om te controleren, of deze watergever onderhouden is of niet. De 'Panter' is er door de dorst heengevoerd. Jullie zien, dat de hele ketel rondom door mensen bezet is. Er is geen andere plek, waar men van de oever naar beneden en van hier naar boven kan, als die trap daar achteraan op de noordelijke oever. Zijn paarden zijn zeker al eerder hier aangekomen. Men heeft ze gedrenkt en ze dan over de trap op de oever gebracht. Wij gaan nu dezelfde weg. Toen hij hier aankwam, moest hij met de eerste blik inzien, dat hij zich in volledige onwetendheid over ons land en zijn bewoners bevonden had. Hij kon nergens omhoog. Er werd hem belet de trap te bestijgen. Het zou waanzin zijn geweest, dit te willen afdwingen. Nu kampeert hij bij de regenput. De rivier zal komen. Hij moet komen, want de voorspelde tijd is aangebroken. Hij zal stijgen en het eiland met alles, wat zich erop bevind, opslokken, omdat men zijn hoogte opzettelijk niet de hoogte van de waterstand van de Ssul gegeven heeft. Wij rijden nu over de bodem van de ketel naar de overkant. We stoppen bij de regenput. We vragen aan de 'Panter', of hij zich wil overgeven of niet. Als hij het doet, kunnen we misschien nog genade laten gelden. Als hij het niet doet, dan breekt hij zijn eigen nek, die hij niet wil buigen. Wij dus - - -«

Hij stopte, want aan de overkant, op het eiland, viel een schot; er volgden er meerdere, ja zelfs vele schoten. Er verhief zich een roepen en schreeuwen, dat overging in het woedende gehuil van een gevecht. Wij zagen, dat onze tegenstanders in een dodelijk handgemeen met elkaar waren geraakt. We hadden de bedoeling gehad, er snel naar toe te rijden; nu trokken we echter langzaam op. De 'zwartgepantserden' vooraan, vormden we een brede linie, om het eiland te omsingelen. Toen men dat zag, werd de strijd daar in eerste instantie nog heviger; de schoten volgden elkaar sneller op, en het joelen en brullen verdubbelde zich. Toen werd het echter plotseling stil. Er klonk een luide, bevelende stem; een andere, ook bevelende, antwoordde. Er kwam een man onder de bomen van het eiland vandaan, de sabel in de hand. Er volgden hem meerdere, zelfs velen. Ze renden naar ons toe. Er waren er onder hen, die neerstortten en niet meer opstonden, omdat ze gewond of zelfs dood neervielen. Degene die voor hen uitliep bleef, toen hij dichtbij gekomen was, staan, en riep ons toe:

»We geven ons over; we geven ons over! De 'Panter' is gek geworden! Hij schiet op zijn eigen mensen!«

We kenden hem, die dit zei, heel goed. Het was de tot generaal bevorderde kolonel, die op weg naar de ‘Stad van de doden’ zich met de 'Panter' in onze gevangenschap bevonden had. De Schech el Beled beduidde hem, en die hem volgden, tot aan de trap te marcheren en daar te wachten, tot een besluit genomen was. De gewonden moest hij meenemen. Hij volgde dit bevel op, zonder voorwaarden te stellen. Dit voorbeeld bleef niet zonder uitwerking op hen, die op het eiland waren achtergebleven. Er kwamen er nog veel, heel veel, die hun leider tot nu toe alsnog verlieten en zich van het eiland in de richting van de trap begaven. De beide stemmen, die we van ver gehoord hadden, waren die van de generaal en de 'Panter' geweest. De laatste klonk nog steeds. We hoorden hem steeds duidelijker, hoe dichter we bij het eiland kwamen. Hij brulde inderdaad als een krankzinnige, als een razende. We sloten het eiland in en stuurden Irahd, om te vragen, of de 'Panter' zich wilde overgeven of niet. Toen werd het stil. Het duurde enige tijd, voor hij antwoord gaf. Hij scheen te beraadslagen. Het resultaat was, dat hij inging op een kort onderhoud met de Schech el Beled van El Hadd.

Het werd beide hoofdpersonen toegestaan ieder twee begeleiders mee te nemen; iedereen moest onbewapend zijn. Het onderhoud moest plaatsvinden tussen het eiland en onze opstelling. De Schech el Beled koos de Mir van Ardistan en mij, om hem te begeleidden. De 'Panter' kwam met twee anderen, die ik kende, namelijk met het 'Zwaard van de prins' en de 'Veer van de prins', de beide Tschoban, die met hem onze gevangenen waren geweest. Toen overeengekomen was, dat het onderhoud op de plek, die tussen het eiland en onze opstelling lag, zou plaatsvinden, nam ik aan, dat dit het midden van de afstand zou zijn. Het viel me daarom op, dat de 'Panter' met zijn kompanen al bleef staan, nog voordat hij dit punt had bereikt. Hij wilde ons dus zo dicht mogelijk bij het eiland hebben. Dat wekte mijn argwaan. Ik deelde dat de Schech el Beled en de Mir mee, en dus gingen we niet verder, als we verplicht waren. Daardoor werd de 'Panter' gedwongen, naar ons toe te komen. Zijn gezicht zag er uit als een onbeweeglijke larve; maar zijn ogen gloeiden. Waarschijnlijk was hij boos, dat we ons niet hadden laten verleiden, verder van onze troepen weg te gaan. Hij bleef staan; hij ging niet zitten; dus deden wij dat ook niet. Ik observeerde hem en de beide anderen, of ze misschien een wapen bij zich verstopt droegen, maar kon niets ontdekken, wat dit vermoeden bevestigde. Toch viel het me op, hoe de drie gingen staan en hoe ze zich bewogen. Het was opvallend hoe ze het vermeden, ons met hun gestalten te dekken naar het eiland.

Om dit te controleren, veranderde ik tijdens het onderhoud, hoe kort deze ook was, mijn positie meerdere keren, maar steeds veranderden zij hierop ook de hunne meteen en op zo’n manier, dat ik de dekking die ik zocht, meteen weer kwijtraakte. Men was dus van plan, vanaf het eiland op ons te schieten, en daarom hield ik deze scherp in het oog, hoewel ik het was, die met de 'Panter' moest spreken; de Schech en de Mir wilden zwijgen.

»Wat willen jullie?« siste hij tegen ons, zodra hij ons bereikt had.

Ik antwoordde:

»Jou vragen, of - - -«

»Mij vragen?« onderbrak hij mij. »Hier heb ik alleen te vragen, jullie niet! En jij zeker niet! Dus: Wat willen jullie hier? Wat hebben jullie hier te zoeken? Wat kijk je me vanwege deze vraag aan? Als je hem niet kunt beantwoorden, zal ik het in jouw plaats doen! Jullie lot staat vast. Het drijft jullie in mijn handen! Je staat dicht bij de dood; je hebt hem verdient. De Mir ook! En de Schech el Beled word mijn gevangene. Ik dwing hem, af te treden, en mij in zijn plaats aan te stellen. Hij wordt gedwongen, dit bevel te geven, om zijn leven te redden, en zijn volk zal hem gehoorzamen.«

Was dit waanzinnigheid? Was dit een zojuist snel bedacht plan? Of was het beide? In zijn ogen flikkerde een onrustig, bereidwillig, buitengewoon gevaarlijk licht. Hij vervolgde in alle ernst:

»Ik vraag jullie: geven jullie je vrijwillig over of niet?«

»Wij aan jullie? Of jullie aan ons?« vroeg ik daarentegen.

»Wij aan jullie?« donderde hij tegen me. »Ben je gek geworden? Denk je soms, dat we bang voor jullie zijn? Of voor deze kale rotsen? Of voor de mensen, die rondom daarboven staan, alsof ze ons kunnen terugsturen? Ik zeg je, jullie zijn in mijn macht. Jullie berekening, dat ik zou verdorsten, was verkeerd, want hier in deze regenput zit meer water, als ik nodig heb. En das volk, dat nu zo trots op me neerkijkt, zal me morgen al toejuichen, mij, zijn heerser en gebieder!«

Hij sprak met de overtuiging van een man, die rotsvast in zijn hallucinaties gelooft. Was dat het gevolg van de verschrikkelijke nacht aan de Dschebel Allah? Of was het een psychologische logica, dat de waangedachte van zijn leven, een groot heerser te kunnen worden, onder de huidige verhoudingen tot ‘gek worden’ moest komen?

»Je vergist je,« antwoordde ik. »Je zult inderdaad niet aan een tekort aan water sterven, maar in tegendeel, aan een overvloed. Je zult verdrinken!«

»Waar? Wanneer?« vroeg hij.

»Hier! Nu! De rivier zal komen en zal stijgen. En het water in de regenput zal stijgen. Beiden zullen het eiland overstromen en deze wegspoelen!«

»Overstromen? Wegspoelen?« riep hij met een onbeschrijflijk lelijke en afstotende lach uit. »Wil je me soms daarmee verlokken tot de domheid, mezelf aan je uit te leveren? Ik zeg je: ik sterf liever duizendmaal, en verduur liever een miljoen maal de ergste kwellingen, dan me in jouw handen over te geven! Ik ben nooit bang voor de dood; ik ben er ook nu niet bang voor, maar ik lach erom. Jullie zal hij echter - - - nu, nu, nu!«

»Neen, hij zal ons niet!« antwoordde ik. »Jouw zal hij pakken, net zo, als ik jou nu pak!«

Omdat ik scherp oplette, zag ik, dat meerdere van zijn mensen vanachter de beschermende bomen waren getreden en toen hij hen door de uitroep: »Nu, nu, nu« het teken gaf, hun geweren op ons aan te leggen, om op ons te schieten, greep ik snel toe, pakte hem, trok hem tegen mij aan, drukte hem zo stijf tegen mij aan, dat hij zich niet bewegen kon en zei tegen de Mir en de Schech el Beled:

»Ga snel achter mij staan! Dan zijn jullie gedekt!«

»Gedekt?« vroeg de Schech. »Mij dekken? Tegen wie?«

Hij balde de vuist en haalde uit. Twee klappen, en het 'Zwaard van de prins' stortte samen met de 'Veer van de prins' als door de bliksem getroffen op de grond.

»De Schech el Beled van El Hadd zoekt nooit beschutting achter de rug van een mens!« voegde hij er toen aan toe. »Dat hij dat niet nodig heeft, zien jullie hier en daar!«

Daarbij wees hij op de 'zwartgewapenden', die toesnelden, om ons beschermend te omringen, en op het eiland, waar het handgemeen weer was uitgebroken tussen hen, die de 'Panter' ingewijd had in zijn huidige aanslag op ons, en degenen, die daar niets van wisten. De laatsten hinderden de eersten, op ons te schieten, en dus ontspon zich tussen hen een strijd, die ons de gelegenheid gaf, ons ongehinderd terug te trekken. Ik hield de 'Panter' met een onweerstaanbare nekgreep vast en stootte hem pas van me af, toen we ons buiten schootsafstand van het eiland bevonden. Daar schudde ik hem krachtig door elkaar en vroeg:

»Geef je je vrijwillig aan ons over?«

»Neen!« fluisterde hij, hoewel beide armen krachteloos langs zijn lichaam hingen en mijn greep hem het bloed in de ogen deed komen.

»Je zult verdrinken, ellendig verdrinken, mens!«

»Dat doe ik met plezier!« probeerde hij te hoonlachen; het lukte echter niet.

»Als je je overgeeft, word alles je vergeven!«

»Allah verdoeme jou en je vergeving! Honden hebben niets te vergeven! Laat me los! Laat me vrij!«

»Ja! Hier, wees vrij!«

Ik stootte hem van me af, hij vloog tegen de grond en sloeg over de kop. Hij stond snel weer op, bleef echter niet, zoals ik verwacht had, vloekend en dreigend staan, maar rende rechtstreeks naar het eiland toe. Wij reden echter weg, wat er ook gebeurd. We zagen, dat men daar weer op elkaar schoot, maar we bekommerden ons daar niet om, tot we merkten, dat een heel aantal van de mensen van de 'Panter' achter ons aan kwam en ons probeerde in te halen. We gaven een afdeling van de 'zwartgewapenden' het bevel, op ze te wachten en ze ons achterna te brengen. Nu had de aanvoerder van zijn duizend man hoogstens nog tweehonderd bij zich. We hoorden van deze laatsten, die ons volgden, dat ik en de Mir tijdens het onderhoud vanaf het eiland neergeschoten hadden moeten worden. De 'Panter' wilde, zodra deze schoten gevallen waren, met behulp van zijn beide kompanen de Schech el Beled grijpen en naar het eiland brengen. Als hij deze in bedwang had, dan kon hij zijn vrijheid en ook nog meer van hem afdwingen, zich misschien zelfs met hem verbinden. In elk geval was Ardistan dan weer zonder heerser en het intrigeren en in verwarring brengen kon van voren af aan beginnen. Beslist niet verkeerd uitgedacht door een mens, die zijn verstand volledig scheen te zijn verloren!

Toen we de stenen trap bereikten, werd de Schech niet luid, maar met een diepe, eerbiedige stilte ontvangen. Als een heerser van El Hadd zijn gezicht verhuld, dan heeft hij de Eed van Dschinnistan gedaan en word beschouwd als 'taboe', tot hij de eed vervuld heeft en de sluier weer verwijdert. Vandaar dit zwijgen en deze rust, die onmiddellijk overal intrad, zodra we naderbij kwamen. Overigens gebeurde er meteen bij onze aankomst een klein intermezzo, wat een vrolijk lachen over deze ernstige stemming wierp. Dat kwam door onze goede, dikke Smihk, die zijn heer droeg en zich zoveel mogelijk aan mijn zij hield, hoewel mijn moor de genegenheid niet beantwoordde. Tot nu toe had Amihn naast mij en Halef gereden; nu scheidde hij zich van ons af. Hij zag, welke opmerkzaamheid de boven op de terrassen staande mensen van El Hadd op de reusachtige Ussul en hun nog grotere oerknollen richtten. Dat deed hem goed, en omdat hij de allergrootste was, besloot hij, niet daar in de optocht te rijden, waar wij ons met de Schech el Beled bevonden, maar aan het hoofd van zijn landgenoten, de Garde van Ard. Hij bleef dus achter, toen wij onze paarden aanmoedigden, de hoge, brede trap te beklimmen. Boven werden we door onze lansiers opgewacht, die ons op de beide hoge oevers van de rivier begeleidt en rechts en links om de ketel gereden waren, om elkaar bij de trap weer te ontmoeten. Van hieruit zouden we naar het slot rijden. Voor aan de Schech el Beled met de Mir van Ardistan, achter hen de helft van de lansiers, hierna de Ussul en als laatste de andere helft van de lansiers. De 'zwartgewapenden' konden niet aan deze optocht deelnemen, omdat ze de opdracht hadden, de gevangen mensen van de 'Panter' te bewaken en onder te brengen.

Het was niet moeilijk geweest, onze hoog intelligente raspaarden te bewegen tot het bestijgen van de trap, maar de oerknollen kwam echter een dergelijke onredelijke eis heel afschuwelijk voor. Ze waren ontzet door de hoge rij treden. Ze weigerden te gehoorzamen. De grootste angst leek Smihk, de dikke, te hebben. Hij stootte onbeschrijflijke jammertonen uit. Hij was noch door goedheid, noch door streng toespreken te bewegen, het te proberen. Hij liep tot de onderste tree, betastte deze met de voorhoeven, strekte deze ook naar de tweede uit, maar zodra hij zich ervan had overtuigd, dat deze hoger als de eerste lag, stootte hij een gehuil van schrik uit en rende weer terug. Toen kwam de aanvoerder van de 'zwartgewapenden' op de slimme gedachte, de dikke knol door het voorbeeld te overtuigen. Zijn paard was gewend aan traptreden, omdat ze hier in deze bergachtige streken veel voorkwamen. Hij reed dus de trap op en af en weer op en af. Smihk zag en bekeek het. Hij stond open voor zulk verstandig bewijs. Hij ging, zonder door zijn meester daarvoor te worden aangedreven, helemaal uit zichzelf weer naar de trap en zette zijn voorpoten eerst op de eerste en dan ook op de tweede tree. Zodra hij echter merkte, dat de derde weer hoger was dan de tweede, draaide hij zich luid tierend om en rende weg. De 'zwartgewapende' herhaalde het aanschouwelijk onderwijs en had deze keer meer succes. Smihk probeerde, het na te doen en kwam tot de zesde tree. Hier bleef hij echter staan en keek naar boven. Toen werd hij ontzettend bang. Hij klom snel weer naar beneden, en wel met zijn achterhoeven vooraan, andersom dus. Dit experiment scheen hem te bevallen, want hij rende niet weg, maar bleef staan, speelde met de oren, zwaaide met zijn staartje en liet een welgevallig, bijna triomfantelijk geschreeuw horen. Ondertussen bleef Amihn, de sjeik, heel rustig in het zadel zitten en hoedde zich, de dikke in het nadenken en proberen te storen. De gewapende reed voor de derde keer achter elkaar naar boven en beneden. Toen dacht Smihk aan zijn eergevoel, waaraan hij tot nu toe nog niet gedacht had. Hij klom nu helemaal vanzelf tot de onderste tree, wierp de kop omhoog en liet een schetterende trompettoon schallen, waarvan het nut eenieder, die hem hoorde, verstaan en begrijpen deed: »Let op; nu gaat het gebeuren; wat er ook van komt!« Hij nam de eerste en de tweede, de derde, vierde en vijfde tree, niet haastig en onbezonnen, maar zeer langzaam en bedachtzaam. Toen bleef hij staan en slaakte een diepe, opgeluchte zucht. Toen ging het verder en verder, heel perecies, als afgeteld en afgemeten, steeds hoger en hoger, tot hij boven aankwam. Hij werd door de daar staande menigte met gejubel begroet. Hij stemde in met deze jubel, doordat hij een gehinnik liet horen, waarin alle chromatische en niet-chromatische toonladders in een keer klonken. Hierop gebeurde iets, wat niemand vermoed had. Smihk klom namelijk geheel uit eigen beweging precies zo naar beneden, als hij naar boven gekomen was, met de kop opgeheven, naar achteren dus. Toen hij beneden aankwam, was aan algemeen applaus zijn loon. Toen brulde hij van genoegen. Dit scheen hem te bevallen. Hij klom weer naar boven en weer naar beneden; dat deed hij verscheidene malen. Hij probeerde de afdaling ook zijwaarts te doen; het lukte. Hij probeerde het met zijn kop naar voren, ook dat lukte. Hij raakte van verrukking bijna buiten zichzelf. Hij rende nu steeds weer omhoog en omlaag. Hij schreeuwde, brulde, hinnikte, mekkerde, snaterde en blaatte aan een stuk door. Het was net, alsof hij alle mogelijke dierenstemmen wilde laten horen. Het was al snel te merken, dat hij een hele andere lovenswaardige bedoeling had. Hij wilde de andere oerknollen aansporen, hem na te doen, en niet zonder succes. De ene na de andere ruiter deed een poging, die dan wel niet meteen, maar uiteindelijk toch lukten. Andere volgden, eerst een voor een, dan naast- en achter elkaar, tot de nog achtergebleven paarden vanzelf inzagen, dat het helemaal niet moeilijk kon zijn, de treden te beklimmen. Toen dus de angst overwonnen was, duurde het ook helemaal niet lang, tot ook de laatste van hen het probleem hadden overwonnen. Smihk, de dikke, had echter meer bereikt dan alle andere knollen: overal sprak men over hem; hij was van nu af aan de formeel uitgeroepen lieveling van alle bewoners van El Hadd en werd, waar men hem zag, met lekkernijen verwend, die vaak helemaal niet geschikt waren voor een paard.

De stoet beroerde alle boven elkaar gelegen terrassen, tot we op de bovenste waren aangekomen en nu slechts licht stijgend de eigenlijke bergtop moesten beklimmen. Dat dacht ik namelijk. In werkelijkheid echter was er, zoals ik al snel ontdekte, van een bergtop helemaal geen sprake. Er was hier namelijk niets wat men een berg, of een top kon noemen. De ketel, die onder ons lag, was niets anders als een terrasvormige, plotselinge afgrond van de ver vooruitstekende hoek van een hoogvlakte, waarvan aan de zuidzijde zich het eigenlijke Dschinnistan nu pas begon te verheffen. De voeten van al de bergen, die men daar zag, stonden in het water. Ongeveer zo, maar dan gigantisch vergroot, als het Vierwoudstedenmeer zich dusdanig innig om de fundamenten van de Rigi, de Pilatus en andere beroemdheden heenlegt, dat er heel vaak geen begaanbaar pad tussen rots en water aan te leggen is, zo windt zich ook daarboven in het zuidelijke grensgebied van Dschinnistan een van het diepste blauw tot het helderste groen op zo’n manier tot de mensen sprekende vloed tussen de hoog oprijzende rotskolossen door, dat men zou menen, deze laatsten zijn niet door de voeten van de stervelijken, maar alleen maar op dezelgde manier te bereiken, zoals het tegenovergestelde van deze bergen, namelijk de onderwereld, die eens alleen te bereiken was met de boot van Charon.

Deze wateren, waarvan de breedten en diepten tot nu toe nog niet onderzocht zijn, stroomden eens naar drie kanten de dalen en vlakten van de aangrenzende landen toe, namelijk naar het oosten, naar het westen en naar het zuiden. Deze laatste rivier was de Ssul, die door El Hadd naar Ardistan ging en in de kustlanden van de Ussul de zee bereikte. Waarom hij eens opdroogde en waarom de door hem bevruchtte gebieden woestijn geworden waren, dat had men geprobeerd, met behulp van de sage te verklaren. Er zal een tijd komen, waarin de exacte wetenschappen het voor hun taak houden, over deze vragen te discussiëren. Tot nu is enkel bewezen, dat de Ssul ontstaan is uit die watervloeden, die van Dschinnistan tot aan het slot van El Hadd stromen en die toen door Abu Schalem, de beroemdste en goedaardigste van alle Maha-Lamas, door net zulke geheimzinnige als omvangrijke walkanten geregeld worden.

Hiervan had ik echter, toen we uit de ketel vandaan kwamen gereden, geen vermoeden. Ik geloofde, zodra we de hoogte bereikt zouden hebben, aan de andere kant weer diep in de afhellende dalen te kunnen kijken, en de Schech el Beled, die het wel wist, zei geen enkel woord, om me van deze vergissing te bevrijden. De stad, die beneden het slot lag, liep niet helemaal tot deze omhoog. Men moest van de laatste huizen uit nog vier terrassen hoger stijgen. Precies zo ver, dus precies vier terrassen hoog, reikte het buitenste fundament van de engel, terwijl rechts en links daarvan de fundamenten van het slotgebouw slechts twee terrassen diep steunden, maar wel op harde, onwankelbare rotsen. Deze bijzonder sterke muren sloten grote, ruime begane grond- en kelderruimtes in, die naar het zuiden, dus aan de zonkant lagen en naast gezond wonen ook onovertroffen uitzichten boden. Hier werden de Ussul ondergebracht. Ze woonden daar beter dan in Ard, en voortreffelijke stallen voor hun paarden waren er daar meer dan genoeg. Voor de lansiers en de 'zwartgepantserden' stonden helemaal boven speciale gebouwen.

Toen we het laatste en hoogste terras achter ons hadden en, op het plateau aangekomen, onder heerlijke, duizend jaar oude ceders tevoorschijn kwamen, bood zich ons een uitzicht, dat zo volledig onverwacht en tegelijk zo overweldigend was, dat men had kunnen geloven, dat men droomde. Dat was geen bergtop, zoals ik verwacht had, maar een heel, nieuw, groot, heerlijk land, dat zich in wonderbaarlijke, nooit vermoedde schoonheid voor ons uitstrekte. We hadden de wijde vlakte van een meer, dat bijna een zee te noemen was, voor ons liggen, naar oost en west zonder grenzen, terwijl in het noorden uit zijn water de bergen van Dschinnistan stegen, in lichte sluier gehuld, gelijk tot steen geworden waarzegsters, die hun hoofden uit het meer heffen, om te zien, of zich snel zou vervullen, wat in de diepte daar beneden al duizenden jaren gepreekt werd. En hier, aan de zuidzijde van het meer, de bijna bovennatuurlijk hoge gestalte van een engel, die, de hand opheffend voor een zegen, van het hoogland naar beneden over de grens keek, achter zich een oneindige en onuitputtelijke overvloed van water, waarnaar de mensen daar beneden en daar buiten al vele eeuwen vergeefs dorstten. Deze engel aan oost en west flankerend, de hoog oprijzende en zich ver uitstrekkende gebouwen van het slot, waarvan de stijl zich in zijn sterke en toch zo lichte, lieftallig ontroerende structuur niet het geringste spoor van de bouwkunst van het avondland hadden. Voor zich een hele menigte bloeiende, geurende tuinen, die door diepe kanalen gescheiden werden en in hun totaliteit toch een park van zo’n eigenaardige aanleg en schoonheid vormden, dat er zeker zijns gelijke niet was. En diepte, zoals van deze kanalen, was ook het eigenlijke nut van deze tuinen, die zich in waaier- en schermvormige groepering vanaf het slot ver in het meer uitstrekten. Deze tuinen vormden namelijk de verhullende bekleding van natuurlijke rotsmuren, die, in elkaar overlopnd, ver, ver het meer in liepen, om de enorme druk van het water tot nul terug te brengen en de golven toch toe te staan, tot heel dichtbij het slot te komen.

Deze zeldzame rangschikking van rotsen, muren, doorbraken en kanalen had nog een tweede reden, die op het binnenste van de engel betrekking had. Er was nog een andere druk, waarvan de werking hierdoor precies geregeld en waarvan de gevaarlijkheid in voordeel moest worden omgezet. Deze waaiervormige rotsen en het rotsdecor vormden namelijk de beroemde en tegelijk fabelachtige 'waterscheiding van El Hadd', en in het binnenste van de engel lag voor de weinige deskundige handen, die er waren, de sleutel, om dit geheim in werking te laten treden. Het was mij gegund, het al heel snel te mogen ervaren.

We hadden onze paarden ingehouden en zogen dit kostelijke tafereel niet alleen in onze ogen, maar nog veel, veel dieper in onze zielen naar binnen. De zon ging onder. Ze had nog drie of vier keer haar doorsnede te zakken, om dan in het meer te verdwijnen. Er begonnen al enkele vonken over het heldere, onbeweeglijke kristal van de oppervlakte te flitsen. De atmosfeer was beweeglijker dan het water. Dat konden we zien aan twee witte zeilen, die, uit het noordwesten komend, naderden. De boot, die door deze beide zeilen voortgedreven werd, lag in rustige vaart een beetje schuin naar een kant. Hoe groot hij was en wie hij vervoerde, dat was niet te zien; maar de boeg en het hek van het schip waren vreemd hoog, en op het zeildoek vertoonde zich niet het geringste spoor van een vlek of een door geweld gesprongen naad.

We waren stil geweest van verbazing en bewondering; niemand had een woord gesproken. Nu zei de Schech el Beled echter, terwijl hij op de boot wees:

»Wat punctueel! Precies op tijd! Ze houdt er van, als wij het ook zijn! Ze komt!«

»Wie?« vroeg Halef.

»Je zult verbaasd staan,« antwoordde de Schech, zonder een naam te noemen; maar zijn stem klonk blij bewogen. »Daar brengt men de paarden al. Men heeft ze aan zien komen. Ze houden niet van draagstoelen; ze rijden allebei graag.«

Men bracht twee kostelijke schimmels uit het slot, die dameszadels droegen.

»We rijden mee, om ze te ontvangen. Kom!« nodigde de Schech ons uit, terwijl hij zich in beweging zette.

Wij volgden hem, alle lansiers volgden ons. Dat zag er uit, alsof er een vorstin moest worden ontvangen. We reden allereerst naar het midden van de binnenplaats van het slot, van waar de brede hoofdweg van de kanaal- en tuinwaaier lijnrecht naar de aanlegplaats voerde. Daar aangekomen, zagen we, dat ze aanstalten maakten de zeilen te strijken. Dit gebeurde. Nu zagen we vier personen, twee mannen en twee vrouwen. De mannen bonden de touwen vast en pakten toen de roeispanen. Van de vrouwen zat er een aan het roer. De andere stond hoog opgericht voor op de boeg en gaf aan, tussen welke rotsen, randen en klippen men naar de aanlegplaats moest sturen. Ze was ernstig en donker gekleed, maar een witte sluier waaide om haar hoofd, en haar haar hing van voren in twee zilverwitte vlechten tot bijna op de aarde neer.

»Maschallah!« riep Halef uit. »Is dat een visioen? Of is het waarheid? Effendi, zie je ze?«

»Marah Durimeh!« antwoordde ik.

»En Schakara aan het roer! Herken je ze?«

»Ja; ze is het!«

Wat ik voelde was geen verrassing, maar het was meer, veel meer. Maar ik hield het stil in mijn binnenste. Ze kwamen. Ze legden aan. Ze stegen uit. De Schech el Beled pakte daarbij Marah Durimehs hand, om haar te ondersteunen. Ik deed hetzelfde bij Schakara.

»Komen we op tijd?« vroeg de laatste aan mij.

»Als jullie tegelijk met ons hier wilden aankomen, dan ja,« antwoordde ik.

Ze was zo serieus en toch zo goedmoedig. Ze had de boot gestuurd en bezat toch de goede, zachte ogen van een kind, die nog niets van noodlot weet! Marah Durimeh reikte mij haar rechterhand, begroette me met een kus op het voorhoofd en sprak:

»Voor wie mijn verschijnen hier een raadsel is, die zullen snel de oplossing krijgen. We rijden onmiddellijk naar de engel.«

De Mir van Ardistan stond onbeweeglijk, hij kon geen oog van haar afhouden. Hij maakte de indruk van een man, die het bijna niet waagde, adem te halen. Zo diep was hij in de ban van de verschijning van mijn koninklijke vriendin geraakt. Hij bewoog zich weer, toen ze op het voor haar bestemde paard toetrad. Hij snelde naar haar toe, knielde voor haar neer en bood haar zijn hand en schouder aan, om in het zadel te klimmen. Ze deed dit met jeugdige behendigheid en zei toen tegen hem:

»Dank je wel! Kom allebei aan mijn zijde, jij en de Schech! Laten we een omweg maken! We rijden een stuk langs het water en jullie lichten mij in.« De lansiers beval ze: »Haast jullie naar je meesteres, en zeg haar, dat ik ben aangekomen!«

Toen stuurde ze haar telganger naar het westen, de ondergaande zon tegemoet, die nu zo dicht bij de horizon stond, dat stralende vuurbundels over het water flitsten en daar de hele hemel in vlammengoed zette. Schakara reed tussen de Dschirbani en mij. Halef en de sjeik van de Ussul reden achter ons. Wij volgden de oever in langzame pas. De Schech el Beled vertelde. Marah Durimeh luisterde. De Mir van Ardistan zei bijna geen woord. Het was, alsof een volslagen overweldigend gevoel of een soort van betovering hem omvatte. Ook de Dschirbani was stil. We stonden nu allen onder de uitzonderlijke, zeldzame gewaarwording, alsof hier op deze hoogte de grenzen van de alledaagsheid overschreden waren en er alleen nog verbazingwekkende dingen of wonderen konden gebeuren. De Schech el Beled hield het kort. Daarom was hij net met zijn bericht klaar, toen de zon verdween en het stralende goud zich in gloeiend rood en afscheid nemend violet begon te veranderen. Toen stuurde Marah Durimeh op het slot toe, terwijl ze zei:

»Zo, nu weet ik, wat er gebeurd is. Het was precies zo en niet anders te voorzien. De tijd van deze mensen is voorbij. Ze verdwijnt, zoals de zon daar voor verdwenen is en zoals de laatste kleuren van de aardse hemel zullen verdwijnen. Er komt morgen dan wel een nieuwe dag, niet tegen te houden en onweerstaanbaar, maar het is een heel andere dag dan vandaag. De aarde verlangt naar rust, de mensheid naar vrede, en de geschiedenis wil geen daden meer van geweld en van haat, maar daden van liefde optekenen. Ze begint zich te schamen over haar ruwe, bloedige heldendom tot nu toe. Ze smeedt nieuwe, gouden en diamanten ringen, om van nu af aan alleen nog helden van de wetenschap en de kunst, van het ware geloof en van de edele menselijkheid, van de eerlijke arbeid en van de bezielde burgergeest te kronen. Het geweld heerst vandaag nog, langer niet. Alleen deze nacht is het ze nog vergunt, de zielen van de mensen bang te maken en te kwellen, zoals het wolkje, dat ons daar vanuit het noorden over het meer wil naderen, zijn bliksem en donder alleen tegen middernacht zal verzenden. Morgenvroeg al zullen deze mensen opgelucht ademhalen en jubelen, zoals hoog boven ons het woord van God in de bijbel jubelt: De dag van gisteren is voorbij; alles is nieuw geworden!«

Het wolkje, waar ze met haar hand naar wees, was op het moment van de zonneondergang ontstaan en leek snel groter te worden. Er zat in hem meer beweging als in de gehele atmosfeer er om heen. We reden naar het slot, kwamen aan de westelijke vleugel voorbij en stopten voor het hoge, brede voetstuk van de engel. Er voerde een trap naar boven, waar aan beide kanten de lansiers stonden opgesteld. Boven bij de laatste trede stond een vrouwelijke gestalte in een wit gewaad. Haar gezicht was, net zo als dat van de Schech el Beled, door een blauwe sluier verhuld.

»De slotvrouwe!« zei Schakara tegen mij.

Marah Durimeh zwaaide met haar hand naar boven en riep haar vrolijk toe:

»We komen snel! En we komen graag! Wees gegroet!«

Ze steeg aan de hand van de snel afgestegen Mir van Ardistan van haar paard en liep de trappen op, jeugdig lichtvoetig, en toch met de vertrouwde waardigheid van een heerseres. Wij volgden haar. De drie vrouwen omarmden elkaar. Voor het kussen werd een tip van de sluier opgelicht. Toen we boven aankwamen en tegenover de slotvrouwe stonden, noemde de Schech el Beled haar onze namen. Ze begroette ons met de hand en sprak enige korte, vriendelijke woorden. Er ging van haar een fijne, zoete geur uit, die leek op de geur van de bloesem van een wilgenkatje in de Paastijd, als men bij de altaren de Palmwijdingen krijgt. Toen de Dschirbani deze geur rook, kromp hij ineen. Hij maakte een beweging, alsof hij aan haar voeten wilde neerknielen; Marah Durimeh was hem echter snel voor. Ze nam de slotvrouwe bij de hand, liep met haar naar de voorkant van de engel en zei:

»Kom, laat ons naar de vlakten kijken en naar de mensen, die vrede en zegen van ons verwachten. Het is nog licht genoeg, de hulp te zien komen, die de engel van de 'waterscheiding' ons schenkt. Ondertussen mogen de officieren van de lansiers de trap openen.«

Ik wilde meegaan, maar bleef staan, toen ik zag, dat de Dschirbani aan de grond genageld op zijn plek bleef staan.

»Beheers je!« smeekte ik hem. »Het komt, zoals het komt.«

»Deze geur, deze geur! En deze stem!« zei hij. »En voor alles dit machtige vermoeden in mijn binnenste van mijn ziel dus! Geloof je, dat dit vermoeden mij de waarheid zegt?«

»Ik geloof het,« antwoordde ik.

»Maar dan zou de Schech el Beled - - -! Hij is toch de heer van dit slot?«

»Zeker.«

»En zij de meesteres van dit slot?«

»Ja.«

»Maar dan is hij toch mijn - - mijn - - mijn - -«

Hij kon zijn vermoeden niet verder uitspreken, omdat de officieren kwamen, om de plaats, waar men naar beneden in het binnenste van het voetstuk kon klimmen, te openen. Dat gebeurde op precies dezelfde manier als bij de engel in de ‘Stad van de doden’ en van de bergengte Chatar. Het duurde niet lang, of Marah Durimeh kwam terug en steeg, door ons begeleidt, naar beneden. De inrichting van het bovenste vertrek was hetzelfde als bij de zojuist genoemde beide engelen. Er stond hetzelfde raderwerk, maar veel, veel groter en sterker, en zonder schepkommen en troggen. Ook waren er twee deuren rechts en links in de muren. Ze schenen naar het binnenste van het slot te voeren. De buitenwand was niet afgesloten, maar wijd en hoog geopend. Er drong een overvloed van licht naar binnen, en buiten zette de vloer zich voort in een breed, ruim balkon, die ter bescherming van de naar beneden kijkenden van een hoge, sterke borstwering was voorzien. Marah Durimeh scheen dit vertrek, dat uitzonderlijk schoon was gehouden, te kennen. Ze raakte de dubbele handgreep van het rad aan en knikte ernstig daarbij. Toen ging ze naar buiten op het bordes. We volgden haar.

We bevonden ons op duizelingwekkende hoogte. Beneden ons gaapte de diepte van de ketel. Maar het bezorgde oog werd door de aanblik van de huizen en tuinen onmiddellijk rustig. Op de straten en pleinen van de stad heerste een feestelijke beweging. De 'Panterval' had, van hierboven af gezien, de grootte van slechts enkele, weinige struiken. Een paar mensen van de 'Panter', die buiten deze bosjes stonden, waren nu nog kleine punten, die weggespoeld zouden worden. Het land liep, zover het oog kon zien, naar het zuiden af. Het leek op een paradijs en wachtte toch op de verlossing van de droogte. Aan de hemel vluchtte het verdwijnende avondrood voor de donkerder, oostelijke tinten. Recht boven ons stond plotseling een grote, witte wolk, waarin het in het binnenste golfde. Dat kon toch al niet het wolkje zijn, waar Marah Durimeh het over had gehad! Toen klonken de klokken van een kerk van beneden af op ons toe, nog een en nog een. Marah Durimeh vouwde de handen.

»Laat ons bidden!« nodigde ze ons uit. »Geef vrede, Heer, geef vrede! Deze aarde, deze mensen, ons allen! Iedereen, die na ons zal komen, en,« voegde ze er aan toe, »ook iedereen, die er voor ons waren! De stroom van uw vrede, uw zegen is opnieuw ontwaakt. Het giete zich vanaf vandaag over iedereen, die daar wonen en zullen wonen, zodat, als jouw paradijs zich morgen of overmorgen al opent en de vraag van de engelen die elke honderd jaar in de oren en harten van alle aardse schepsels schalt, het antwoord mag laten klinken: Ja, het is vrede op aarde; God echter zij eer, roem en prijs!«

De klokken luiden nog steeds, en ook Marah Durimehs gebed werkte in ons verder. We baden stil in ons zelf. Een ieder van ons rekende met zichzelf af, met de mensheid, met het lot, met het leven. Daarop richtte Marah Durimeh het woord aan de Schech el Beled:

»En nu, aan het rad! Jij en de Mir van Ardistan!«

Beiden gaven gevolg aan de uitnodiging, de Schech snel en bewust, de Mir echter langzaam, alsof hij droomde.

»Er mag geen spaak van dit rad bewogen worden, zonder dat de Mir van Dschinnistan het toestaat,« ging ze door. »Weet hij van vandaag?«

»Hij weet alles en vindt het goed,« antwoordde de Schech, en het klonk, alsof hij er bij lachte.

Ook over haar lief, mooi, oud en toch zo jong gezicht flitste een kleine, nauwelijks merkbare schalksheid, waarna ze snel, weer ernstig geworden, beval:

»Jij begint! De Mir van Ardistan moet helpen!«

Ze gehoorzaamden beide. Het rad draaide, heel licht, zonder geluid, alsof het zich om iets heel kleins, gewoons handelde.

»Kom, en zie!« fluisterde Schakara mij toe.

Ze nam mijn hand en nam me mee naar buiten op het platform. Ik keek naar beneden. Wat een wonder! Helemaal beneden, op de bodem van de ketel, braken nu plotseling onder de aquaducten schuimende golven water te voorschijn, waarvan de massa steeds groter werd, hoe meer men hierboven aan het rad draaide. De klokken klonken nog steeds. Ze werden echter overstemd door de luide toejuichingen die van alle lippen van de bewoners van El Hadd klonk.

»Nu is het nog tijd, om te stoppen,« zei Marah Durimeh; »daarna kunnen we echter niet meer terug. Zijn de mensen echt gewaarschuwd? Als dat niet zo is, dan zal deze stroom verderf in plaats van zegen brengen.«

»Ze zijn gewaarschuwd,« antwoordde de Schech. »Ik heb het bevel daarvoor al aan de Dschebel Allah gegeven, en sneller, als het water is, hebben onze posten de boodschap tot in het land van de Ussul gebracht. Hier in El Hadd weet iedereen, wat vandaag en morgen gebeurd. Alleen de 'Panter' weet van niets!«

»Laten we dan het werk afmaken!«

Het rad draaide verder, en de dubbele stroom, die in het rotsbekken vloeide, werd steeds machtiger. Een diep, eentonig bruisen drong tot ons door. Er verliepen minuten, een kwartier, een half uur. Toen meldde de Schech:

»Klaar! Het rad staat stil!«

»Zo blijft het van nu tot in eeuwigheid staan, gerekend naar aardse tijd!« sprak Marah Durimeh. »Op dit ogenblik is de Eed van Dschinnistan ontbonden. De ouders mogen zich aan de zoon laten zien. Laat blij de sluier vallen!«

Ik keek nog de diepte in, toen ik deze woorden hoorde. Men kon het water niet meer zien, je kon alleen het bruisen horen. Het duister van de avond steeg naar ons op.

»Kom!« smeekte Schakara.

»Waarheen?« vroeg ik.

»Naar het slot. Hier willen we niet storen. Deze heilige ogenblikken zijn niet ons eigendom.«

Ze nam me weer bij de hand en voerde me van het platform door de ruimte naar een van de genoemde deuren, die ze opende. In het voorbijgaan zag ik, dat de slotvrouwe juist haar sluier afdeed. Ik herkende het gezicht, dat ik in de 'Dschemma van de doden' gezien had.

»Moeder!« riep de Dschirbani, terwijl hij de armen uitbreidde, om naar haar toe te gaan.

Ze wees naar de Schech el Beled, die juist de sluier van zich wierp.

»Vader, mijn vader!« jubelde de Dschirbani.

Meer hoorde en zag ik niet, want Schakara trok me met zich mee, door twee verborgen gangen, een trap omhoog, weer door een gang en een weer een trap omhoog, tot we op bedienden stootten, die ons tegenhielden. Schakara was, net zo als haar meesteres, hier bekent. De Schech el Beled had op de rechte weg, nog voor dat we van deze in westelijke richting afgeweken waren, om naar de rivier te rijden, een boodschapper naar het slot van El Hadd gezonden, om onze komst aan te kondigen en onze kamers te laten voorbereiden. Men wist dus, waar Schakara en ook ik zouden wonen. Ik kreeg twee kamers, waarnaast ook twee voor Hadschi Halef lagen. Ik had een groot overdekt balkon op het zuiden, naar de stad toe. De inrichting was oriëntaals en net zo rijk als geriefelijk. Men vroeg me, of ik wilde eten, en ik geneerde me helemaal niet, ja te zeggen. Ik bestelde ook voor mijn kleine Halef, omdat ik tegen mezelf zei, dat er voor een gezamenlijk, langdurig en officiël avondeten vandaag niet veel zin zou zijn. Iedereen hield zich allereerst met zichzelf en dat, wat hem raakte, bezig. Van de ouders, die zich zojuist eerst aan hun zonen hadden mogen laten zien, kon men niet verlangen, deze avond aan anderen te spenderen.

Voor men mij het eten bracht, bekommerde ik me om onze beide paarden. Ze waren bij de volbloedlievelingen van de Schech el Beled ondergebracht en kregen de beste, opmerkzaamste verzorging. Toen ik voor het avondbrood was gaan zitten, kwam de Hadschi binnen. Hij glom van geluk en vreugde.

»Effendi,« zei hij, »vandaag is een van de mooiste dagen uit mijn leven. Wat jammer dat je wegging! Als je was gebleven, dan had je kunnen zien, dat - - -«

»Dat je een van de meest lompe en ongemanierde mensen bent, die er is!« viel ik hem in de rede.

»Wat? Hoe? Lomp en ongemanierd? Wil je mij beledigen?«

»Neen, maar ik wil je er alleen op opmerkzaam maken en je er iets door laten leren. Waar zulke dingen gebeuren, is het niet gebruikelijk, te blijven staan en jezelf te zien als behorend tot de familie!«

»Wat voor dingen? Wat voor een familie? Vind je soms, dat ik niet mag weten, wat ze daar bespraken en hoe liefdevol de drie tegen elkaar waren?«

»Ja, dat bedoel ik, juist dat!«

»Maar ik ben toch hun vriend! Ik ben toch Hadschi Halef Omar, de opperste sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar!«

»Dat je dat bent, betekend in dit geval niets, helemaal niets! Denk je eens in, je bent met Hanneh, je vrouw, meer als tien jaar lang gescheiden geweest van Kara Ben Halef, je zoon, en juist op het moment, dat jullie hem terugzien en dat jullie harten van verrukking overstromen, komt iemand erbij en let goed op, wat jullie zeggen, wat jullie doen en hoe jullie je gedragen!«

»Dat kan hij; dat mag hij; dat moet hij! Want ten eerste komt het niet bij ons op, tien jaar lang van elkaar te scheiden, en ten tweede zullen we ons dan bij ons weerzien zo gedragen, dat iedereen erbij kan staan, om zich er van te overtuigen, wat we zeggen en wat we doen.«

»Bleef de Mir van Ardistan ook staan?«

»Neen, die ging ook.«

»En de sjeik van de Ussul?«

»Toen hij zag, dat de Mir wegging, volgde hij hem.«

»Dus jij bleef alleen staan?«

»Neen! Niet alleen, maar ook Marah Durimeh! En zij is niet alleen jouw voorbeeld, maar ook de mijne. Wat zij doet, maag gerust ook ieder ander doen! En, Effendi, jij ging toch met Schakara naar buiten?«

»Inderdaad.«

»Zij ging voorop, jij er achteraan?«

»Ja.«

»En ze hield je bij de hand?«

»Ja.«

»Je ging dus niet naar buiten, maar je werd naar buiten gevoerd of zelfs naar buiten gebracht. Spreek de waarheid! Van wie is de uitgenodiging uitgegaan om de ruimte te verlaten? Van jou of van haar?«

»Van haar!«

»Mooi! Dan ben je betrapt, ingesloten, veroordeelt en schuldig bevonden! Als Schakara je niet meegenomen had, dan zou je daar hoogstwaarschijnlijk nu nog staan en zou je je niet verroerd hebben! Je noemt mij echter lomp en ongemanierd. Dat ik dat niet ben, maar dat men juist in tegendeel mijn goede opvoeding en mijn verdiensten waardeert, kun je daaruit opmaken, dat ik door de slotvrouwe in eigen persoon tot hier voor de deur ben gebracht. En omdat nu blijkt dat je ongelijk hebt, laat ons weer eensgezind zijn en met elkaar gaan eten!«

Na het eten gingen we naar buiten op het balkon. Het water ruiste niet meer zo sterk omhoog als eerst. Het had de bodem van de ketel gevuld en steeg nu steeds stiller en stiller. De hemel zag er uit als een zwarte doek, die tot op de daken van het slot neerhing. De lichten van de stad schenen nu als kleine, verdwijnende punten op ons toe. Plotseling streek een sterke windstoot aan ons voorbij, alsof hij ons in de diepte wilde vegen. Er volgde een bliksemflits, een donderslag en een dreunend rollen, waarna meteen een sterke, zware regen neerstortte.

»Marah Durimeh had gelijk,« zei Halef. »Het onweer is gekomen. Laten we naar binnen gaan!«

Nauwelijks hadden we dit gedaan, of het begon buiten zo te razen en te bulderen, te ratelen en te kentteren, dat het onmogelijk was, om onze eigen stemmen te horen. Bliksemflits volgde bliksemflits, donderslag op donderslag, alsof er geen pauze tussen hen mocht liggen. De vallende regen leek meer op een neerstortende vloed. Het was, alsof het slot op al zijn grondvesten schudde. Een angstig gevoel liet iedereen wensen, niet alleen te hoeven zijn. Daarom was het heel begrijpelijk, dat er een bediende kwam, om ons te melden, in welke ruimte onze metgezellen op ons wachtten.

Het was een behoorlijk grote, fel verlichtte zaal. Daar vonden we de Mir van Ardistan, de sjeik van de Ussul, zijn brave onderaanvoerder Irahd en enige hogere officieren van de 'zwartgewapenden' en de lansiers. Deze laatsten hadden de hele nacht dienst. Koude spijzen werden gebracht, waar ze naar believen van konden eten. We zagen geen vrouwen. Af en toe kwamen de Schech of de Dschirbani binnen, steeds voor korte tijd. De laatste trok me tegen zich aan en kuste me op de wangen, gaf echter zijn geluk geen woorden, die toch moeilijk te horen zouden zijn geweest.

Zo ging het door tot bijna een half uur voor middernacht. Toen was er nog een ontlading die uit alle mogelijke detonaties bestond, zoals ik nog nooit beleefd had, en toen was het plotseling stil, zo stil, dat ik de Mir van Ardistan, die op dit ogenblik naast me stond, duidelijk kon horen ademen.

»Allah 'l Allah!« zei Halef. »Alweer heeft Marah Durimeh gelijk. Het is voorbij. Kort voor middernacht!«

We luisterden naar buiten en naar beneden. Er viel geen druppel meer. De hemel was nog donker, maar hoog, niet meer zo laag. Uit de diepte klonken jammerende tonen. Enkele schreeuwen klonken omhoog, scherp, angstig, zoals in hoogste nood en gevaar. Kwam dat van de 'Panter' en zijn mensen? Er had toch beweert, dat hij niet bang was voor de dood! Toen kwam de Schech, om tegen ons te zeggen, dat de vrouwen in een andere, op het meer uitkijkende zaal op ons wachten. We maakten hem op de hulpkreten die we hoorden opmerkzaam. Hij antwoordde:

»Heb alsjeblieft geen zorgen om deze mensen, bij wie God met donder en bliksem en vernietigende golven komt, om het laatste restje hartin hen aan te roeren! De haven is omsingelt. Men houdt scherp de wacht. Als de nood zo hoog wordt, als ik verwacht, dan worden we gewaarschuwd. Kom mee!«

We volgden hem naar een zaal, waarvan we de grootte en gesteldheid niet konden zien, omdat hij volledig onverlicht was. Maar tegenover de deuren, waardoor we naar binnen kwamen, was er een lichte, door loodrechte zuilen onderbroken strook, waar we op afliepen. Dat was een open galerij, waar de vrouwen samen met de Dschirbani zo-even plaats hadden genomen. Van daaruit veranderde de lichtgekleurde strook op het meer en de op hem rustende atmosfeer zich. Aan deze kant was de hemel al niet meer zwart. Hij begon op te klaren. Hij vertoonde reeds contouren. Dat waren de contouren van de vulkanen van Dschinnistan. Ze waren niet donker, maar helder omlijnt. En deze lijnen werden steeds dikker. Ze veranderden in vlakken, bergtoppen, toppen, kruinen en spitsen, die op het punt stonden rood te worden en te gaan gloeien.

»Kom bij ons zitten, en zie, hoe de oude sage van het paradijs afscheid neemt,« nodigde Marah Durimeh ons uit. »Ze gaat, om plaats te maken voor de werkelijkheid. Middernacht is voorbij; de nieuwe dag begint. Ik vermoed, dat de Dschebel Muchallis vandaag zijn onhoorbare, maar lichtende stem verheffen zal, om ons te vertellen, dat het begonnene voltooid is en het gehoopte zich vervulde. Men zegt, dat hij maar een keer zal gloeien, van middernacht tot de morgen; dan is voor iedereen, die het ziet, de vrede op aarde en de vrede met God gekomen. Kijk! Het paradijs is al bezig zich te vormen!«

De lichtverschijnselen, die ik voor het eerst gezien had vanaf de tempel van de Ussul, vertoonden zich. Ze ontwikkelden zich in precies dezelfde volgorde en op precies dezelfde manier, een bewijs, dat de krachten en wetten, waar ze hun ontstaan aan te danken hadden, steeds precies dezelfde waren. Maar het slot ervan was vandaag heel anders als toen. Plotseling was het donker, helemaal donker om ons heen.

»Nu, nu gaat het gebeuren!« zei Marah Durimeh met bijna bevende stem, terwijl ze de handen vouwde. »Zal hij zich laten zien of niet?«

Er verliepen meerdere lange, heel lange minuten. Onze blikken waren vol verwachting naar het noorden gericht; maar wij zagen niets, helemaal niets. Niettemin riep Marah Durimeh nu:

»Hij komt! Hij komt! Daar is hij!«

»Waar, waar?« vroegen wij, omdat er nog steeds niets te zien was.

»Hoger, hoger!« zei zij tegen ons. »Bijna boven jullie!«

En nu gebeurde er, wat me vroeger slechts eenmaal, maar bijna op dezelfde manier was overkomen, namelijk in het Lauterbrunnertal, bij het Alpenglühen, waar ik de top van de Jungfrau in eerste instantie niet vond en niet zag, omdat hij niet daar, waar ik hem zocht, maar ogenschijnlijk precies boven mijn hoofd schitterde. Zo ook hier in het slot van El Hadd. Namelijk hoewel niet helemaal, maar toch zo ongeveer, natuurlijk slechts schijnbaar, bij onze hoofden, verscheen een eerst schemerige en toen bijna helder stralende bergtop, waarvan de contouren langzaam naar beneden liepen en zich als neervallende gloeidraden vertakten, om de hele plastische vorm van deze berg uit te tekenen en tegen de nachtelijke achtergrond te doen uitkomen. De donkere landerijen, die tussen deze gouden omtrekken lagen, werden langzamerhand opgevuld, ook van boven af, door kleuren, die niet van de aarde, maar uit een heel andere wereld leken te komen, zodat ik, zonder het te willen, uitriep:

»Zoals het gloeien van de Alpen in het hemelrijk!«

»Bijna juist, bijna!« antwoordde Marah Durimeh. »Dat is hem; ja, dat is hem, de heerlijke Dschebel Muchallis, de droom van mijn jeugd, de hoop van mijn jaren, het laatste opstapje, vanwaar ik wens over te gaan naar de zaligen van de andere Godswereld! Hij verschijnt om middernacht en gloeit tot tegen de morgen. Dat zegt de sage, en zo zal het vandaag zijn. Laten we gaan zitten en niet spreken!«

Dat gebeurde. We zaten een uur en toen bijna nog een. Af en toe stond er iemand op en liep voor korte tijd de donkere zaal in, om uit te rusten van het denken en kijken. Buiten was het echter niet meer donker, maar er was, zo ver men kon kijken, een licht schemerend, kleurig schijnsel, zoals het zonlicht, niet direct van de zon komend, maar door robijnrood glas gebroken. Men kon er bijna bij lezen. Toen kwam een bediende en melde, dat het tijd was. Nog slechts een half uur, dan zou de rivier het eiland overstromen. Toen stond de Dschirbani van zijn plaats op, kuste zijn vader en moeder de hand en zei tegen de eerste:

»Ik dank je, dat je het mij toestaat en geen ander!«

»Op voorwaarde,« maande de Schech. »dat je Kara Ben Nemsi, de sjeik van de Ussul en Irahd meeneemt! Dan weet ik, dat je behoed bent voor elk gevaar.«

En Marah Durimeh sprak:

»Deze dag is een dankdag. Zodra de zon verschijnt, zullen de hoorns van de Ussul van de tinnen van dit huis klinken, en de kerkbazuinen van El Hadd zullen antwoord geven. Dan komt het volk van de stad, door zijn priesters aangevoerd, naar jullie toe, om de vrede te vieren, die van hier uit door alle landen stroomt. De eerste daad van vrede die je opgedragen wordt is: Hebt uw vijanden lief; doe goed, degenen die u haten! Gaat heen, en redt ze! Er is maar een overwinning, die een echte overwinning is; dat is de overwinning van de liefde. Ga naar beneden en vergeef! Voor jullie uit gaat Gods zegen!«

»En kom zo terug, zoals je bij me weggaat!« smeekte zijn moeder. »Het moet niet zo zijn, dat ik je ’s avonds teruggekregen heb, om je de volgende morgen weer te verliezen!«

Wìj, die de Schech genoemd had, verlieten met hem de zaal en het slot. Buiten voor de poort stonden vier gezadelde Ussulpaarden; een ervan was Smihk, de dikke. Onze rit was dus voorbereid. De drie anderen stegen op, ik niet. Ik zei tegen de Dschirbani:

»Ik verzoek je eerst, mij mee te delen, hoe je je de redding van deze mensen gedacht had. Er zijn geen boten.«

»Maar we hebben paarden,« antwoordde hij. »Paarden van de Ussul, die niet bang zijn voor water. Tweehonderd van ons gaan zwemmend naar de overkant, een ieder een leeg paard met zich mee voerend. Dat moet genoeg zijn voor allen, die daar aan de overkant zijn. Denk je ook niet?«

»Inderdaad. Maar wacht! Ik haal de honden.«

»Waarvoor«

»Voor onvoorziene omstandigheden. Ik kom zo terug.«

Toen ik niet alleen met mijn, maar ook met Halefs honden terugkeerde, schudde hij zijn hoofd en zei:

»Dat is wel al te veel zorg!«

Toen reden we naar beneden, naar de woningen van zijn landgenoten, waarvan er tweehonderd met net zo veel lege paarden op ons wachten. Ze sloten zich bij ons aan. In het gedempte, mystieke rode licht van de Dschebel Muchallis zag onze stoet er monsterachtig uit. Overal stonden mensen. Het was bekend, wat we wilden, maar tegelijk ook verboden, ons vragen te stellen of op een andere manier lastig te vallen. Toen we beneden bij de trap aankwamen, konden we het eiland heel duidelijk zien, hoewel het ’s nachts ongeveer half drie was en er geen maneschijn was. Het hele enorme bekken was al met water gevuld. De trap was nog niet helemaal verdwenen, maar de vloed ging al met dunne stoten over het eiland heen. De mensen van de 'Panter' schreeuwden ononderbroken om hulp en huilden van angst.

Onze onderneming was helemaal niet gevaarlijk: we moesten er alleen voor oppassen, over het eiland gedreven te worden, omdat het water daar nog in talrijke trechters draaide en kolkte. Wie daar in terechtkwam en in de waterstroom gedreven werd, was onvoorwaardelijk verloren. Vandaag was het een stuk makkelijker de trap af te dalen, dan hem gisteren te op te klimmen. De oerknollen sprongen vrijwillig in het water. De Dschirbani was de eerste; de anderen volgden. Wij drieën moesten op de oever blijven. Ik had daar echter andere gedachten over. Toen al meer dan honderd personen gered waren en de Dschirbani nog steeds niet kwam, liet ik me door Amihn zijn Smihk geven en ging met hem en de vier honden het water in. De mensen van de 'Panter' beweerden, dat hij door het onweer helemaal gek geworden was, hij sprak wartaal. Dat bleek waar te zijn. Toen ik aan de overkant aankwam, bleek het dat hij geweigerd had, zich te laten redden. Zodra hij echter Smihk zag, die hij kende, riep hij, zich op de borst slaand, tegen mij:

»Dit paard ken ik. Het is het strijdros van de keizer van de Ussul en mij dus waardig. Hem vertrouw ik me toe. Afstijgen!«

Om hem snel hier weg te krijgen, gehoorzaamde ik aan dit bevel en nam een ander paard, dat ik echter niet meteen kreeg.

»En jij bent mijn gevangene en je hebt me te volgen. Voorwaarts!« schreeuwde de 'Panter' tegen de Dschirbani.

Deze laatste ging, net zo als ik, daar schijnbaar op in en volgde Smihk, die met de 'Panter' het water inging en ijverig begon terug te roeien.

»Halt!« riep de 'Panter' tegen hem. »Niet daarheen! Ik wil daar naar toe, in de rivier! Ik moet naar de Dschebel Allah, naar mijn leger!«

Hij wilde Smihk stroomafwaarts sturen; die gehoorzaamde echter niet. En de Dschirbani rukte de 'Panter' de teugels uit de hand. Er begon een gevecht. De Dschirbani was onbewapend, maar de sterkere. Toen trok de 'Panter' zijn dubbellooppistool uit zijn gordel en schoot tweemaal op de eerste. Toen bewerkte hij Smihk met sporen en messteken, om hem te dwingen stroomafwaarts te zwemmen.

»Erin, het water in!« beval ik de vier honden. »Haal hem , haal!«

Ik wees naar de Dschirbani, die door de schoten van het paard geworpen was. Hij kon maar een arm bewegen; de andere was gewond. Ze bereikten hem nog net op tijd, net toen de stroming hem wilde grijpen en hem in de draaikolk wilde stuwen. Het lukte ze, hem vast te houden en naar het eiland te brengen, toen ik net een ander paard gekregen had. Ook de 'Panter' naderde de draaikolk. Smihk had dat in de gaten en kwam in opstand tegen het gebruik van de sporen en messteken, waardoor hij in de dood gedreven zou worden. Hij brulde luid, schoot met zijn kop de diepte in, en sloeg over de kop in het water, om zijn ruiter af te werpen. Het lukte. De dikke kwam onder triomfantelijk geschreeuw naar ons terug gezwommen. Niemand heeft de 'Panter' echter ooit meer gezien.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

De beide schoten hadden getroffen, maar waren ongevaarlijk. Het waren twee vleeswonden in de armen, verder niets. Maar voor het stelpen van de bloedingen en het voorlopige verbinden was zoveel tijd nodig, dat we ons daarna moesten haasten, om niet te laat in het slot te verschijnen. De geredden waren ogenblikkelijk weggevoerd. Het water overstroomde het eiland nu helemaal. Het was de allerhoogste tijd geweest!

Ondertussen was het rode licht van de Dschebel Muchallis verdwenen en de morgen aangebroken. Toen we boven op het plateau onder de ceders vandaan kwamen gereden, kwam juist de zon in het oosten op, en van de tinnen van het slot klonken de diepe, machtige stemmen van de lange hoorns van de Ussul; de oeroude natuurtrompetten van de lansiers tetterden, en vanuit de stad antwoorden de blazers van de kerkbazuinen. De 'Dankdag' begon. Het nieuws van de verwonding van de Dschirbani was ons vooruitgegaan, maar ook de geruststelling, dat men zich daar geen zorgen over hoefde te maken. Halef kwam ons tegemoet gesneld en jammerde er over, dat men hem ook niet uitgekozen had om het einde van de 'Panter' mee te maken. In het portaal van het slot werd de Dschirbani door zijn ouders ontvangen. Hij stelde hen Hu en Hi en Aacht en Uucht voor als de redders van de toekomstige Schech el Beled van El Hadd en sprak een dankgebed. Toen trokken we ons snel in onze kamers terug, want we kwamen uit het water, en de feestelijke optocht was al onderweg. - - -

Een week later keerde de Mir van Ardistan met Amihn en de Ussul eerst naar de Dschebel Allah en toen met het hele leger naar Ard terug. De vrede was gesloten, en wel voor eeuwig. -

Enkele maanden later zeilde het eerste schip de rivier af. Het heette, zoals al gezegd »Marah Durimeh« en leidde de nieuwe, vanaf nu ononderbroken verbinding tussen El Hadd en de stroomafwaarts gelegen gebieden in. Wij wenden echter onze klim richting de bergen toe, waar de weg over de passen naar Dschinnistan voerde, naar onze hoge, verdere doelen. - - -


Ardistan en Dschinnistan