Hoofdstuk 6

Tegenzetten

Op de avond van deze dag ging het bij het Maha-Lama-meer heel anders toe, dan in vroegere en ook nog in de jongste vervlogen tijden. De heer van Ardistan had zijn residentie in de ‘Stad van de doden’ opgeslagen, en deze stad zag er nu heel plotseling zo levendig uit, alsof de dood voor altijd er uit verdwenen was. De vrouw van de Mir was met haar kinderen op een wijze ondergebracht, die voor hun rang gepast was. Der Mir en wij anderen net zo. Want we voelden ons als gevolg van de aanwezigheid van de troepen verplicht, op de bescheiden aanspraken van vluchtelingen te moeten afzien, en ook uiterlijk te laten zien, dat we van binnen volledig ongebroken waren en geen enkel recht, dat we ergens en in elk geval bezaten, opgegeven hadden.

De hogergeplaatste Ussul en Tschoban woonden bij ons aan het meer; hun paarden waren daar dus ook ondergebracht. Alles, wat in Europeese verhoudingen als hoofdkwartier, generale staf, logistieke dienst en met soortgelijke uitdrukkingen aan te duiden zouden zijn geweest, waren hierheen verplaatst. Dat gaf nu een luid vragen en antwoorden, komen en gaan, dat geen moment ophield. De voorraadkamers stonden geopend, en terwijl de aanhangers van de 'Panter' er van overtuigd waren, dat we allemaal de dood door verhongeren en versmachten gewijd waren, hadden we zoveel eten en zo veel water, als we nodig hadden.

De troepen waren in de citadel en, omdat deze niet groot genoeg was, in de bovenste militaire stad ondergebracht. De paarden van al deze mensen werden in de rivier gedrenkt, waarvan tot onze vreugde het water niet viel, maar steeds hoger en hoger steeg. Richting Ard en de woestijn waren posten opgesteld, die zich niet mochten laten zien en elke nadering moesten melden. Deze posten werden regelmatig afgelost. Hoe dat zo snel had kunnen gebeuren, en hoe het zo zonder alle opwinding bepaald en uitgevoerd was, daarover scheen niemand zich; voor hen echter, die hun ogen open hielden, kon er geen twijfel over bestaan, dat het de bescheiden, stille, terughoudende Schech el Beled van El Hadd was, die er voor zorgde, dat, om van een gewone uitdrukking gebruik te maken, de aanvankelijke wanorde zeer snel overwonnen zou zijn en dat daarna alles zou kloppen. Dat merkte ik natuurlijk niet gelijk op de eerste avond, maar later. Toen ik dan eerst ontdekt had, hoe stil hij alle uiterlijkheden ordende en observeerde, bekeek ik zijn invloed ook dieper en kwam ook daar al zeer snel tot de overtuiging, dat hij qua intelligentie beslist ver boven ons allemaal uitstak en aan de gebeurtenissen zeer waarschijnlijk een groter aandeel had, als hij liet voorkomen.

Het had een zeer diepe indruk op de Mir gemaakt, dat alle door de witbeschreven zwarte briefjes bepaalde bijzitters van de 'Dschemma van de levenden' aangekomen waren, hoewel men dat eigenlijk voor onmogelijk gehouden had. Hij had ze bij elkaar geroepen en ze meegedeelt waarom het ging. Ze waren toen met ons in de beide Dschemma-zalen gegaan, om de situatie te leren kennen. Heel hun gedrag en heel hun stemming waren daarna in overeenstemming met deze situatie, ernstig, stil en aangegrepen. Abd el Fadl, Merhameh en de Schech el Beled zeiden helemaal niets. De sjeik van de Tschoban sprak daardoor echter des te meer. Hij wilde al het mogelijke weten, om aan zijn plicht, die hem na aan het hart lag, gevolg te geven. Daarbij had hij waarschijnlijk geen notie van de eigenlijke, grote betekenis van aankomende middernacht. Voor hem handelde het zeker om een bijgelovig sjamanenspel met de lijken van de gestorvenen. Maar dat zei hij niet, net zo min als de anderen iets lieten zien van hun persoonlijke, innerlijke mening hierover. Maar, al zou eenieder denken, wat en hoe hij wilde, in een ding stemden ze zeker allemaal overeen, namelijk, dat dat het zich om het wel en wee van de Mir en zijn hele geslacht handelde, en de verwachting, wat hij zou doen, was zo gespannen, dat bij het avondeten geen van toetastte en alleen zij, die niet aan Dschemma deel hoefden te nemen, iets nuttigden.

Er was bevel gegeven, dat precies een uur voor middernacht iedereen zich ter ruste had moeten begeven. De uren werden namelijk aangegeven, vanwege de Tschoban, die bijna allemaal mohammedanen waren en hun regelmatige gebeden niet mochten verzuimen. Daarvoor waren gebedsplanken aanwezig, die elk uur tegen elkaar werden geslagen.

Ik moet eerlijk bekennen, dat ik ook buitengewoon gespannen was. De redenen hiervoor hoef ik niet op te voeren; ze kwamen vanzelf voort uit de verhoudingen en gebeurtenissen. Toen naar Europese tijdrekening het elf uur was, heerstte rondom de diepste rust. Een half uur later ging ik met de Mir naar de deur van de voorkamer, van waaruit men in de 'Dschemma van de doden' kwam. Hij was niet onrustig, maar stil en beheerst. De anderen waren er allemaal al en wachtten op ons. Ik opende. We gingen naar binnen en staken enige kaarsen aan, om ons in de grote zaal van de 'Dschemma van de doden' bij te lichten. Daar staken we alle lichten van alle kandelaars aan en deden hetzelfde toen ook in de 'Dschemma van de levenden'. Daar lagen alle briefjes nog, zodat iedereen wist, wat zijn plaats was. De zitplaatsen waren allemaal leeg. We gingen terug naar de 'Dschemma van de doden', waar Abu Schalem en de beide naaste voorouders van de Mir zaten, die aan onze bijeenkomst moesten deelnemen. We waren allemaal heel nieuwsgierig, door wie en op welke manier het transport van deze drie lijken zou plaatsvinden. Daar werden buiten de gebedsplanken eerst zesmaal en toen twaalfmaal tegen elkaar aangeslagen, en de half zingende stem van de Muezzin klonk:

»Het is middernacht! Het zesde en het twaalfde uur voor alle stervelingen. Duisternis op aarde; licht over de sterren. De mens is rechtvaardig; God is echter barmhartig!«

Zodra deze stem verklonken was, kon Halef, de levendigste en ongeduldigste van ons allen, zich niet meer inhouden. Hij haalde diep, diep adem en zei:

»Nu zullen we het zien! Nu wordt het grote raadsel van het leven opgelost! Nu moeten eigenlijk de doden levend worden, in elk geval drie van hen, om met ons - -«

Hij werd onderbroken. Er gebeurde iets geheel onverwachts, iets heel wonderlijks. Op dit ogenblik namelijk stond Abu Schalem, de beroemdste, rechtvaardigste en goedmoedigste van alle Maha- Lamas, van zijn zitplaats op, opende zijn lippen en sprak:

»Ze worden levend! Duisternis op aarde; Licht over de sterren! Ik ga jullie voor. Kom allemaal; kom met me mee!«

Hij nam het grote schuldboek van de tafel en kwam er langzaam en plechtig mee de afgelopen. Zijn langgevlochten, zilveren haar bewoog zich, zoals hij zijn voeten bewoog. Zijn baard, waarvan het eind onder de tafel verborgen was geweest, kwam tot op zijn knieën. Zijn grote, wijd geopende ogen waren op ons gericht en zijn blikken leken ons te willen doordringen. Zo liep hij tussen de andere Maha-Lamas door, die onbewegelijk bleven zitten. Zo schreedt hij ook tussen alle aangeklaagde heersers van Ardistan door. Voor de beide laatsten, de vader en de grootvader van de huidige Mir, bleef hij staan, stak zijn hand op en sommeerde hen:

»Jullie gaan met je zoon mee!«

»Wij komen!« antwoorde de grootvader en hij stond op.

»Wij komen!« antwoorde ook de vader en hij stond op.

Ze namen de Mir tussen zich in en volgden de vooroplopende voorzitter naar de zaal van de levende Dschemma. Daar klom Abu Schalem omhoog naar zijn hoge stoel, legde het schuldboek op de tafel voor zich en ging zitten. De Mir was zijn voorouders als in een droom gehoorzaam geweest. Hij had zich door hen naar de drie plaatsen van de aangeklaagden laten brengen en ging tussen hen inzitten, op een manier, alsof hij geestelijk helemaal afwezig was. En wij? Wij rechters? Ik kan alleen van mezelf spreken, en dan moet ik bekennen, dat ik me helemaal niet als rechter voelde, maar als een mens, die wat betreft de huidige situatie en zijn huidige opgave helemaal niet wist, waar hij aan toe was. Ik geloof bijna, dat ik in mijn verbluffing buiten zou zijn blijven staan, als Merhameh me niet bij mijn arm gepakt had en me toegefluisterd had:

»Wil je jezelf vergeten, Effendi? Kom, beheers je!«

Ze begeleidde me uit de kleine zaal in de andere en liet me niet eerder los, toen ik voor de plaats stond, waarop het briefje met mijn naam lag. Toen ging ze naar haar vader. Ik geloof niet, dat een van ons van binnen helderder was dan ik. Ik had in eerste instantie alleen maar de gedachte, dat ik per se wilde weten, hoe het mogelijk was, dat drie doden teruggekeerd waren tot het leven. Het kostte me de grootste moeite, deze gedachte helemaal aan de kant te schuiven, zodat ik in staat zou zijn, voorlopig teminste de eisen van het ogenblik recht te doen. Ik beheerste me dus en praatte mezelf aan, de voorzitter als man te moeten zien, met wiens huidig gedrag ik me moest bezighouden, niet met zijn allang voorbijgegane leven.

Hij zat nu weer precies zo, zoals hij in de andere zaal gezeten had, geheel onbeweeglijk en de ogen onwrikbaar op de drie aangeklaagden gericht. Maar toen het was aan te nemen, dat de opwinding, waarin we ons allen bevonden hadden, door een iets rustiger stemming was geweken, richtte hij zijn blik op de rij af naar ons, gaf met de hand een teken tot opmerkzaamheid en sprak:

»De Dschemma van de levenden is geopend! Dat ze gerechtigheid mag geven; de genade komt van God!«

Hier maakte hij een pauze en ging toen door:

»Aangeklaagd is Schedid el Ghalabi, de huidige Mir van Ardistan. Mede aangeklaagt zijn zijn beide voorvaderen, met hem de drie laatste heersers van het rijk van Ardistan. Verdediger is Abd el Fadl, vorst van Halihm. Verdedigster is Merhameh, prinses van Halihm. Zo vaak als een Mir van Ardistan in deze ruimte de aangeklaagde was, heeft steeds een Abd el Fadl van Halihm en een Merhameh van Halihm zich over hem ontfermt. Zo ook vandaag!«

Hij maakte weer een pauze, keek ons op de rij af, zoals we zaten, onderzoekend aan en sprak toen verder:

»En zo vaak als er over een Mir van Ardistan hier een rechtbank verzamelt was, had zich een rechter te melden, die bereid was, de aanklager te zijn. Dus vraag ik ook vandaag: Wie van jullie wil aanklager zijn?«

Er volgde geen antwoord. Wij zwegen alemaal.

»Ik vraag het voor de tweede keer,« klonk het uit de mond van Abu Schalem.

Toen stond de Dschirbani op en zei:

»Geen van ons zal zich bereidt verklaren, de aanklacht in te dienen. Ook wij zijn zondaars. Slechts hij, die zonder zonde is, klaagt aan!«

Hierop ging hij weer zitten. Toen ging er over het gezicht van de voorzitter een licht als van een lieflijke, heldere, warme zonnestraal, maar de toon van zijn stem klonk zeer ernstig, toen hij zei:

»Als er geen aanklager gevonden wordt, wordt de Dschemma opgeheven en jullie lot blijft verder ook onbeslist. Ik mag het maar drie keer vragen. Dus vraag ik nu voor de derde en laatste maal: wie van jullie wil aanklager zijn?«

Toen stond er een op, maar niet iemand van ons, het was de Mir zelf. Hij zei:

»Ik kan het niet accepteren, dat mijn en jullie lot onbeslist blijft. Er is een aanklager aanwezig, en wel de strengste die er is!«

»Wie?« vroeg Abu Schalem.

»Ik, Schedid el Ghalabi, Mir van Ardistan! Ik hoop dat ik niet afgewezen wordt, hoewel ik er niet een van de uitgenodigde rechters ben. Niemand kent mijn zonden zo goed en zo precies als ikzelf!«

Een tweede, bijna nog warmere zonnestraal ging over het gezicht van de voorzitter. Hij antwoordde:

»De zelfbeschuldiging is een mensheidsideaal. Geen van allen, die hier op jouw plek gezeten hebben, heeft dat kunnen begrijpen. Jij bent de eerste. Ik wijs je niet af, maar ik bedank je ervoor. Waar klaag jij jezelf en je voorouders voor aan?«

»Voor alle zonden, die daar in jouw boek staan! Alle! Geen een uitgezondert!«

»En eis je straf?«

»Ja.«

»Welke?«

»Die, die door deze Dschemma hier uitgesproken wordt.«

Hij ging zitten. Toen sprak Abu Schalem:

»De aanklacht is ingediend. Hoor, wat hier in het boek staat, van begin tot eind! Ik lees voor.«

Hij sloeg het schuldenboek open. Toen ging de Mir weer snel staan en protesteerde:

»Dat is niet nodig! Ik spreek nu niet meer als aanklager, maar als aangeklaagde. Ik beken alles, elke bladzij, elke zin, elk woord!«

»Deze bekentenis geldt alleen voor jou, niet voor de anderen. Je bent niet de enige aangeklaagde.«

»Dat ben ik wel! Want hierbij verklaar ik, dat ik de zonden van mijn gehele stam op me neem, op mij alleen!«

Toen steunde Abu Schalem met zijn beide handen op de tafel, stond langzaam, heel langzaam op, ik zou bijna willen zeggen, centimeter voor centimeter, boog ver naar voren en vroeg:

»Weet je wel, wat je daar zegt en doet?«

»Ik weet het!« verzekerde de Mir.

»Herhaal het! Je moet dit grote, zware woord, dat grote gevolgen heeft, drie keer uitspreken.«

»Ik verklaar hierbij voor de tweede en derde maal, dat ik de zonden van mijn vaderen op mij neem. Ze zijn vrij. Ik alleen ben de schuldige!«

»Niet alleen de zonden, maar ook de straffen?«

»Ook de straffen!«

Toen verdween de spanning uit het gezicht en uit de houding van de voorzitter. Zijn lichaam richtte zich weer in rechte houding op. Zijn ogen straalden en zijn gezicht lichtte op, alsof deze nu direct in het zonlicht lag. Hij riep uit:

»Dat is een Dschemma, zoals er nog nooit een is geweest! Ik vraag het je nog eenmaal: Heb je er goed over nagedacht, wat je gezegd hebt? Denk alleen maar eens aan al die oorlogen, het bloedvergieten, de ononderbroken mensenmoord! Alleen al hiervoor behoor je vele duizenden malen de doodstraf te krijgen! Blijf je ondanks dit nog steeds bij je woord?«

»Ik blijf erbij!«

»Dan ben je inderdaad de enige aangeklaagde. De anderen kunnen gaan!«

Toen stonden vader en grootvader van hun zitplaatsen op en gingen naar buiten, zonder haast, stap voor stap, zonder een woord te zeggen. De Mir zelf bleef echter staan, hoewel Abu Schalem sweer ging zitten en dann in frohbewegtem Tone fortfuhr:

»Zo vaak als er op deze plek tegen een Mir van Ardistan gehandeld werd, moest men hem driemaal vragen, of hij de zonden van zijn vaderen op zich wilde nemen, maar geen van hen allen bezat het geloof, de liefde en de moed, zijn voorvaderen te ontlasten. Schedid el Ghalabi echter, de huidige Mir, heeft niet gewacht, tot deze vraag uitgesproken werd, maar hij is hem voorgeweest als een man, ja als een held, die zware dingen te dragen hebben en nog zwaardere dingen kunnen volbrengen. Daarom zal hij ook als man en held behandeld worden, die wij, zijn rechters, vertrouwen kunnen schenken. Ik moet hem vragen: Heb je spijt van alles, wat al je voorouders tegen God en de mensen gedaan hebben?«

»Ik heb er spijt van!«

Terwijl de Mir deze verzekering gaf, was hem aan te zien en ook aan te horen, dat het dit zeer ernstig opnam. Abu Schalem vroeg verder:

»En ben je bereidt, voor al degenen, die na jou komen, dit voor God en de mensen te verzoenen?«

»Ik ben bereid!« bezwoor de gevraagde.

»Beloof je jezelf en ons, in de eerste plaats en van nu af aan op deze manier voor de vrede van al je landen en al je volken te werken, zoals je voorouders altijd er tegen gehandeld hebben?«

»Ik beloof het!«

Toen stond de beroemdste, de rechtvaardigste en de goedmoedigste van alle Maha-Lamas met een snelle, energieke ruk weer op, stak zijn hand op, alsof hij wilde zegenen, en riep:

»Dan ontlast ik je hierbij van alle schuld en straf, die je op je genomen hebt. Ik leg deze hele last in de hand van de hoogste rechter. Ze valt op al degenen, die na jou komen, die tegen deze belofte handelen, die je ons hier en nu gegeven hebt! Zijn jullie het er mee eens, rechters, die jezelf ook »zondaars« noemden?«

Deze vraag gold ons, en wij sprongen onmiddellijk van onze zitplaatsen op, om onze toestemming uit te drukken.

»Mee eens, mee eens, mee eens!« kwam het als uit een mond. Daarop wende Abu Schalem zich tot Abd el Fadl en Merhameh:

»Hebben de Goedheid of de Barmhartigheid nog iets te vragen, te zeggen of toe te voegen?«

»Neen, neen!« antwoorden ze.

»Dan is mijn oordeel erkend, bevestigt en tot oordeel van de Dschemma verheven! Dit schuldboek is van jou! Neem het mee, maar vernietig het niet, maar bewaar het heilig voor jou en de jouwen, zodat een ieder van hen weet, wat voor een enorme last hij op zich neemt, zodra hij tegen jou en je gelofte en dus tegen God en zijn mensheid handeld! Middernacht is voorbij! Niet alleen licht over de sterren, maar ook licht hier op aarde! Niet alleen God is barmhartig, maar ook de mens moet het zijn! De Dschemma is ontbonden. Ik groet jullie!«

Hij nam het boek en kwam van zijn verhoging naar beneden, liep tussen ons door tot hij bij de Mir was, gaf het hem en schreed toen verder, langzaam, plechtig en zonder om te kijken. We bleven meer als een minuut staan, om tot onszelf te komen; toen volgden wij hem, naar buiten, naar de 'Dschemma van de doden'. Daar was het donker; de lichten branden niet meer. Maar vanuit de hoogte, waar het naar de hoge zetel van Abu Schalems ging, klonk zijn stem:

»Jullie, die niet zonder kaarsen kunt zien, steek ze aan!«

We deden het, maar enkele waren niet genoeg, en pas toen er velen brandden, drong hun licht tot aan hem toe. Bij hun flakkerende schijn, leek het net, alsof hij zich nog bewoog, toen zat hij echter stil, zo stil en onbeweeglijk, als hij altijd gezeten had. Wij anderen hadden graag zijn lichaam nader willen onderzoeken, maar een licgt begrijpelijke eerbied hield ons tegen. Maar de Mir, waar het in alles om gegaan was, en die voor zo’n stap toch wel meer gerechtvaardigd was dan wij, betastte zijn vader en grootvader, die precies zoals eerst op hun plaatsen zaten, zeer zorgvuldig, probeerde hun handen en armen te bewegen, en zei toen:

»Ze zijn dood, helemaal dood, ook weer koel, bijna koud! Maar toen ze naast me zaten, voelde ik duidelijk hun warmte!«

Hierop steeg hij naar Abu Schalem omhoog, om bij hem hetzelfde te doen. Met hetzelfde resultaat.

»Ook dood! Helemaal zonder elk spoor van leven!« berichtte hij. »Zo, als hij daar op dit moment zit, kan hij het onmogelijk zijn geweest, die de Dschemma geleidt heeft en van die weloverlegde, diepzinnige woorden gesproken heeft. Dat is onmogelijk!«

»En toch is het zo geweest!« beweerde de sjeik van de Tschoban. »Ik heb het duidelijk gezien, hoe hij daar, waar je nu bij hem staat, omhoog kwam en langzaam ging zitten. Hij is levend geweest en nu weer dood! Ik weet het zeker. Ik kan het getuigen!«

Op dit ogenblik werd buiten weer het uur geslagen, en de Muezzin riep met half zingende stem:

»Na middernacht! Het zevende en het eerste uur voor alle stervelijken. Kwelling op de aarde; zaligheid alleen in de hemel. De mens zoekt troost in de hoop; die God alleen kan vervullen!«

Toen steeg de Mir weer van de verhoging af en pakte het voorlopig weggelegde schuldboek, om het mee te nemen. We doofden onze lichten en gingen weg. Tussen ons komen en ons gaan, was er precies een uur verstreken. We waren allemaal stil. Niemand zei een woord. Toen we elkaar nauwelijks 'goede nacht' hadden gewenst en uit elkaar waren gegaan en toen we in de ruime en goed ingerichtte kamer kwamen, waar ik met Halef woonde, vroeg deze me, zonder dat ik hem er aanleiding toe had gegeven:

»Zwijg, Sihdi, zwijg! Zeg niets! Er klinkt iets in me. Dat is geen lied, maar een preek; die mag men niet onderbreken, niet storen. Het is waar: middernacht is voorbij, echt voorbij! Ja, het wordt dag; het wordt dag!«

Ik ging liggen, zonder hem te antwoorden. Ook binnenin mij klonken stemmen. Ik hoorde ze nog lang, heel lang, en luisterde naar hen, tot de slaap ze aan mij, of misschien beter gezegd, mij aan hen onttrok.

De andere morgen werd ik met Halef uitgenodigt, het ontbijt bij de Mir en zijn familie te gebruiken. Ook de Dschirbani was uitgenodigd. Hij kwam. Na deze vroege maaltijd, verscheen de Schech el Beled van El Hadd, die ons vroeg, met hem mee te gaan naar de top van de tempel; hij wilde ons iets belangrijks laten zien. Wij vroegen hem, wat het was, werden echter door hem verzocht, de uitkomst, die we wensten, ons met onze ogen te halen; een verrassing als die, die voor ons op handen was, kondigt men niet door haastige woorden aan. We gingen dus met hem naar de Dom en bestegen de spiraalweg in het binnenste ervan. Toen we de deursteen uit de opening stootten, om op het vrije plateau te stappen, stroomde ons een warm, goud morgenlicht tegemoet en de ‘Stad van de doden’ lag in een levend golvende en levend ademende glans voor onze voeten, alsof het ons door de heer over leven en dood, die alle zonnen en alle stralen schenkt, toegestaan was, vandaag opstanding te vieren.

De Schech el Beled had, vanaf nu steeds, zijn gezicht achter een sluier verborgen. We konden het niet zien; we hoorden enkel zijn stem. Hij wees allereerst naar beneden naar de rivier, die men van hieraf kon zien, en zei:

»Zie allereerst, dat het water komt! De stroom keert terug. Waarschijnlijk nadert de ons beloofde tijd, waarin de Here God weer naar Ardistan komt, om met eigen mond het heil te verkondigen. Het water begint al, samenhangend te stromen.«

We zagen tot onze vreugde, dat het waar was. De geïsoleerde poelen hadden een verband gevonden. Ze vloeiden in elkaar over en vormden een samenhangende loop met de breedte van een aanzienlijke beek, die als een gedraaide, glimmende band de loop van de droge bedding volgde.

Toen wees de Schech met de hand naar het noordwesten en vroeg:

»En wie komt er daar aan?«

Toen we onze blikken naar deze richting wendden, zagen we een tweede beek, die nog helderder glinsterde, bijna als van een met gouden bliksemflitsen doorvlochten zilver, en zich ook in talrijke bochten bewoog, van de sterkhellende rotshoogten in het diepe dal neervallend. Het kon dus geen water zijn, want dat zou zeker stormachtige watervallen hebben, en niet zulke rustige bochten vormend, en het zou continue gestroomd hebben, terwijl wij echter zagen, dat deze beweeglijke, glanzende band af en toe onderbroken was en donkere gaten kreeg.

»Dat zijn mensen!« zei Halef.

»En wel ruiters!« voegde de Dschirbani toe. »Ze komen in troepen, in aparte afdelingen, die in regelmatige marsorde elkaar opvolgen. Maar op enkel schimmels! Er is geen enkel donker paard bij!«

»Ja, alleen maar schimmels,« bevestigde Halef. »Ook de ruiters zijn in het wit, helemaal wit. Maar wel met glinsterende helmen, naar het schijnt.«

»En met lanzen bewapent, waar de morgenzon op de punten ervan breekt.«

»Men heeft mij gezegd, dat het leger van de Mir van Dschinnistan zulke sneeuwwitte paarden en zulke witte mantels heeft. Zou dat zo zijn?«

Toen verklaarde de Schech el Beled:

»Degenen die jullie daar zien komen, dat zijn de lansiers van El Hadd.«

»De jouwe dus?« vroeg de Mir, terwijl hij zich snel naar hem omdraaide.

»Ja,« antwoorde de Schech.

»En hoe komen die naar Ardistan, naar de 'Stad van de doden', waarvan toch iedereen weet, dat een enkel mens daar al niet genoeg water vind, laat staan een heel leger?«

»Het gebeurd op mijn bevel. Ik wist, dat het water zou komen.«

»Op jouw bevel? Ik dacht, dat alleen ik hier te bevelen heb!« Dat klonk op enigszins scherpe toon. »Mogen jouw troepen zonder mijn toestemming de grens van Ardistan overschrijden?«

»Ik hoop het, want het gebeurde voor jouw bestwil,« antwoorde de Schech el Beled rustig.

»Voor mijn bestwil? Hoezo?«

»Ik hoorde over de opstand tegen jou. Ja, men vroeg mij zelfs, me bij de samenzweerders aan te sluiten. Toen reisde ik naar Ardistan, naar jou en beval mijn troepen, mij, als ik geen tegenbevel zou geven, op een vastgestelde dag te volgen. Daar zijn ze dan. Ik stel ze jou ter beschikking tegen de 'Panter' en allen, die je afgevallen zijn. Als je ze niet nodig hebt, dan hebben ze maar een teken nodig, en ze keren direct weer om.«

Dat klonk zo eenvoudig, zo bescheiden, zo eerlijk! De Mir zag in, dat zijn opwelling bij de huidige verhoudingen niet alleen een onterechte, maar zelfs een belachelijke was geweest. Hij antwoorde op een hele andere, maar meteen hartelijke toon:

»O neen! Ze mogen niet omkeren! Ze zijn me zeer, zeer welkom. Tegen alle verwachtingen in is er nu genoeg water voor ze, en er is ook eten genoeg, zoveel als ze willen; het is ze gegund!«

Deze laatste verzekering klonk wat zonderling. De Schech el Beled hoefde de glimlach, die daarbij om zijn lippen speelde, niet te onderdrukken, omdat de sluier het verborg. Terwijl ik dit dacht, keek ik hem aan, voor een ogenblik slechts; maar toen ik daarna weer in de richting keek, waar zich de de lansiers bevonden hadden, waren ze verdwenen, zag men ze niet meer.

»Ze zijn weg! Zo plotseling! Waarheen?« vroeg de Dschirbani. »Kunnen zoveel mensen zich zo snel verstoppen? Zo’n lange rij van ruiters? Dat is toch onmogelijk!«

»Ze zijn nog steeds daar, waar ze net waren,« antwoorde de Schech; »maar ze hebben zich onzichtbaar gemaakt.«

»Waardoor?«

»Door hun wijde mantels, die van buiten licht, maar van binnen donker zijn.«

»Hebben ze er een reden voor?«

»In ieder geval. Waarschijnlijk hebben ze iets gezien, wat ze verdacht voorkomt.«

»Wat zou dat kunnen zijn? Het is voor hen nog onmogelijk ons en onze troepen in de ‘Stad van de doden’ te ontdekken, want de blik op de stad wordt hun door de daartussenliggende bergrug ontzegd. Dat, wat ze tot voorzichtigheid aanzet, moet zich dus buiten de stad bevinden, en wel in de richting, waar ze gedurende hun rit naar keken.«

»In het oosten dus,« zei Halef. »Zou er iemand van de hoofdstad en van de bron onderweg zijn? Die zou ook door onze post opgemerkt worden, die, vijftig man sterk, daarboven op de hoogte liggen, waar wij bij onze aankomst vandaan gekomen zijn. Ik denk - - - Maschallah! Kijk daar, Sihdi. Heb ik geen gelijk? Daar komt iemand van hen! En ondanks de steilte van de weg zo snel als mogelijk was! Onze posten hebben dus hetzelfde opgemerkt, wat de lansiers gezien hebben! Ze sturen ons deze boodschapper, om het ons te melden. Hij heeft haast. We moeten hem dus tegemoet rijden, want het lijkt alsof we geen tijd te verliezen hebben.«

Wij dachten er net zo over. Nog voor de boodschapper van daarboven hier beneden zou aankomen en ons zou berichtten, zou meer als een half uur verstreken zijn. Daarom daalde ik, omdat wij beiden de snelste paarden hadden, met Halef snel van ons hoge uitzichtspunt af naar beneden, en al na drie of vier minuten reden we door de achteruitgang naar buiten, door het militaire deel van de stad, de brug over en toen door het deel van de voormalige residentie aan de andere kant, tot we de man traven, die ons tegemoet kwam. Hij meldde ons, dat vanuit het oosten, dus uit de richting van de hoofdstad Ard, een ruitertroep op paarden en kamelen de ‘Stad van de doden’ naderde. Hoeveel personen het waren, kon hij niet zeggen. Hij had niet kunnen wachten, tot men dat kon zien, omdat er onmiddelijke berivhtgeving bevolen was. Ik beval hem, verder te rijden en deze boodschap ook aan de Mir over te brengen, zei, waar deze te vinden was, en zette toen met Halef mijn rit in de richting, die hiervoor reden, voort.

Toen we boven op de hoogte aankwamen, hadden we een breed uitzicht in de morgen. We zagen onmiddellijk de ruitertroep, waar we nu de personen apart konden onderscheiden. Hij bestond uit tien personen te paard en drie, die een troep kamelen leidden, die met waterzakken beladen waren. Onze post was hen in aantal dus ver de baas. Hij bestond voor de helft uit Ussul, voor de andere helft uit Tschoban en stond achter de muur van een groot gebouw, waar duizenden jaren geleden de bewoners van de residentie omhooggeklommen waren, om te genieten van het heerlijke uitzicht. We sloten ons bij hen aan.

Toen de naderenden zo dichtbij gekomen waren, dat we hun gezichten konden zien, herkende ik in hun vooraan rijdende aanvoerder de door de 'Panter' tot kolonel bevorderde majoor, die bij mij en de bronwachter in het put gekomen was en toen tegen de Mir de lange, oprechte rede gehouden had. Hij was toen de commandant van de schare geweest, die ons naar de ‘Stad van de doden’ gebracht had. Wat wilde hij hier weer? Toen hij de plek bereikte, waar wij achter de muren op hem wachtten, ging ik naar buiten op hem toe. De anderen bleven vooralsnog verstopt.

»Maschallah!« riep hij verbaasd, toen hij me zag. Hij hield zijn paard in en vervolgde: »Dat is toch de vreemdeling uit Dschermanistan! Jij hoort toch daar beneden in gevangenis nummer vijf te zitten! Hoe ben je hier gekomen?«

»Te paard,« antwoordde ik.

»Te paard? Waar heb je het paard?«

»Daar binnen!«

Ik wees bij deze woorden op het gebouw.

»Haal hem naar buiten! Ik arresteer je! Ik moet je weer naar beneden brengen. Je moet me laten zien, hoe je ontsnapt bent. Waar zijn de anderen?«

»Die zijn nog beneden.«

»Allemaal?«

»Ja, allemaal, behalve Hadschi Halef. Die is met mij hierboven.«

»Waar? Ik zie hem niet!«

»Hij is daar binnen bij de paarden.«

»Dan moet hij ook naar buiten komen en mee naar beneden. Maar eest dit: Is de Mir nog beneden?«

»Ja.«

»De beide prinsen van de Ussul?«

»Ja.«

»Hebben jullie de Dschirbani en de oudste prins van de Tschoban in het kanaal ontmoet?«

»Ja.«

»Leven ze nog?«

»Ze zijn nog niet helemaal dood.«

»Hoe kwam het, dat jij met je Halef ontsnapt bent?«

»We hebben een gat gevonden en zijn er door gekropen.«

»Dit gat moet je me laten zien. Ik zal het laten dichtmetselen! Toen het jullie gelukt was te ontsnappen, zijn jullie door de stad gereden?«

»Ja.«

»Hebben jullie daar misschien mensen gezien?«

»Heel veel zelfs.«

»Wie?«

»De Ussul en de Tschoban.«

»Het hele leger van de Dschirbani?«

»Het hele leger. Er ontbrak er geen een.«

»Dat is goed, heel goed. Ze zitten dus allemaal in de val, allemaal, allemaal!«

Dit zei tot zijn mensen gewend, waarvan ook de laatsten, namelijk die met de kamelen, nu dichterbij gekomen. Toen wendde hij zich weer naar mij en vroeg:

»Heb je nog meer mensen gezien? Vrouwen misschien?«

»Ja, vrouwen.«

»Welke?«

»De vrouw van de Mir en haar dienaressen.«

»Dus toch! Misschien ook Merhameh, de prinses van Halihm?«

»Zij ook.«

»En haar vader?«

»Ja.«

»Weet je, waar zich deze beiden nu bevinden?«

»Ja.«

»Zeg het! Waar?«

Ik was met opzet niet dichtbij hem gaan staan, maar zo ver weg van hem, dat hij gedwongen was, zijn stem te verheffen. Ik wilde, dat ook Halef en de wachters konden horen wat hij zei. Dat was nu gebeurd, en dus kwam de kleine Hadschi naar buiten en antwoordde in mijn plaats:

»Jij wilt majoor geweest zijn en zelfs kolonel geworden zijn en je kunt niet scherper denken en geen betere vragen stellen? Schaam je! Als wij beiden vrij zijn, dan moeten de anderen toch ook vrij zijn!«

»De Effendi zei toch, dat ze nog beneden zijn!«

»Ja, beneden in de stad, maar niet meer beneden in het kanaal! En jij wilt ons weer gevangenzetten, terwijl je hoort, dat het hele leger van de Dschirbani aanwezig is!«

»Maar in elk geval is driekwart al verhongerd en versmacht!« verdedigde de officier zich.

»Zelfs als dit het geval zou zijn, zou je je toch niet zo kunnen laten gelden, als je wel zou willen. Je bent een schaap, een groot dom schaap, en loopt de slager rechtstreeks in de armen. Ik zal je laten zien, hoe verhongerd en verdorst de Ussul en de Tschoban al zijn. Let op!«

Hij gaf een teken. Toen kwamen de genoemden op hun paarden naar buiten en haastten zich, de paar mannen met hun paarden en kamelen te omsingelen. De kolonel greep naar zijn sabel. Toen waarschuwde Halef:

»Laat je sabel in je schede! Je bent onze gevangene. Zodra je je verzet, wordt je neergeschoten! Ik zeg je, dat het geen lolletje is, in de handen te vallen van de opperste sjeik van de Haddedihn! Geef je wapens hier! En snel! Anders helpen we je!«

De anderen gehoorzaamden zonder weerstand te bieden; zij zagen, dat zij een overmacht tegenover zich hadden. Bij de officier kwam het vooral op zijn eer aan. Ondanks Halefs waarschuwing trok hij toch zijn sabel, liet zijn paard van voren steigeren en haalde uit, om zich een weg te banen. Maar terwijl hij zijn sabel naar de ene kant ophief, sprong ik van de andere kant op hem toe en trok hem uit het zadel. Hij viel op de grond, en voordat hij weer kon opspringen, was hij ontwapend.

»Allah wil niet, dat ik aan jullie ontsnap,« riep hij uit. »Maar jullie zullen het berouwen! En jij, Effendi, jij zult kunnen getuigen, dat ik me niet zonder te vechten heb overgegeven!«

»Dat zal ik heel graag doen,« antwoordde ik. »Je hebt aan je plicht en je eer voldaan en kunt nu met open ogen voor de heerser treden.«

»Welke heerser bedoel je?« vroeg hij.

»De Mir natuurlijk.«

»De Mir? Er is maar een Mir, namelijk de nieuwe!«

»Je vergist je. Er is slechts een echte Mir, de oude namelijk, naar wie we je zullen brengen.«

»Ik wil niet naar hem!«

»Naar wie dan wel?«

»Naar Abd el Fadl, de vorst van Halihm.«

»Werd je naar hem gestuurd?«

»Ja.«

»Door wie?«

»Door de nieuwe Mir van Ardistan.«

»Die bestaat niet. Je bedoelt, denk ik, de tweede prins van de Tschoban die men de 'Panter' pleegt te noemen. Waar is hij op dit moment?«

»Ik heb geen opdracht gehad, het jou te zeggen!«

»Dan zul je het tegen iemand anders zeggen! Ik heb je als een eerbiedwaardige, moedige man leren kennen; maar naast moed is ook het verstand belangrijk. Jullie plannen waren onverstandig, en de Panter handel gewoon waanzinnig! Hadden jullie in Ardistan geen andere, betere vervanger voor de huidige Mir als alleen deze vreemde, hartstochtelijke, onervaren knaap? Hoe konden jullie deze ondankbaarste van alle ondankbaren jullie vertrouwen schenken, nadat hij het vertrouwen van de Mir zo gewetenloos bedrogen had - - -?«

»Hij zal ons niet bedriegen!« onderbrak de kolonel me.

»Hij heeft je al bedrogen!«

»Hoezo?«

»Dat zul je snel horen. Ieder volk is de heerser waard, die het heeft. Als de Mir jullie niet bevallen is, dan kun je er zeker van zijn, dat jullie hem ook niet bevallen zijn. Het zou voordeliger zijn geweest, als jullie tot elkaar gekomen waren, jullie elkaar opgevoed zouden hebben, dan hem van de troon te stoten en jullie lot in de hand van de 'Panter’ te leggen!«

Hij lachte ongelovig en zei:

»De Mir zou nooit te verbeteren en op te voeden zijn geweest!«

»Gemakkelijker dan jij en gemakkelijker dan jullie allemaal! Je moet hem eerst nog leren kennen. Jullie allen kenden hem niet. Ik breng je naar hem toe.«

»Maar ik wil helemaal niet naar hem!«

»Waar je heen wilt, is niet belangrijk. Hij is de opperbevelhebber van de 'Stad van de doden', en ik ben verplicht, jou alleen aan hem, en aan geen ander uit te leveren.«

»Opperbevelhebber! De Stad van de doden!« lachte de officier weer, ditmaal bijna honend. »Dat klinkt wel mooi, maar er is geen water, en het zal geen genoegen zijn, de bevelhebber te zijn van alleen maar doden of stervenden! Overigens heb ik het water, dat zich hier in onze zakken bevindt, alleen aan de vorst van Halihm af te leveren. Ik hoop dat niemand mij daaraan hinderen zal!«

»Wie zou jou daaraan willen hinderen?«

»Jullie allemaal, die door dorst aan het versmachten zijn!«

Toen riep Halef uit:

»Je bent echt een schaap, een zeer, zeer groot schaap! Kijk toch eens naar ons! Zie ik er soms dorstig uit? En kijk eens naar deze dikke, ronde oerknollen van de Ussul! Wie daar praat over versmachten, die is zelf al versmacht, en wel in zijn hersenen! Daar helpen geen woorden; alleen maar de daad! Effendi, ik stel voor, onze terugtocht te beginnen. Hoeveel begeleiding neem je mee?«

»Begeleiding?« vroeg ik. »Waarvoor?«

»Om deze gevangenen te vervoeren.«

»Pah! Die ontsnappen ons niet! De wapens, die we ze afgenomen hebben, blijven voorlopig hier. Breng onze beide paarden; dat is genoeg!«

Onze moren waren binnen blijven staan. Halef haalde ze. We stegen op, namen de kolonel in het midden en reden weg. Zijn mensen volgden ons met hun paarden en kamelen, zonder te weigeren. Ze waren moe en willoos; we konden hem echter niet helemaal vertrouwen, in elk geval zo lang, als hij vasthield aan zijn vooroordeel, dat het er slecht met ons voorstond. Dit duurde maar enkele schreden, tot we de rand van de hoogte bereikten en dan de stad voor onze ogen zagen liggen. Toen zag hij de rivier, en hij zag ook de mensen, die zich in de straten en stegen bewogen.

»Allah bescherme me!« riep hij uit, terwijl hij zijn paard inhield. »Dat is water!«

Wij stopten ook, maar zeiden niets. Na een tijdje vervolgde hij halfluid, alsof hij tegen zichzelf praatte:

»Water - - veel, veel water - - -!«

Ook nu antwoorden wij niet. Hij streek met zijn hand enige malen over zijn voorhoofd, alsof hij zijn gedachten moest ordenen, en wendde zich toen tot mij:

»Zeg, Effendi, is het ook echt water? Echt, echt water?«

»Ja, echt!« antwoordde ik.

»Dan moet ik het geloven. Ik kon mijn ogen niet geloven. Maar als dat echt water is, dan zijn al onze berekeningen, die steunen op de ‘Stad van de doden’, niet goed!«

»Dat zijn ze zeker.«

»Jullie hebben water, meer als genoeg water, en kunnen dus niet verdorsten. Maar de honger zal jullie doden!«

»Ook deze niet, want we hebben ook meer voedsel, dan we nodig hebben.«

»Waar?«

»Dat zul je snel genoeg zien. Kom!«

We reden verder, bergafwaarts, door het oostelijke stadsdeel, de brug over en dan door het militaire stadsdeel, tot we door de westlijke in- en uitgang het binnenste van het plein van het Maha-Lama-meer bereikten. Daar werden we al verwacht. Men had onze rit met de ogen gevolgd, en nu stond de Mir met alle anderen hier, om te zien, wie het was, die we meebrachten. Nog voor we bij hem waren, herkende hij de officier.

»Allah, Wallah, Tallah!« riep hij verwonderd uit. »Onze weldoener! Die ons hierheen bracht, om ons te laten versmachten! Die het zo goed met ons meende! Wij hebben veel, zeer veel aan hem te danken! En wij zullen dankbaar zijn - - - zeker, zeker - - - heel dankbaar!«

De arme duivel bevond zich in grote verlegenheid. Hij staarde naar de grond en waagde het niet, de ogen weer op te slaan. De toon, waarop de Mir gesproken had gesproken, was ironisch geweest; nu klonk het echter streng en bevelend, toen de heerser vroeg:

»Wat doe je hier?«

»Ik ben naar Abd el Fadl gestuurd, de heerser van Halihm.«

»Door wie?«

»Door - - - door - - - door de Mir.«

»Door de Mir! Jij waagt het, deze leugenaar en verrader in mijn tegenwoordigheid zo te noemen?«

De gevraagde antwoorde niet. Toen vroeg de Mir verder:

»Wat moet je bij Abd el Fadl?«

»Ik moet hem een brief geven.«

»En wat nog meer?«

»Hem en zijn dochter Merhameh naar de hoofdstad begeleiden.«

»Alleen deze twee? Zijn er geen andere mensen bij?«

»Neen.«

»Ah! Ze moeten worden gered! Dus zij alleen?«

»Ja.«

»Je moest dus proberen, om ze heimelijk te ontmoeten?«

»Ja.«

»Ken je de inhoud van deze brief?«

»Niet woordelij, maar de inhoud weet ik.«

»Geef hier!«

De Mir strekte zijn hand uit. De officier schudde zijn hoofd en zei:

»Vergeef me! Dat doe ik niet. Ik moet de brief aan Abd el Fadl geven, en als ik dat niet mag, moet ik hem terugbrengen naar degene die hem geschreven heeft.«

»Ik kan je onmiddellijk laten neerschieten, als je weigert!«

»Doe dat! Ik heb de nieuwe Mir van Ardistan trouw gezworen, en zolang jij mij niet bewezen hebt, dat hij een leugenaar en bedrieger is, zal ik hem gehoorzamen!«

Toen trad de Mir op hem toe, legde hem de hand op de schouder en zei:

»Dat had ik verwacht. Wee jou, als je je anders had gedragen. Daar staat Abd el Fadl met zijn dochter. Geef hem de brief!«

De officier voerde dit bevel uit. Abd el Fadl nam de brief, opende hem echter niet, maar gaf hem aan de Mir en zei:

»Lees jij hem! Er is niets, wat ik voor jou te verbergen heb.«

Je kon aan de brief zien, dat hij niet in de hoofdstad, maar onderweg geschreven was, op gekreukeld, misschien zelfs smerig papier, zoals elke officier in zijn zadeltas bij zich heeft. De Mir opende hem en las. Hij las hem nog een keer en gaf hem toen aan de vorst van Halihm terug. Deze bekeek hem snel en las hem toen luid voor, zodat we het allen hoorden. De 'Panter' herinnerde Abd el Fadl aan de scène van laatst bij de landengte van Chatar, waar hij verklaard had, dat hij Merhameh als zijn bruid zag. Hij eiste haar nu op als zijn vrouw. Er waren geen redenen hem dit te weigeren. Hij was nu Mir van Ardistan en stond in rang dus niet alleen gelijk met Abd el Fadl, maar zelfs hoog boven hem. Abd el Fadl zou zichzelf en zijn dochter van de dood door versmachting kunnen redden, als hij zijn jawoord op het onbeschreven deel van de brief zou schrijven en de brenger ervan heimelijk in de vrijheid zou volgen uit de ‘Stad van de doden’ vandaan.

»Je wist dus, wat net voorgelezen is?« vroeg ik de officier.

»Ja,« antwoordde hij.

»En zou je het hebben uitgevoerd?«

De gevraagde knikte. Het kwam er nu op aan, hem zo snel mogelijk voor onze zaak te winnen, en daarom weifelde ik niet, om hem te vragen:

»Kende je dan de overeenkomst niet, die tussen de 'Panter' en jullie Basch Islami was afgesproken?«

»Welke overeenkomst? Ik weet daar niets van af,« antwoordde hij.

»De Basch Islami moest de 'Panter' Mir van Ardistan maken, en de 'Panter' moest, zodra hij dat geworden was, de schoonzoon worden van de Basch Islami; dan zouden ze beiden regeren.«

Toen keek de officier eerst mij en toen de anderen met grote ogen aan.

»Als - - als - - - als dat waar is,« zei hij, van schrik bijna stotterend, »dan - - - dan - - -«

»Het is waar,« verzekerde ik, toen hij zich hier inhield.

»Het is waar!« verzekerde ook de Mir.

»Het is waar; het is waar!« verzekerden ook de anderen.

»Vergeef me!« riep de verraste. »Het is genoeg als slechts een het tegen me zegt, namelijk hij daar!«

Terwijl hij dit zei, wees hij naar mij en vervolgde, naar mij toegewend:

»Effendi, weet je zeker, dat het zo is, zoals je zegt?«

»Heel zeker!« antwoordde ik. »Ik was erbij, als de 'Panter' met de dochter van de Basch Islami sprak. En ik wil je nog iets zeggen: De Basch Islami heeft mij in mijn eigen woning in Ard meegedeeld, dat de Mir van Ardistan zou worden afgezet. De Mir bevond zich ongezien daarbij. Hij heeft deze woorden gehoord. Hij had de Basch Islami direct kunnen laten grijpen, maar liet hem ontkomen, omdat ik daarom vroeg.«

»Is dat waar?« vroeg de officier, terwijl hij de Mir met grote ogen als een vreemde aankeek.

»Het is waar,« knikte deze. »Ik hoorde alles, wat de Basch Islami zei, en stond hem toe, te vluchten.«

»Dan - - - dan - - - dan ben je - -«

Hij sprak niet verder, maar liep snel naar de Mir toe, die weer bij hem weggelopen was, liet zich op een knie zakken, greep zijn hand, kuste die en riep:

»Dan ben je nog beter, als we dachten, bent goedmoediger en edeler, als het leek! Vergeef me, heer, vergeef me!«

»Sta op!« gebood de Mir. »Zo-even heb je gezegd, dat je trouw de nieuwe Mir behoort.«

»Ik wist niets van dat alles, wat de Effendi vertelde! Ik weet nu, dat de 'Panter' een onwaardige is, die om voordeel te behalen, zijn vrienden misleidt en bedriegt. En zo’n man kan ik mezelf en mijn sabel niet ter voeging stellen!«

»Je gaat dus bij de ‘Panter’ weg?«

»Ja. Want ik geloof de Effendi. Wat hij zegt, is waar. De Panter heeft je belogen en bedrogen, maar dat gaat mij niet aan, maar jou. Maar hij bedriegt en beliegt ook de Basch Islami, zijn hoogste en beste bondgenoot. Dat gaat me zeer veel aan, omdat ik de vriend en vertrouweling van de Basch Islami ben - - -«

»Als je dat bent, dan zul je toch ook weten, dat zijn dochter voor de 'Panter' bestemt is!« kwam ik er tussen.

»Dat zal zo’n geheim punt in hun overeenkomst zijn, dat de Basch Islami zich verplicht gevoeld heeft, zelfs tegenover mij hiervan te zwijgen,« antwoordde de officier, om zich daarna met een verzoek aan de Mir te wenden: »Heer, geef me een korte tijd om te overleggen! Ik moet mijn geweten raadplegen, of ik dat, wat ik weet, jou mag zeggen of niet. Daarna mag je met me doen, wat de gerechtigheid vraagt. Ik ben tegen je opgestaan; daarop staat de dood!«

De Mir antwoordde ernstig, maar niet haatdragend:

»Deze bedenktijd is je toegestaan. Ik laat je onder de hoede van onze vriend Hadschi Halef, de sjeik van de Haddedihn. Hij mag je hier rondleiden, om je te laten zien, dat we noch hoeven te verhongeren, noch hoeven te verdorsten. Als er twee uur voorbij zijn, wil ik van je horen, of je me iets te zeggen hebt of niet.«

Dat was iets voor mijn kleine Halef! Er was beslist geen geschiktere man, om de officier innerlijk snel en volledig tot andere gedachten te brengen. Hij pakte hem dan ook onmiddellijk bij de hand en verwijderde zich met hem, om de rondleiding te beginnen. Juist op dit ogenblik verhief zich een veelvoudige, diepe, langgerekte toon, die van het hoogste punt van de citadel uitging en hoog over het Maha-Lama-meer heen naar buiten zweefde. Het kwam uit de al eerder beschreven, lange oorlogshoorns van de Ussul.

»Dat is het teken, dat de lansiers van El Hadd in de buurt zijn aangekomen,« verklaarde de heerser mij. »Terwijl jij met Halef naar de hoogte reed, liet ik hun ontvangst en onderbrenging voorbereiden. Laten we weer op de hoogte van de tempel gaan staan, om hun aankomst veel beter als hier te kunnen overzien!«

Wij allemaal, die bij elkaar waren, klommen weer op het plateau van de Dom, van waaruit we het mooiste uitzicht over de omgeving hadden. Het was werkelijk zo, zoals we vermoed hadden; de lansiers hadden de kleine karavaan van de kolonel zien komen en zich onmiddellijk onzichtbaar gemaakt, omdat ze niet wisten, of ze vrienden of vijanden voor zich hadden. Nu hadden ze hun mantels weer omgedraaid. Ze kwamen vanuit het noorden, reden aan de voet van de binnenste bergketen om het westelijke stadsdeel heen en zwenken toen links precies naar de plek toe, waar de door ons benutte uitgang lag. Het was een heel eigen, aangrijpende aanblik, die we daar voor ons hadden. We bevonden ons in het midden van een dor, wijds stads-, volkeren-, misschien zelfs mensheidsgraf, waar ook wij in de diepte hadden moeten verdwijnen. De dood had ons van alle kanten toegelachen; maar toen we hem nader bekeken hadden, was hij voor ons een verkondiger van het leven geworden. We hadden het graf opgeblazen. We klommen uit hem omhoog, en nauwlijks hadden we dit gedaan, of we kregen ook hulp van bovenaf, vanaf de bergen, die naar de hemel oprezen, in de vorm van helder, schoon, helder schijnend water en de melkwitte ruiterstoet, die zich tegen de rotswanden aftekenden, waarvan de helmen en lanspunten gouden stralen tot ons zonden. De aanblik van deze troep had op dit oord en op deze zonnige morgen iets onaards, ik wil niet zeggen bovenaards. Ik moest aan de 'Heerscharen van God' denken, waarvan in zo vele, oude, vrome boeken sprake is. Zoals gezegd, het was me heel eigenaardig, vroom, ja meer dan vroom te moede.

Toen de kop van de stoet het punt bereikte, die, alleen door de al beschreven daling van hem gescheiden, tegenover onze ingang lag, stopte ze. We zagen bazuinen en trompetten glanzen, die niet in de huidige tijd, maar duizenden jaren geleden ontwikkeld waren. Ze bliezen een lange, ver weg schallende, feestelijke fanfare, dat als een verzoek van een hoger wezen klonk, of hen de intocht toegestaan of geweigerd was. Vanaf het hoogste punt van de citadel antwoorden de reuzenhoorns van de Ussul, door een diep uitademend 'Welkom' te jubelen. Toen zette de colonne van de witte ruiters zich opnieuw in beweging, de helling aan de andere kant naar beneden, die aan de overkant weer omhoog en dan door de openstaande ingangsruimte het wijde plein van het Maha-Lama-meer op.

Ze waren allen net zo gekleed als de Schech el Beled, namelijk in strakzittende, uit leren riemen gevlochten tenues, die van ver het aanzien hadden van de wapenrusting van een ridder. Deze riemen waren getaand, maar niet geverfd, dus natuurlijke kleuren. De prachtige helmen bestonden uit lichte, goudachtig glanzende metaaldelen. Aan de achterkant waren ze voorzien van een stoffen lap ter bescherming van de nek, die, naar voren geslagen, de helm voor elke waarnemer onzichtbaar maakte. De mantels heb ik al genoemd. De bewapening bestond enkel uit een zeer lange, maar heel gevaarlijke lans en een in een leren schede stekend mes. Iets anders was niet voorhanden, noch om te schieten, te houwen of te steken. En ook deze beide schenen meer voor vredelievende dan voor oorlogszuchtige doeleinden te dienen. De paarden waren allemaal, zoals al gezegd, schimmels, van edele afkomst, Perzisch getuigt, met lange, ongekunstelde staarten en manen.

Voorop reed een sterke, trotse reus met een zilveren baard, die geen enkele vragende blik om zich heen wierp en zich zo gedroeg, alsof hij met de locatie en alles, wat hier gebeurd was en nog gebeuren moest, volledig vertrouwd was. Hij werd gevolgd door, vier man naast elkaar, een schaar van officieren, waarschijnlijk de staf. Dan kwam, ook met z’n vieren naast elkaar, de eigenlijke troep, steeds honderd man door een enkele aangevoerd. Terwijl ze, zoals ze door de poorten naar binnen kwamen, langzaam en in schitterende houding, de ronding van het plein volgend, langs de noordelijke zuilenhal reden, zagen we, naar buiten kijkend, dat hen een lange maar goed geordende karavaan van muildieren volgde, die de bagage, tenten, enz. dus te dragen had.

Maar we zagen daar ook nog meer, namelijk dat achter deze muildieren een nieuwe, andere troep kwam, die ook op alleen schimmels reed en net zo uitgerust was als de vorige, waarvan alleen, zoals we later zagen, hun lederen tenues geen natuurlijke kleur had, maar blauw, en wel van dat diepe, rustgevende, een beetje violetachtig blauw, dat de hemel laat zien, als men vanuit een diep, smalle bergkloof naar hem opkijkt en slechts een streep van hem ziet.

»Een tweede leger!« riep de Mir verwondert uit. »Wie mogen dat dan wel zijn?«

Toen antwoordde Abd el Fadl:

»Dat zijn de lansiers van Halihm.«

»De jouwe dus?«

»Ja. Ik stel ze je ter beschikking tegen al je vijanden.«

»Jij ook, jij ook! Wat zijn jullie toch voor mensen, voor personen, voor helpers en redders, jij en de Schech el Beled! Maar ik dank je. Ik neem ook jouw hulp aan. Maar sta me een vraag toe: Waar hebben jullie de infanterie, de artillerie, de geweren, de sabels, de kanonnen?«

»Daar zien we van af.«

»Waarom?«

»Omdat we ze daarboven in de bergen, waar de strijd beslist zal worden, voor overbodig houden.«

»Waarom daarboven? Ik heb besloten, geen strijd te voeren tegen Dschinnistan. Het is voor mij alleen nog maar belangrijk, de revolutie neer te slaan. En dat kan toch alleen hier gebeuren.«

»Neen. Ook dat zal daarboven gebeuren, waar al hun huidige wapens hun waarde helemaal verliezen. We spreken hier later nog over. Nu moeten we onze opmerkzaamheid daarop richten, wat daar beneden voor onze ogen gebeurd. Ik stel voor, dat we naar beneden gaan, want we moeten onze mensen begroeten, en vraag je toestemming, ze aan je te mogen voorstellen.«

Ze verlieten het platform van de tempel. Ik bleef alleen boven. Ik zag, dat ze, beneden aangekomen, hun paarden bestegen en naar de officieren van El Hadd toe reden. Deze hadden zojuist het meest oostelijke punt van het reusachtige plein bereikt, toen de laatste van hen in het westen door de poort naar binnen kwamen. De lansiers van de Schech el Beled vormden dus een lange ononderbroken viervoudige linie, die precies zo lang was als de gehele noordelijke reuzenbalustrade was. Hieruit kun je de getalssterkte van deze hulptroepen concluderen. De muildieren, dat dus, wat wij als logistiek en bagage aanduiden, kwamen niet mee naar binnen. Ze zwenkten buiten tussen de bosjes links af, om het kampement in de buitenlucht op te slaan.

Hierop volgden de ruiters van Halihm. Ook zij lieten op het tegenoverliggende punt een fanfare klinken, waarop de diepklinkende hoorns van de Ussul antwoorden. Ik zag, dat Merhameh naar de poort galoppeerde en, toen hun legereenheden daar verschenen, zich aan het hoofd ervan stelde, om ze zelf aan de Mir voor te stellen. Ze wendde zich met hen naar de zuidkant van het plein, waar ook ik mij bevond. Daarom kon ik de bewegingen van de nieuw aangekomenen niet met mijn ogen zien en daarom gaf ik er de voorkeur aan, het platform te verlaten, om beneden een betere plaats te zoeken. Ik zag, dat ook de ruiters van Halihm een hele hoop bagagemuildieren bij zich hadden, die buiten echter rechtsaf sloegen, om via deze kant hun kampement te bereiken.

Toen ik beneden aankwam, stond de Mir met de Dschirbani, Abd el Fadl en de anderen op het midden van het plein voor de treden van de waterengel. Ik haastte me naar mijn paard, steeg op, en reed naar hen toe. Ook Halef kwam er bij. De hem toevertrouwde officier bevond zich bij hem, maar aan hem kon nu geen aandacht worden geschonken.

Het bleek, dat de schare van Halihm net zo groot was als die van El Hadd. Toen de beide voorsten zich op de oostelijke punt van het plein elkaar ontmoeten, kwamen juist de laatsten van de troep in het westen binnen, en nu vormden de ons te hulp gekomen redders twee op elkaar stotende, viervoudige halve cirkels, waarvan de noordelijke uit El Hadd en de zuidelijke uit Halihm kwamen. In het midden stond met zijn vrienden de man, tot wiens ondersteuning ze hierheen gekomen waren, hoewel hij het noch verdient had, noch erom gevraagd had.

Toen Merhameh aan het hoofd van hun troepen de officieren van El Hadd bereikte, begroette zij ze en galoppeerde toen naar de engel van het water, om ons te vergezellen. Hier viel het me voor het eerst op, dat ze heel anders gekleed was als gewoonlijk, namelijk in precies hetzelfde violetachtige blauw van hun ruiterschaar. Wat was er natuurlijker, als dat ik me in stilte afvroeg, hoe alles toch zo voortreffelijk uit kon komen, lukken en in elkaar kon grijpen. Ik hield de Schech El Beled scherp in het oog, maar zonder dat het hem opviel, en merkte al heel snel, dat hij het was, die alles wist, overal orde schiep en naar wie iedereen zich richtte.

Op het moment dat de beide troepen zich in het westen en het oosten verenigd hadden en dat de ring dus gesloten was, zag ik, dat hij zijn paard enige sprongen liet maken, waarvoor er geen reden was. Zou dat soms een teken zijn? Ja, inderdaad! Zodra men dit namelijk zag, verhieven de bazuinen en trompetten aan beide kanten hun stemmen, en tegelijkertijd verscheen het blazerskoor van de Ussul op de sterksten van hun oerknollen en kwamen op ons toe gereden. Ik keek de Dschirbani vragend aan. Hij antwoordde glimlachend:

»De Schech el Beled vroeg me erom; ik zei ja. De Mir moet onder muziek de opstelling langsrijden.«

Ook de beide andere koren kwamen naderbij, verenigden zich op het midden van het plein met die van de Ussul, en toen we ons met de Mir in beweging hadden gezet, om de rond- en ererit te rijden, hoorde ik al heel snel, dat er muziekstukken waren, die het mogelijk maakten, de uitdrukkingswijze van deze zo verschillende mensen en de net zo verschillende instrumenten harmonisch in evenwicht te brengen. Ze musiceerden tot onze rit ten einde was, en dat duurde een behoorlijk lange tijd. Toen stelden ze zich bij de uitgang op, om de troepen, zoals Halef zich op drastische wijze uitdrukte, 'weer naar buiten te blazen'. Ze reden in dezelfde volgorde naar buiten als dat ze binnengekomen waren. Toen verdween de Schech el Beled voor ons. Dat wil zeggen, hij was overal te zien, maar nergens te benaderen. De vele, vele mensen, die nu aanwezig waren, werden ondergebracht, tevredengesteld en verzorgd, zonder dat iemand van ons zich hierom had te bekommeren of zich er mee hoefde te bemoeien.

Terwijl dit alles gebeurde, was de termijn van twee uur, die de kolonel gehad had, natuurlijk allang voorbij. Het was middag geworden. Er werd een middagmaal opgediend, waar de Mir alle personen uitnodigde, die hem redenen gegeven hadden, ze daarbij te betrekken. Toen bracht Halef mij zijn beschermeling en vroeg mij, of hij het nu kon wagen, de Mir nu lastig te vallen. De hem gegeven tijd was allang voorbij.

»Hij zal verbaasd zijn,« zei hij, »heel verbaasd, als hij hoort, wat de kolonel mij gezegd heeft. Heb jij een vermoeden, waar de 'Panter' zich nu bevindt?«

»Niet meer in Ard? Of nog niet in Ard?« vroeg ik.

»Niet meer! Hij is daar naar toe, om daar maar een dag te blijven. Hij had het daarbij meer op Merameh als op de stad afgezien, die met haar vader in zijn handen moest vallen. De stad valt hem, zodra hij als overwinnaar terugkeert, helemaal vanzelf toe, dacht hij. De verbinding met het vorstenhuis was voor hem belangrijker. De kolonel moest hem van de woestijnbron naar Ard begeleiden. Onderweg hoorden ze, dat het de vrouw van de Mir gelukt was, naar de, ‘Stad van de doden’ te ontkomen, en dat Abd el Fadl zich met zijn dochter zich bij hen hadden bevonden. Hierop - - -«

»Ah, nu vermoed ik alles!« onderbrak ik Halef.

»Neen, nog niet alles!« sprak hij mij tegen. »Hij hoorde namelijk tegelijkertijd, dat de Mir van Dschinnistan op de oorlogsverklaring van de Mir van Ardistan zo geantwoord heeft, dat hij met zijn scharen in Ardistan binnengevallen is en met geforceerde marsen probeert, de hoofdstad Ard te overrompelen. Dan mag men niet aarzelen. Men moet hem zo snel mogelijk tegemoet trekken, om hem midden in de mars, nog voor hij zijn troepen voor de strijd kan klaar maken, te verslaan. Daarom is de 'Panter' slechts voor enige uren naar Ard, om daar alle nog aanwezige krijgers snel bij elkaar te roepen en met hen de vooruitgezonden troepen na te snellen.«

»En wat gebeurt er met de stad? Denkt hij, dat deze hem zeker is?«

»Ja; dat gelooft hij zeker. Hij laat de oude Basch Islami als commandant achter. Die moet, terwijl de 'Panter' zich in het veld bevindt, de nieuwe regering organiseren en voor verse troepen, leveringen van proviand, munitie en al het andere zorgen.«

»Weet je dat uit zijn eigen mond?« vroeg ik de kolonel.

»Ja, hij heeft het me zelf gezegd, en daar was niemand bij,« antwoordde hij.

»En jij denkt, dat hij bij deze plannen blijft en niet op andere zal terugvallen?«

»Ik ben er van overtuigd, helemaal van overtuigd. Hij heeft met mij dit plan ontwikkeld, tot in de kleinste bijzonderheden. De eenzame rit terug door de woestijn verschafte hem daarvoor de nodige tijd.«

»Weet jij, waar de vooruitgezonden troepen nu zijn en welke weg hij nemen wil vanuit Ard om ze te bereiken?«

»Ja. Hij wil op zijn tocht naar het noorden zo ver mogelijk van de rivier wegblijven, omdat daar in de buurt alleen het versmachten op de loer ligt. Hij vermoedt niet, dat er ondertussen genoeg water is, om het hele leger te laten drinken.«

»Dat is belangrijk, heel belangrijk! We moeten snel naar de Mir. We moeten onmiddellijk beraadslagen, nog voor het middageten! Ik heb nog een vraag, namelijk: Wat denk je te gaan doen? Aan wie behoort je trouw? De oude Mir of hem, die zichzelf als de nieuwe Mir betitelt?«

»De oude natuurlijk, de oude! Ik heb toch open ogen en ook open oren! De ogen, om te zien, dat zich hier op onvermoedde wijze een nieuwe, hoopvolle toekomst begint te ontwikkelen, en de oren, om te horen, wat Hadschi Halef, de sjeik van de Haddedihn mij vertelde. Hij heeft me veranderd. Ik ben bereid, de Mir alles te vertellen, wat ik weet. Daarna mag hij met me doen, wat hij wil.«

»Kom! Er is geen tijd te verliezen. We zoeken hem op.«

De heerser was snel gevonden. Hij schonk datgene, wat de kolonel hem vertelde, de grootste opmerkzaamheid en was het met me eens, dat we onmiddellijk moesten beraadslagen. Het resultaat van deze beraadslaging moest dan tijdens het middageten aan alle daarbij aanwezige commandanten worden meegedeeld. Ik kan aan beide, zowel de beraadslaging als ook het middageten, voorbij gaan; het is genoeg, dat ik vertel, wat er werd besloten. Dat was het volgende:

Vandaag was het een rustdag, morgen zouden we opbreken uit de 'Stad van de doden'. Onze strategische opgave was een tweeledige. Ten eerste moesten we ons zo snel mogelijk meester maken van de hoofdstad, om deze voor de Mir terug te veroveren en daar een vast steunpunt voor onze verdere operatieën te hebben. Daardoor verloor de 'Panter' alle vaste bodem onder zijn voeten en zweefde voortaan alleen nog in de lucht. En ten tweede was het nodig, daarna de 'Panter' en zijn aanhang dusdanig naar het noorden te drijven, dat hij tussen ons en de troepen van de Mir van Dschinnistan zou geraken en zich zou moeten overgeven, als hij niet in de pan gehakt wilde worden. Want dat de Mir van Dschinnistan niet de grens overgetrokken was, om de opstandelingen te helpen, dat werd ons door de Schech el Beled en ook door Abd el Fadl en Merhameh heilig verzekerd, en wij geloofden het onmiddellijk, omdat we tegen onszelf zeiden, dat deze beide mannen, de heer van El Hadd en de vorst van Halihm, ons niet te hulp zouden zijn gekomen, als de Mir van Dschinnistan het er niet mee eens zou zijn geweest. Ze waren veel beter ingelicht dan wij en wisten in elk geval meer, veel meer, als ze ons wilden zeggen.

Hiervoor was een driedeling van ons leger nodig, namelijk in het centrum, de rechtervleugel en de linkervleugel. Het door de Dschirbani te commanderen centrum moest uit Ussul en Tschoban bestaan, een vaste, zware, compacte massa, die de opgave had, alleen al door haar zwaarte de 'Panter' vooruit te schuiven. De rechtervleugel zou bestaan uit de Lansiers vanHalihm. Ze hadden onder het bevel van hun vorst Abd el Fadl te verhinderen, dat de 'Panter' van zijn noordelijke richting afweek, om naar de vruchtbare en goed bewaterde oostelijke landerijen uit te breken en daar uit te rusten en nieuwe proviant in te slaan. De linkervleugel werd de lansiers van El Hadd onder hun onvergelijkbare Schech el Beled aangewezen. Zij moesten het leger van de opstandelingen van de rivier weg te houden en ze steeds opnieuw op elkaar dringen. Want de hoofdwapens, waarmee we de vijand moesten verslaan, waren de honger en voor alles de dorst. Opperbevelhebber van deze drie afdelingen was natuurlijk de Mir van Ardistan, om wiens land, volk en heerschappij, om wiens wel en wee het zich handelde.

Voor de uitvoerting van het eerste deel van ons plan moesten de beide vleugels van ons leger vooruit gestuurd worden. Ze waren sneller en beweeglijker als het zwaarbereden centrum, en er was haast geboden. Ze moesten dus morgenvroeg opbreken, bij het aanbreken van de dag. De Dschirbani moest hen dan onmiddellijk volgen. We rekenden uit, dat hij Ard een volle dag later zou bereiken, wat zeker niet verkeerd was, omdat wij minstens net zo veel tijd nodig hadden, om de hoofdstad voor ons zeker te stellen. Hem werden ook de vrouw en kinderen van de Mir toevertrouwd, van die men de ongemakken van een haastige rit niet wilde verlangen. Merhameh echter, die door de eerste gevraagd werd, bij haar te blijven, verklaarde, dat het haar onmogelijk was, deze wens te vervullen; de plicht hield haar hier bij haar vader en zijn troepen.

Op de avond van die dag had ik een korte, maar zo’n eigenaardige belevenis, dat ik er niet van wil afzien, het te vertellen. Vanwege het vroege opbreken de volgende dag was er bevel gegeven, op tijd te gaan slapen en zich zo rustig mogelijk te gedragen. Daarom was het gelijk al na het avondeten zeer stil op het wijde plein van het Maha-Lama-meer. Ik ging tijdig slapen. Halef ook. We sliepen snel in, want de gebeurtenissen waren vandaag als het ware op ons afgestormd en hadden ons vermoeid. Juist toen de Muezzin het middernachtelijk uur afriep, ontwaakte ik weer. Ik voelde me, alsof ik helemaal uitgeslapen was. Ik sloot dan wel mijn ogen, maar bleef wakker. Toen stond ik op en ging naar buiten. Het eerste kwartier van de maan had zich gedurende de laatste dagen vergroot. Die wierp een heldere en toch geheimzinnige schemer over de reuzenengel, die zich daarbuiten voor mij verhief en waarvan de hand als tot een afscheid scheen te bewegen. Om zijn gestalte nog een keer in mijn gedachten in te prenten, deed ik enige stappen door mijn open deur naar buiten, juist toen er iemand er aan voorbij wilde, heel zachtjes, sluipend, als een raadsel, dat niet opgelost wil worden. Als ik niet snel een halve stap terug had gedaan, dan zou de gestalte tegen me aangestoten zijn. Ze liet een halfluide roep van schrik horen en snelde naar de dichtstbijzijnde zuil, om zich er achter te verbergen. Ik bemerkte een fijne, zoete geur, gelijk aan de geur van de wilgenkatjes in de Paastijd, dezelfde, die ik in de 'Dschemma van de doden' bemerkt had, toen ze langs me heen liep. Ik tilde mijn voet al op, om haar naar de zuil te volgen, liet hem echter weer zakken, want ik zei tegen mezelf, dat het een vrouwelijk wezen was, wat ik daar voor me had, en dat het niet netjes zou zijn, me met haar geheimen te bemoeien. Daarom draaide ik me om naar mijn kamer, was echter nog niet binnen, of er klonk de uitnodiging:

»Halt! Blijf staan!«

Ik draaide me dus weer om. Toen hoorde ik: »Ik kan je niet zien; maar je schijnt de vreemdeling uit Dschermanistan te zijn?«

»Ja, dat ben ik,« antwoorde ik.

»Je hebt me nu gezien en wilde me toch nog laten passeren, zonder me vast te houden?«

»Ja.«

»Waarom?«

»Ik ben je vriend.«

»Mijn vriend!«

Ze zei dit langzaam en het klonk vragend. Ze trad daarbij weer achter de zuil vandaan en kwam langzaam op me af.

»Ken je me dan?« vroeg ze.

»Neen, dat niet; maar ik vermoed iets.«

»Wat vermoed je?«

»Dat ik aan je lege graf stond.«

»Wat nog meer?«

»Dat de Schech el Beled de vader van je zoon is.«

Nu stond ze voor me, hief de handen afwerend omhoog en zei:

»Stop! Vermoed niet verder! Je vermoeden vertelt je waarheden, die nog niet gezegd mogen worden. Ik moet zwijgen, en ik weet, dat ook jij zwijgen kunt. Daarom riep ik je nu, hoewel niemand me mag zien.«

»Ik heb je al gezien!«

»Waar?«

»In de 'Dschemma van de doden', toen je de Mir onderrichtte.«

»Wie heb je daarover verteld?«

»Nog niemand.«

»Dat heb je goed gedaan. Ik ken je. Marah Durimeh heeft ons jou aanbevolen. Je zult haar terug zien, veel eerder als je denkt. En nu moet ik gaan, maar niet, zonder je te bedanken.«

Ze greep mijn hand, tilde hem op naar haar gezicht, legde haar wang erin, hield hem daar een tijdje vast, zodat ik haar warmte duidelijk voelde, en sprak:

»Ik voel je pols. Zo moeten we de hartslag van alle stervelijken en de hele mensheid voelen. Ik hou van je, want jij bent een mens, een echt mens. En ik hou van je, want jij houdt van hem, hij, die ik bedoel. Tot ziens! Maar niet voor lang. We zien elkaar weer!«

Ze liet mijn hand los en ging weg. Ik keek haar na, tot ze in het donker van de zuilenhal, waar de stralen van de maan haar niet volgen konden, verdween. Toen keerde ik naar mijn kamer terug, ging liggen en sliep meteen in. Het was net, alsof ik alleen maar wakker geworden was, om deze vermeende dode te zien en te spreken.

Kort voor het aanbreken van de dag werd ik door Halef gewekt. We voederden en drenkten onze paarden en honden, ontbeten zelf ook en vulden toen onze zadeltassen met alles, wat mwe moesten meenemen. Ondertussen klonk de wekroep ook voor de anderen. De tijd van afscheid van dit geheimzinnige, onvergetelijke oord was gekomen. We moesten ook van de beide prinsen van de Ussul en van de beide Tschoban scheiden, omdat zij zich bij de troepen van de Dschirbani aansloten. We namen speciaal afscheid van de vrouw van de Mir en zijn kinderen. Toen we met hem het Maha- Lama-meer door de bekende poort verlieten, ontdekten we, dat de lansiers van El Hadd en Halihm al opgebroken waren. We haasten ons over de brug en reden ze, toen we ze bereikt, voorbij, om aan de spits van de stoet te komen, waar zich de Schech el Beled, Abd el Fadl en Merhameh bevonden. We hadden de kolonel bij ons, die met de brief van de 'Panter' was gekomen. Hij werd niet als gevangene, maar als vrij man gezien, toch hing zijn leven en zijn lot natuurlijkalleen van de beslissing van de Mir af, die nog niet aangekomen was. Hij had een ander, beter paard gekregen en was voor de snelheid, die we moesten ontwikkelen, dus niet hinderlijk, als we ons doel wilden bereiken.

Over de bijzonderheden van deze haastige rit heb ik niets te vertellen. De paarden van de lansiers bewezen zich op verbazingwekkende wijze. Net zo als de muildieren, die naast de bagage ook nog zoveel water, als de troep nodig had, hadden te dragen. Eigenlijk zou onze snelheid hierdoor moeten worden verminderd, maar we legden de weg naar de bron, waarvoor de kamelen zoals bekend twee dagen voor nodig hadden, in precies vierentwintig uur terug, zodat het juist dag begon te worden, toen we hem bereikten.

Daar troffen we een kleine ruiterschaar, die sliepen. Ze behoorden tot de mensen van de 'Panter', die het bevel hadden, de weg naar de ‘Stad van de doden’ te versperren. Wij namen ze eenvoudig gevangen en lieten ze door een kleine afdeling van El Hadd bewaken, die ze aan de Dschirbani moest overgeven en ons dan moesten volgen.

Hier werd natuurlijkt alles gedrenkt, wat dorst had. Daarbij rustten wij en onze dieren zodanig uit, dat we van hen konden vergen tot vanavond op de been te zijn. Van daar af voerde de weg eerst door steppenland, waarin maar zelden een woning stond. Toen de steppe echter grazige weiden werden, waaraan zich langzamerhand steeds meer akkers aansloten, vermeerderden zich de huizen en de hutten. We troffen zelfs al dorpskernen aan, en daar was het natuurlijk onmogelijk verder te marcheren; we moesten uiteengaan. We hadden het plan, de stad niet van een kant, maar van twee tegenoverliggende kanten aan te vallen, namelijk tegelijkertijd van het zuiden en het noorden uit. We deelden ons dus op. De Schech el Beled van El Hadd sloeg met zijn ruiters een noordelijke richting in, om daar voor alles de verbinding van de 'Panter' met de stad door te snijden en dan op een tijdstip, dat vastgesteld was, van het noorden uit de straten binnen te dringen en bij het slot met ons, die van het zuiden kwamen, samen te treffen.

Van nu af aan vermeerderden zich de woonplaatsen, de dorpen. Waar men ons zag, was men verbaasd of zelfs geschrokken. In het laatste geval sloeg men zelfs op de vlucht. Hoe verder van de hoofdstad verwijdert, des te minder had men zich om de politiek bekommert en direct aan de opstand deelgenomen. Maar hoe dichter we bij kwamen, des te onzekerder voelde men zich, zodra men ons zag, en des te vaker haastte men zich, voor onze ogen te verdwijnen. Een reden hiervoor lag waarschijnlijk aan het feit, dat ruiters zoals die van Halihm hier een geheel onbekende verschijning waren. Hun strakke, ruitvormig gevlochten leren tenues leken op blauwstalen harnassen. Helmen, zoals zij die droegen, hadden ze hier nog nooit gehad, en ook paarden van het ras en de kleur, waarop ze reden, waren in Ardistan nooit nooit gezien.

Eenmaal gebeurde het echter, dat men niet voor ons vluchtte, maar ons in tegendeel tegemoet kwam. Dat was laat in de tweede middag, ongeveer zes uur rijden van de stad vandaan, op een vlakte, die door een enkele, hoge, torenachtige rots beheerst werd, waar men ons zelfs scheen te hebben verwacht. Want daar boven waren er mensen, die, zodra ze ons zagen aankomen, snel naar beneden klommen en zich naar ons toe haasten. Toen de eerste van hen ons bereikte, herkende ik in hem de misdienaar van onze oude, goede, eerbiedwaardige Basch Nasrani, de christelijke hogepriester. De anderen waren ambachtslieden, die met de kerst mee hadden gewerkt aan onze kerstboomversiering. De eerste riep ons, nog voor hij ons bereikt had, vreugdevol toe:

»God zij geprezen, dat jullie juist deze weg hebben gereden, waar wij gewacht hebben! In elk geval konden jullie niet onbemerkt blijven, omdat ook de andere wegen bezet zijn.«

»Door vrienden?« vroeg de Mir.

»Ja, alleen door vrienden. De vijanden weten er niets van, omdat we dit in het geheim doen.«

»Wie heeft dat bevolen?«

»Mijn vrom, eerbiedwaardige heer, de Basch Nasrani. Hij wist, dat jullie zouden komen. Zijn wens is, dat jullie, nog voordat jullie de stad bereiken, hoort, hoe het er voor staat. Daarom heeft hij wachtposten uitgezet. Ik verzoek je, af te stijgen en uit te rusten. De plek is daarvoor geschikt als geen andere. Hij is afgelegen en niemand kan jullie zien.«

»Waarom afstijgen en blijven? Wij willen verder.«

»Dat moeten jullie ook, maar niet gelijk. Jullie willen vast nog verder rijden, tot het donker geworden is, om dan je kamp op te slaan tot morgenvroeg?«

»Inderdaad.«

»Dat gaat niet; dat zou niet goed zijn. Dan zouden jullie pas rond de middag daar zijn; de juiste tijd is echter morgenvroeg, als het dag geworden is.«

»Waarom?«

»Omdat de samenzwering het zo besloten heeft.«

»Welke samenzwering?«

»Je hoeft niet te schrikken; ik bedoel niet de mohammedaanse samenzwering, maar de christelijke. De mohammedanen en lamaisten hebben tegen jou samengezworen, om je af te zetten; toen hebben alle christenen samengezworen tegen de 'Panter', om jou weer in ere te herstellen. Alle christenen uit de stad en alle christenen van het gehele land zijn bereid, na een bepaald teken als met een slag voor jouw op te treden, maar zonder bloedvergieten of andere daden die verboden zijn. We hebben het zo geheim gehouden, dat geen mens het vermoedt, die we niet vertrouwen. Maar we weten, dat eigenlijk alleen het gepeupel achter de 'Panter' staat, zowel het lage, als ook het voorname gepeupel, die zich door het oproer tegen jou willen verrijken. Wij zijn er van overtuigd, dat alle mohammedanen en Lamagelovigen, die niet tot dit gepeupel behoren, ons bij zullen staan, zodra we met ons werk beginnen. Met het kerstfeest heb je niet alleen alle christelijke, maar ook duizenden andere harten veroverd. En toen men hoorde, dat je naar de ‘Stad van de doden’ gelokt was, om daar ellendig te versmachten, kregen ook alle onbedorven mensen medelijden met je. Toen verbreidde zich het bericht, dat de herseres met haar kinderen naar je gevlucht was, om daar met je te sterven; ook dat heeft veel van jouw vijanden verandert in vrienden. Ik durf je gerust te zeggen, dat je voor ontelbaren welkom bent, als je morgen vroeg je intocht doet in Ard.«

De man sprak met geestdrift; hij ging er helemaal in op. De lippen van de Mir trilden; zijn ogen vulden zich met tranen, die hij niet kon tegenhouden. Hij moest deze ontroering eerst de baas worden, voor het hem mogelijk was, te antwoorden.

»Morgenvroeg dus?« vroeg hij. »Hoe konden jullie dat zo precies weten? Als jullie al geloofd hebben, dat ik de ondergang in de ‘Stad van de doden’ ontlopen zou, dan was het toch ook zeker onmogelijk, mijn terugkeer tot op het uur te vast te stellen!«

»Wel op het uur, ja, maar niet op de dag! Of je nu vandaag of morgen of overmorgen komt, is hetzelfde, maar de intocht wordt in elk geval vroeg gehouden, onder het gelui van klokken, als de zon boven de oostelijke bergen opkomt, om onze eigen Mir, die we niet kwijt willen, te begroeten.«

Nogmaals streed de heerser met zijn ontroering en daarom vroeg ik in zijn plaats: »Wie heeft dat bevolen?«

»De Mir van Dschinnistan,« antwoorde de misdienaar.

Toen riep de heerser ondanks zijn ontroering snel en luid:

»Wie? Wie? De Mir van Dschinnistan? Hoe weet je dat?«

»Van de Basch Nasrani.«

»Hebben jullie contact met hem?«

»O, al sinds lange, lange tijd! Hij houdt van hemen vereert hem weergaloos. Hij doet niets belangrijks, zonder zich eerst aan deze heer te wenden, die de beste vriend is, die je hebt, zo wijd als je land en de wereld zich uitstrekt. Het idee van de samenzwering tegen de 'Panter' komt eigenlijk niet van ons, maar van de Mir van Dschinnistan! Hij zegt, dat hij geen andere heerser over Ardistan wil als jij alleen – jij bent de juiste!«

Er was een strijd te zien in het gezicht van de Mir. Hij richtte zijn blik zijn de verte, star en schijnbaar uitdrukkingsloos. In werkelijkheid keek hij in zijn binnenste. Toen week de starheid. Een matte, bijna verlegen glimlach verscheen, en hij richtte zich tot Abd el Fadl, Merhameh, mij en Halef met de woorden:

»Hebben jullie het gehoord? Mijn hoogste priester gehoorzaamt niet mij, maar hem, die ik voor mijn grootste en onverbiddelijkste vijand gehouden heb! En hij heeft gelijk, helemaal gelijk! Want deze vermeende vijand heeft nooit iets anders als alleen mijn geluk en het geluk van mijn volk gewild. Ik was een dwaas, een zin- en gedachtenloos wangedrocht, en word nu door zijn edelmoedigheid veel strenger en veel zwaarder bestraft, als wanneer hij mij en mijn legers door zijn scharen gewelddadig neer zou slaan. Dat moet een les voor me zijn, zolang als ik zal leven!«

»Dat is het niet alleen voor jou, maar ook voor allen die na jou komen,« maande de anders zo stille vorst van Halihm op bijna smekende toon. »Denk aan de 'Dschemma an de doden en de levenden'. En denk aan datgene, wat je voor jezelf en alle toekomstigen van je huis beloofd hebt!«

»Ik denk eraan, steeds, elk ogenblik, dat ik met open ogen leef. Nooit meer zal ik dat tafereel en die belofte vergeten - nooit, nooit meer, nooit!«

Hij steeg van zijn paard en vervolgde:

»Gehoorzamen we dus de Mir van Dschinnistan! Laten we hier blijven, en ons kamp opslaan! Wij zullen gehoorzaam zijn!«

Dat was geen ironie, of sarcasme, of zelfs hoon, maar oprechte zelfoverwinning. Hij vermoedde niet, hoe zeer hij ons door deze deemoedigheid, die wij voor zielengrootheid hielden, imponeerde! Halef, die meer voor practische als voor psychologische overweging geschikt was, informeerde, zodra hij uit het zadel gesprongen was, direct bij de misdienaar:

»Vertel me eens, waarom moeten we juist hier ons kamp opslaan en juist hier wachten? Waarom niet ergens anders?«

»Omdat ze afgelegen ligt en jullie hier dus beter verborgen zijn als ergens anders,« luidde het antwoord. »En omdat dit de vastgestelde plaats is, die vanuit de stad en de andere stions steeds in de gaten wordt gehouden.«

»Wat voor een stations?«

»Voor het spreken in de verte. Zodra het donker is geworden, melden wij aan de hogepriester in de stad, dat jullie hier zijn aangekomen. Het is zijn wens, dat jullie tot middernacht wachten, om zijn antwoord te krijgen. Op het ogenblik namelijk, dat hij ons teken krijgt, zal onze revolutie beginnen, die alleen daaruit bestaat, dat wij alle belangrijke personen en ambtenaren, die het met de 'Panter' houden, eenvoudig opsluiten. De politie, die je voor de kerst hebt opgericht, bestaat nog steeds en werd behoorlijk uitgebreid. Zij zijn het, die in het geheim de voorbereidingen getroffen hebben. De stad zal als zogenaamde residentie van de nieuwe Mir gaan slapen en zal morgen als de echte residentie van de oude Mir ontwaken. De stad zal zich weliswaar in de ogen wrijven, maar dan, zo hopen wij, deze net zo snelle als vredige verandering zijn min of meer rustige en vreugdevolle toestemming geven.«

»En de Basch Islami? Is hij werkelijk de opperbevelhebber van de stad?«

»Ja. Maar hij zal de eerste zijn, die gearresteerd wordt.«

»Hoe staat het met het slot?«

»Net zo als eerst. De 'Panter' heeft het niet gewaagd het te betreden of er iets te veranderen. De trouwe Ussulgarde heeft het tot dit moment bezet en heeft elke aanval met de wapens afgeslagen. De 'Panter' had geen tijd, om ze met geweld te verwijderen. Waarschijnlijk heeft nu de Basch Islami de opdracht, dit met list te doen.«

»Deze mensen zijn van een uitzonderlijke, waanzinnige onvoorzichtigheid!« riep de Mir uit. »Wat ik eerst voor bloedernstig, voor een echte revolutie, voor een ingrijpende omwenteling hield voor al het bestaande, komt me nu bijna voor als een flauwe grap, als het gespring van een groep apen. Ik ben bang, dat we het morgen weerzinwekkend vinden! De eerste, met wie ik wil spreken, is de Basch Islami. De brief, waarin de 'Panter' de prinses van Halihm begeert, zal sneller, zekerder en dieper op hem inwerken als alle andere dingen. Bevind zich het staion, van waaruit jullie je tekens geven, daarboven op de rots?«

»Ja,« antwoorde de misdienaar, aan wie deze vraag gericht was. - »Wil je dat ik deze aan je late zien?«

»Later. Voorlopig dank ik je!«

Hij gaf hem een hand. Dat was voor de bescheiden, trouwe man een groter loon als elke andere normale gift.

De plek, waar we stopten, was groot en met fris, voedzaam gras begroeit. Een smal, maar voortstromend beekje slingerde zich hierover heen. Dat was een goede weide- en rustplaats voor onze paarden. We gunden hen deze rust en ontspanning graag omdat we, om de stad in een rit te bereiken, nog zes hele uren moesten rijden.

Toen het donker begon te worden, lieten we ons naar boven op de rots brengen, die de misdienaar als telegraafstation aangegeven had. Men had daarboven een wijde rondblik. Het apparaat, dat hij ons liet zien, bestond uit een in de grond geslagen paal en een aantal raketten, die elk, al naar gelang wat er met hen verteld moest worden, een andere vulling had. De schemering is in die omstreken heel kort. We hoefden er dus niet lang op te wachten, tot het volledig donker geworden was. Daar vuurde men de eerste raket af. Er was geen tweede nodig. Ard lag van ons uit gezien, precies in het oosten. Terwijl we in deze richting keken, zagen we al na nauwlijks een minuut een precies dezelfde vuurstraal opstijgen. Men had heel goed opgelet. Weer een minuut later bemerkten we een volgende vuurstraal, maar op een zo grote afstand, dat deze voor ons erg klein leek en alleen door ons herkend kon worden, omdat we deze richting goed in de gaten hielden. De boodschap ging dus verder.

»Over een kwartier weet de Basch Nasrani, dat jullie hier zijn aangekomen,« zei de misdienaar. »Een kwartier later is de Basch Islami al gevangen. Een uur voor middernacht zal men ons laten weten, of je verder kunt rijden of niet.«

»Verder rijden? Of niet?« vroeg de Mir. »We zullen in alle gevallen verder rijden. Als de stad zich niet openstelt op jullie manier, dan zullen we hem dwingen, zich op onze manier open te stellen! Jullie letten hierboven dus heel scherp op?«

»Ja. Geen teken, wat ons gegeven wordt, kan ons ontgaan.«

»Dan kunnen we rustig gaan slapen?«

»Ja. – We zullen jullie wekken, als de tijd gekomen is.«

We gingen dus weer naar beneden, aten ons avondbrood en gingen toen liggen. Of de Mir zo 'rustig' sliep, zoals hij gezegd had, dat weet ik niet; dat ik het echter deed, dat weet ik zeker. Ik had een zeer groot vertrouwen in de eigenaardige, bijna kinderlijk aandoende 'contrarevolutie' van de kranige hogepriester, en zelfs als deze niet helemaal gelukt zou zijn, bezaten we toch noch ons talrijke leger, mensen genoeg dus, om de tegenstanders onze wil op te leggen. Er waren dus geen zorgen, die me van mijn slaap hadden kunnen beroven, en ik werd eerst wakker, toen ik door Halef, die naast me gelegen had, werd gewekt.

»Sta op, Sihdi!« zei hij. »Het teken is gekomen.«

»Welk?« vroeg ik.

»Dat weet ik nog niet. Maar de mensen boven op de rots jubelden, toen het kwam. Het moet dus een goed teken zijn. Kijk, ze antwoorden al!«

De misdienaar liet drie raketten achter elkaar opstijgen en riep ons toen toe:

»Wordt wakker! Sta op! We hebben gewonnen! Alles is goed, zeer goed gegaan, ja, zelfs beter als we gedacht hadden.«

We volgden zijn oproep, drenkten de paarden en braken toen op. Hij kreeg een reservepaard, om als gids met ons mee te kunnen rijden. Zijn metgezellen echter gingen via andere wegen naar de stad toe, in wiens nabijheid we nu waren, toen het helder worden van de morgen het opgaan van de zon verkondigde.

Toen ik met Halef Ard voor de eerste keer voor ons zag liggen, waren we uit het zuiden gekomen. Vandaag kwamen we uit het westen. We bevonden ons dus aan de andere kant van de stad, toch was het terrein precies hetzelfde. We reden een hoogte op en hadden toen de stad net als toen voor ons liggen. Maar iets was toch anders, heel anders. Op deze hoogte was namelijk een grote, mensenmenigte verzameld, die de Mir met luide juichkreten verwelkomden. Ondanks deze menigte was de brede hoofdstraat, die van daar naar beneden voerde, helemaal vrij en open, hoewel aan beide kanten van de weg de mensen schouder aan schouder stonden. En op deze vrije ingang van de straat stonden de officieren van de slotwacht en de uitgelezen christelijke ambtenaren en afgevaardigden van de residentiegemeente, met aan hun hoofd de eerbiedwaardige Basch Nasrani op een wit, kostbaar getuigd muildier, om zich aan het hoofd van de optocht te stellen. De hogepriester reed, toen we op deze plek verschenen, naar de Mir toe en heette hem met luide, blije, verklinkende woorden welkom. De heerser liet het hoofd deemoedig zinken, om de hand van de geestelijke een-, twee-, zelfs drie maal te kussen. Op dit ogenblik steeg de zon heel plotseling, als met een snelle, vrolijke sprong vanachter de tegenoverliggende bergen vandaan; miljoenen en nog eens miljoenen gouden stralen overstroomden de stad; het volk brak uit in steeds luider klinkende jubel, en vanaf de hoge Dom klonk het gelui van de klokken. De Mir huilde; Abd el Fadl huilde, Merhameh huilde; Halef huilde, en ik - nou, ik - - - huilde ook! Ook in de ogen van de hogepriester stonden tranen, maar op zijn milde, knappe gezicht glansde een zonnig, vreugdevol schitteren, de eerste, maar zekere, profetische schemer van een nieuwe, gelukkige tijd.

De stoet zette zich in beweging. Voor hem uit ging het gejubel van de met vreugdevolle hoop gevulde mensenharten. Boven hem zweefde, deinde en golfde de eerder geklonken zegen van het geloof in God. En achter de witte en goudkleurig schijnende scharen van de pantserruiters schudden duizenden en nog eens duizenden elkaar de hand, zonder zich af te vragen, welke politieke kleur ze eergisteren en gisteren hadden gehad, en hoe het gekomen was, dat de nog voor kort zo gehaatte en gevreesde vandaag een zo algmene en hartelijke liefde toestroomde. Men nam genoegen met een gedachte, die iedereen, iedereen beheerste: Hij was weer thuis – weer thuis! - - -

 

Hoofdstuk 7

De slag bij de Dschebel Allah

De intocht van de Mir was voorbij. Niets, maar dan ook niets had hem gestoord, hoewel we op zijn minst met sporadische uitdrukkingen of uitbarstingen van ontevredenheid of van haat rekening hadden gehouden. Wat bizar: er was revolutie geweest; men had de heerser afgezet en een andere doen aantreden, en toch vonden we in het slot alles nog zo, als toen we het verlaten hadden. De hoek van mijn tapijt was nog net zo omgebogen, en de waterbak van mijn honden stond nog op precies dezelfde plek als op het ogenblik, dat ik weggegaan was. De Mir merkte precies hetzelfde op. Men had de indruk, alsof er tijdens onze afwezigheid helemaal niets onregelmatigs of buitengewoons gebeurd was.

Zoals hier in het slot, was het helaas daar buiten niet gegaan. Hier had de lijfgarde er voor gezorgd, dat niemand het gewaagd had, ergens aan te komen. Gelukkig echter was er ook buiten iemand geweest, die met wijze, verstandige in- en vooruitzicht er voor gezorgd had, de verwikkelingen die richting te geven, dat ze slechts van korte duur waren en geen moeilijk te ontwarren knopen had achtergelaten. Deze man was de de hogeriester. De Mir had heel veel aan hem te danken. Daarom benoemde hij hem ondanks zijn geestelijke waardigheid ook tot opperbevelhebber van de stad, net zo als de 'Panter' dat met de Basch Islami gedaan had.

Deze laatste was tot gisteravond de hoogste man van de residentie geweest; hij had geloofd, dit ook in de toekomst te kunnen zijn, want hij zag de 'Panter' slechts als een marionet; nu was hij echter in een diepe kelder van het slot opgesloten en hij werd opgehaald, om te worden verhoord. Men had hem temidden van zijn familie weggehaald en al zijn vragen onbeantwoord gelaten. Hij had er dus geen vermoeden van, dat de uitvoering van zijn plannen een voor hem zo rampzalige wending genomen had. Het was de wens van de Mir, dat ik bij dit onderhoud aanwezig zou zijn en dat indien, mogelijk, Halef het woord zou doen. Hij had een welgevallen gekregen in de manier, waarop de kleine Hadschi personen, die hij niet mocht, pleegde af te schepen, en hij meende, dat juist de Basch Islami zo’n afwikkeling te gunnen was. Daar was Halef ongelooflijk trots op.

De Basch Nasrani was niet aanwezig. Hij had met welgemeende tact geweigerd, als 'hoogste christen' van het land bij de vernedering van de 'hoogste mohammedaan' aanwezig te zijn. Maar Abd el Fadl moest er bij zijn, net zo als de door de 'Panter' van majoor tot kolonel bevorderde officier, die echter voorlopig in een zijkamer moest wachten.

De samenzweerder werd door twee reusachtige Ussul naar binnen gebracht, die zich niet verwijderden, maar aan zijn linker- en rechterkant bleven staan. Hij kwam binnen met opgeheven hoofd en met een gezichtsuitdrukking, waaraan men meteen kon zien, dat hij zich trots zou verzetten en rekenschap zou vragen. Dat duurde echter maar een ogenblik, want zodra hij ons zag, schrok hij zo over zoiets ongelooflijks en zonk toen in elkaar, alsof hij plotseling iemand anders geworden was. Zijn schrik moest uitzonderlijk groot zijn, want hij zag in een klap uit alsof hij in deze halve minuut tien jaar ouder geworden was en helemaal geen ruggegraad, geen lichaamssteun meer had. Zijn ogen lagen diep in zijn kassen en zijn wangen waren ingevallen. Hij greep, naar steun zoekend, met beide handen om zich heen en boog de knie, om zich door het gevoel van de over hem komende zwakte op de vloer te gaan zitten, werd echter door de beide snel toegrijpende wachters gedwongen, te blijven staan. Ik heb hem als een fanatiek en kwezelachtig, in principe echter ook welwillend en rechtvaardig afgeschildert. Deze beide laatste eigenschappen waren het geweest, die me deden besluiten, dusdanig op de Mir in te werken, dat hij hem zou laten gaan. Overigens moest hem zijn huidige situatie als een rechtvaardig man dubbel pijnlijk zijn.

En nu moet ik tot eer van mijn kleine Halef zeggen, dat zijn voornemens, deze man zo mogelijk meedogenloos te kwellen, net zo snel in hem bezweken, als hij hem voor zich zag bezwijken. Hij schudde het hoofd en riep uit:

»Allah bescherme me voor het ongeluk, net zo’n zielig figuur te worden zoals deze hoogste van alle sjacheraars en zondaars in Ardistan! Ik wilde hem vernederen, hij doet dit echter zelf! Ik wilde me met zijn kwellingen bezig houden, wie kan zich echter amuseren aan de aanblik van zulke krachteloosheid! Ik wilde hem met bewijzen verpletteren; hij beeft echter al zonder bewijs met al zijn ledematen! Daarom vrag ik toestemming, het zo kort mogelijk met hem te maken. Het is nog voor jullie, noch voor mij een eer, met al onze vereende krachten een mens te willen neerslaan, die van louter angst vanzelf in elkaar stort. Ik denk, dat een kleine duw al genoeg is, om hem helemaal te laten omvallen en deze duw wil ik hem nu geven.«

Hij nam de brief van de 'Panter', die voor de Mir op de tafel lag, reikte hem de Basch Islami aan en zei:

»Kom hier en lees!«

De hoogste van de muzelmannen kwam met langzame stappen op ons toe, nam het schrijven, opende het en begon te lezen. Zijn ogen werden groter en groter; het bloed week uit zijn gezicht; hij deed een stap achteruit en wankelde, wankelde zichtbaar voor onze ogen, alsof hij zou omvallen. Maar niet alleen hij wankelde, maar wij wankelden ook; wij wankelden mee. De bodem bewoog zich onder onze voeten. Een bevend rollen ging door het slot en ook door onze lichamen. We voelden het tot in onze vingertoppen. Een zonderlinge, zachte, maar uiterst beangstigende toon, die klonk als een ver verwijderde, blazende windstoot, ging door alle muren.

»Een aardbeving!« riep de Mir, terwijl hij van zijn zitplaats opsprong.

»Een aardbeving! Allah bescherme ons!« stemde Halef in en greep naar mijn arm.

Juist op dit ogenblik werd van buiten af het voorhang teruggeslagen, en we zagen de Schech el Beled van El Hadd, die, in de deuropening staand, eruit zag als een door meesterhand geschilderd schilderij in een helder uitkomende lijst. Zijn gezicht was bedekt; ook sprak en groette hij niet; maar hij gaf ons allemaal, die hem zagen, met de hand een teken, zo te doen, als of er niets aan de hand was. Een zag hem echter niet, namelijk de Basch Islami, die met zijn rug naar de deur stond. Hij had zijn handen opgeheven, als iemand, die ontzettend geschrokken is, en riep precies op het ogenblik, waarop de Schech el Beled ons wenkte:

»Een!«

Wat hij met dit woord wilde zeggen, wisten we niet. Hij stond daar met opgeheven handen en met zijn hoofd zijwaarts gericht, alsof hij luisterde. Waarnaar? Wij luisterden onwillekeurig mee. Toen was het plotseling, alsof we op water stonden, dat licht stromend van de ene naar de andere kant bewoog. We pakten elkaar beet, om aan elkaar steun te hebben. Toen was het, alsof we ons op een niet geveerde ladderwagen bevonden, die, door galopperende paarden getrokken, over slechte, niet onderhouden wegen ratelt, maar dan slechts voor een ogenblik. Als het langer had geduurt, dan waren we verloren geweest; alles zou zijn ingestort.

»Twee!« riep de Basch Islami met de uitdrukking van ontzetting.

Hij zonk op zijn knie, maar bleef zijn luisterende houding houden. Een scherp gesis en geknars kwam van ver op ons af en ging onder ons door aan ons voorbij, waarop we het gevoel hadden, alsof de aarde een diepe, diepe zucht van verlichting en bevrijding slaakte, die ons echter bijna allemaal tegen de grond wierp. Alleen de Schech el Beled stond vast en onbeweeglijk, alsof het sidderen en beven van de aarde voor hem iets heel gewoons was.

»Drie schokken« riep de Basch Islami, terwijl hij weer opsprong. »Nu is het gevaar geweken, de kleine, de kleine! Maar nog niet de grote, de grote, die nog niemand ziet, die alleen door hen voorzien worden, die het weten! Sinds drie manen sproeien de vulkanen van Dschinnistan; sinds drie manen smelt de eeuwige sneeuw en de gletschers naar het dal, en na deze drie manen gaat er drie maal een beven door de aarde, om de mensen voor te bereiden op wat er gaat komen! Dat is de sage, de sage! Van de teruggekeerde rivier! Van het zich steeds na honderd jaar openende paradijs! Van de vraag van de aartsengel, of er eindelijk vrede is! Van het verschijnen van de engel onder de mensen! Van de terugkeer van de rivier! En van de hernieuwde aankomst van God in Ardistan en Ard!«

Zijn wangen waren rood geworden en zijn ogen glinsterden. Was het de blik van een waanzinnige of van een bezielde, waarmee hij ons nu aankeek, de een na de ander?

»Jullie weten niet, wat ik weet,« vervolgde hij. »Jullie, die ik voor vernietigd hield, zijn gered, zijn hier verzameld, om recht over mij te spreken. Ik ben in jullie handen, maar niet door jullie macht, maar door een hogere, die ik moet gehoorzamen. Ik ben bereid, me naar jullie te voegen en voor dat wat ik gedaan heb te sterven; maar ik vraag jullie, mij antwoord te geven op wat ik jullie vraag. Jullie waren in de 'Stad van de doden'. Is de rivier daar nog droog?«

»Neen,« antwoorde de Mir. »Hij heeft water gekregen, veel water. Hij stroomt reeds!«

»Omdat jullie uit het kanaal ontkomen zijn, moeten jullie de deuren kennen. Waren jullie soms bij het Maha-Lama-meer?«

»Ja.«

»Soms ook in de 'Dschemma van de doden der Toten en de levenden'?«

»Ja.«

De hoogste van de moslims zweeg een tijdje. Hij kijk vertwijfeld naar de grond en bewoog zijn handen, alsof een innerlijke drang hem wilde dwingen, dat ze met elkaar worstelden. Toen wendde hij zich tot Abd el Fadl, die nu het blauwe tenue droeg van zijn lansiers. Hij was net zo als Merhameh ’s ochtends bij ons vertrek uit de ‘Stad van de doden’ in deze kleding verschenen, en deze scheen de ogen van de Basch Islami in het bijzonder aan te trekken. Hij vroeg hem:

»Jij bent Abd el Fadl, die met zijn dochter Merhameh in de kerstviering van de christenen de stemmen van de 'Goedheid' en de 'Barmhartigheid' hebben laten klinken?«

»Ja,« antwoorde de gevraagde.

»En ben je soms de vorst van Halihm?«

»Dat ben ik.«

»Allah, Allah! Wat een ramp! Wie had dat gedacht! Jullie hebben gezien, dat ik schrok, toen ik hier deze kamer binnenkwam. Ik schrok van jullie, die ik voor dood hield. Ik schrok echter nog meer van de komst van de Halihm toen ik ze zag, omdat ik direct het hele noodlot vermoedde, die aan 'hij die zich met het zwaard verzet', zoals onze Islam zegt, vervallen zijn. Ik verzoek je, mij te zeggen: Zijn jouw lansiers soms ook hier?«

»Ze zijn hier. Der Mir van Ardistan is met hen binnengetrokken, bij de klank van de klokken, door het gejubel van zijn volk begroet.«

»Maschallah! Zijn soms ook de Ussul en de Tschoban al gered? – het hele eleger van de Dschirbani?«

»Ja.«

»Dan wee ons! Dan hoeven alleen nog maar de lansiers van El Hadd en Dschinnistan te verschijnen, dan - - -«

Hij werd onderbroken:

»Ze zijn er!« klonk het bij de deur.

Hij draaide zich om. Hij zag de Schech. De uitwerking was buitengewoon. Een luide, bijna oorverdovende schreeuw uitstotend, strompelde hij naar de muur, leunde er tegen en riep:

»Dat is de 'Eed van Dschinnistan', de 'Eed van Dschinnistan', die niemand kan weerstaan! Wie ben je, die jezelf zo verhuld? Ben jij de Schech el Beled van El Hadd? Ben jij de Mir van Dschinnistan? Of ben je beide? Waar zijn je troepen?«

»Mijn troepen zijn overal, waar hulp nodig is,« klonk het uit de mond van de Schech el Beled, terwijl hij vanuit de deuropening langzaam de kamer binnentrad. »Vandaag zijn ze bij hem, die jij verraden hebt. Morgen zullen ze zich aan de klauwen van de 'Panter' vasthechten en hem opjagen, tot hij bezwijkt.«

»Dan is hij verloren!« riep de Basch Islami. »En hij had toch juist op de Mir van Dschinnistan vertrouwd!«

»Op hem? Wat een waanzin! Hoe kon hij dat wagen?«

»De Mir van Ardistan had de Mir van Dschinnistan de oorlog verklaart, en deze stuurde gelijk zijn legers de grens over. Dat kon alleen maar tegen de Mir van Ardistan zijn, en we hoopten dus, in de heerser van Dschinnistan een bondgenoot te vinden.«

»En als hij dat niet gedaan had, wat dan?«

»Dan was het ons plan, hem als vijand te zien en hem eenvoudig neer te slaan.«

»Als vijand zien! Neerslaan! Hem!«

Het was een heel eigenaardige, lachende en toch ook klagende toon, waarmee de Schech el Beled dit zei. Toen vervolgde hij:

»Jullie dwazen! Omdat jullie zo zwak en kortzichtig zijn, vijandschap met vijandschap te beantwoorden, denken jullie, dat de Mir van Dschinnistan dat ook moet doen. Ik zeg jullie: zijn denkbeelden zijn niet jullie denkbeelden, en zijn manieren niet jullie manieren! Zijn overwinningen komen naderbij op de vleugels van de liefde, niet op de vlerken van de haat en het geweld. Hij zond zijn scharen de grens over, om de vijand te beschermen, en niet, om hem te vernietigen. Hij wil niet door de nederlaag, maar door de overwinning van zijn tegenstander winnen. Leer dat van hem, door te proberen geen gewelddadige mensen te zijn, maar edele mensen! Alleen de nederigheid, dat beter is dan bruutheid, het dierlijke in de mens, het monster, de 'Panter', die tegen zijn eigen broer strijd en elk moment op de loer ligt, om zijn weldoeners af te slachten!«

»Heel juist, heel juist!« stemde de Basch Islami in. »Hij is de vijand van zijn eigen broer en zijn eigen vader! Hij sloop om de Mir van Ardistan heen, die hem alleen maar liefde gaf, en sprong toen op hem af, om hem af te slachten. En net zo besloop hij mij. Hij beloofde, mijn kind tot heerseres te maken, en wij geloofden hem. Hij had het echter afgezien op de prinses van Halihm. Hij had ons later willen laten vallene en laten verdwijnen, zoals de Mir in de ‘Stad van de doden’ verdwijnen moest! Ik wil niets meer met hem te maken hebben, helemaal niets!«

»Dacht je soms, zo je straf te ontlopen?« vroeg de Schech el Beled.

»Neen. Daaraan dacht ik niet. Ik ben verontwaardigt over zijn verraad en zijn schurkenstreken, en ik zeg alleen dat, wat deze teleurstelling mij zegt. Er is geen berekening bij. Ik ben jullie gevangene, en ik ken het lot, dat me wacht. De Mir heeft me eenmaal laten gaan; de tweede keer zal hij dat niet weer doen, want ik heb het hem slecht vergolden. Maar ondanks dat spreek ik de vraag uit, niet om mijn wil, maar om jullie wil. Het mag waanzinnig klinken, maar si echter net zo goed overdacht als beredeneert.«

»Spreek het uit!« vroeg de Mir.

»Ik ben de hoogste van de mohammedaanse geestelijkheid, dat dus, wat men in andere landen de 'Sjeik ul Islam' noemt. Wat ik beveel en wat ik doe, geldt voor iedereen die onder mij staat. Ik heb de opstand tegen de heerser bevolen; ik kan hem ook weer afblazen, en ik ben bereid, dit onmiddellijk te doen. Geef me pen en papier om de verordeningen voor mijn hoofdambtenaren te schrijven, die ze dan ogenblikkelijk zullen verbreiden! En laat mijn zegel halen, waarmee de documenten geldigheid krijgen! Willen jullie dat?«

»Dat, wat je vraagt, is alleen maar goed te keuren,« antwoorde de Mir. »Maar volgens de huidige wetgeving geld datgene, wat enkel geschreven staat, ondanks alle zegels niet, als het niet openbaar, persoonlijk en mondelijk in de eerste Moskee van het land wordt verkondigt en bekrachtigt. En deze staat hier in Ard.«

»Dat is het, wat ik je wil vragen. En dat bedoelde ik, toen ik zei, dat deze vraag waanzinnig klinkt. Laat de gebedsplanken klinken; roept de gelovigen naar de moskee, en breng me dan naar binnen, zodat ik tot hen kan sprekene en tegen alle moslims kan zeggen, dat de 'Panter' ein bedrieger en verrader is en dat de voormalige Mir de ware, door Allah gewenste heerser is! Maar ik weet, dat ik deze wens tevergeefs uitspreek. Je kunt hem mij niet toestaan.«

»Je bent gevangene en moet, als het je toegestaan wordt, daarbij gevangene blijven,« zei de Schech el Beled.

»Ik ben ertoe bereid. Breng me naar mijn kerker terug, en laat me daar de verordeningen schrijven. En breng me dan met gebonden handen naar de m,oskee en op de kansel. Ik zal zeggen, wat ik moet zeggen, en dan in de gevangenis terugkeren, zonder me te weigeren!«

»Wat zeg jij daarvan?« vroeg de Schech aan de Mir. »Wat beslis je hierover?«

Deze stond aan het raam en keek naar buiten naar het westen. Hij antwoorde niet meteen, maar eerst na een poosje, terwijl hij met zijn hand in deze richting wees:

»Daar loopt de weg naar de 'Stad van de doden'. Daar denk ik nu aan en aan alles wat ik daar beloofd heb. Ik zal woord houden; ja, ik zal woord houden!«

Hij draaide zich om naar de Basch Islami en sprak verder:

»Je zult niet gevangen zijn, maar vrij, helemaal vrij, tot vanavond. Je zult niet in je kerker schrijven, maar thuis in je eigen huis, bij je kind, dat zo erg bedrogen is. En je zult aan het hoofd van de geestelijkheid als vrij man naar de moskee gaan en de gelovigen toespreken. De waarde van je ambt verlangt dat zo. Geen mens, geen politie, geen wachter zal je in de gaten houden. Maar precies drie uur voor middernacht kom je hier weer terug, om je bij mij te melden en in je gevangenis terug te keren. Je kunt gaan!«

Toen trad de Schech el Beled met enige rasse schreden op hem toe, pakte zijn hand en zei:

»Dat - dat had ik verwacht. Dank je wel! En nog veel, veel anderen zullen je dankbaar zijn!«

Der Basch Islami stond stil en onbeweeglijk, alsof hij verstijfd was, zo verrast was hij. Toen - - - ging hij niet, neen, maar hij schoot of vloog vormelijk naar hem toe, knielde voor hem neer, kustte zijn beide handen en riep geestdriftig uit:

»Hamdulillah, hamdulillah! Prijs zij Allah, die me nu plotseling de ogen geopend heeft en me heeft laten zien, hoe blind ik tot nu toe was! Ik zie vandaag voor het eerst, wie, hoe en wat je bent. Ik klaag jou niet meer aan, maar mezelf en ons, ons allen. Wij waren slaven, slaven van onze fouten en aangeleerde vooroordelen; jij bent echter een heerser, die alleen onderdanen, die vrije mannen zijn, geen knechten, tevreden en gelukkig kunt maken. Daarom heb je ons veracht. Ik neem je goedheid en je genade aan en ga nu, om in jouw geest en voor jouw welzijn te handelen en dan in gevangenschap terug te keren. Ik zou de taak, die ik vandaag wil doen, beter kunnen doen, als ik wist, wat er in de 'Stad van de doden' gebeurd is, zolang jullie je daar bevonden. Maar dat mag ik zeker niet horen?«

»We hebben niets te verzwijgen,« antwoorde de Mir. »De Dschirbani, die hier morgen op z’n laatst zal aankomen, heeft bij zijn vetrek van daar het Maha-Lama-meer weer afgesloten en in de citadel een bezetting achtergelaten. De trouwe bronwachter werd voorlopig tot Flußmeister benoemd; hij heeft regelmatig te berichten over de stand van het water. Wat je over daar wilt weten, kan iedereen je vertellen die daar met ons geweest is. Het beste kan echter onze Hadschi Halef Omar, de sjeik van de Haddedihn, je hierover vertellen, die getuige van alles is geweest, wat er is gebeurd. Ik hoop, dat hij het wil doen, als je hem uitnodigt, je gast te zijn en met je mee te gaan, om je over alles in te lichten. En er is nog een tweede, die in staat is, je vragen te beantwoorden. Je kent hem al. Hier heb je hem, neem hem mee!«

Hij ging naar de deur van de ernaast liggende kamer, schoof het gordijn terug en wenkte de kolonel, binnen te komen. De Basch Islami kende hem inderdaad en wel heel goed. Maar hij werd helemaal niet verlegen, maar hij was in tegendeel heel blij, juist deze vroegere vertrouweling van de 'Panter' als zegsman toegewezen te krijgen. Der Mir bewees door de keuze van deze officier en Hadschi Halef zijn gave voor diplomatie. Niemand kon zo geschikt zijn als deze beide, om in de geest van de Mir op de Basch Islami in te werken, en vooral Halef verheugde zich erover, dat de keus op hem gevallen was.

»Ja, ik ga mee,« zei hij; »ik ga heel graag mee. Ik zal hem verslag doen. Maar eerst moet ik naar mijn paard kijken. Vanavond kom ik weer mee.«

De drie verwijderden zich. - - -

Toen we ons onderweg van de Schech el Beled en zijn ruiters scheiden, hadden we met hem afgesproken, dat we net zo als vandaag, drie uur na de middag, de stad zouden binnentrekken, om bij het slot, in het centrum dus, hem weer te ontmoeten. We hadden niet geweten, dat men op ons wachtte en er voor zou zorgen, dat, wat we eerst in de namiddag wilden doen, al ’s ochtends vroeg zouden doen. Zo verwonderde het de Mir, dat de Schech nu al verscheen. Hij moest nu heel snel het allernodigste doen en hem dan met ons tegemoet rijden, uom hem binnen te halen. Abd el Fadl echter en ik, wij verwonderden ons niet. Abd el Fadl wist dan wel veel meer, veel meer dan ik, die alleen maar kon vermoeden, maar ik merkte toch zo veel, dat de alles wetende en alles kunnende Schech el Beled ook hier degene was, die alles al voorbestemd had en het plan van de Basch Nasrani niet gemaakt had, maar heel zeker wel gekend en gestimuleerd had. Hij deelde ons mee, dat hij het eerste deel van zijn opgave uitgevoerd had en de 'Panter' volledig van de stad afgesneden had. Er was een samenhangende keten van posten vanaf de bedding van de uitgedroogde rivier in het westen tot aan het oostelijke hoogland gevormd, zodat elk van de vijand komend of aan hem gericht bericht in onze handen moest raken. Hij had al gedurende de nacht en ook nog ’s morgens een hele boel mensen gearresteerd, die na het horen van het bericht van de plotselinge tegenrevolutie en dat de geredde Mir deze morgen vroeg zou terugkeren, de stad haastig verlaten hadden, om zich bij de 'Panter' in veiligheid te brengen. Dat waren natuurlijk allemaal mensen met een slecht geweten, die men scherp moest ondervragen, om te weten te komen wie van hun handlangers waren achtergebleven. Want omdat de hoofdstad het middelpunt van onze operationele basis was, was het op de eerste plaats belangrijk, deze van alle twijvelachtige karakters te zuiveren, en er werd besloten, deze mensen allemaal naar de ‘Stad van de doden’ te tranporteren en ze daar in de citadel te laten isoleren en bewaken.

Hierbij bleek, dat ons huidig oponthoud in Ard onmogelijk van zo’n korte duur kon zijn, als we ons voorgenomen hadden. Het was de meest onverantwoordelijkste lichtzinnigheid geweest, slechts een dag te blijven en daarna bij onze verdere rit te willen steunen op chaotische toestanden. Daarom werd besloten, dat de opmars naar het noorden morgen al beginnen zou, maar voorlopig alleen door de ruiters van van El Hadd en Halihm. De Ussul en Tschoban zouden eerst overmorgen volgen, omdat hen een rustdag in de hoofdstad gegeunt werd. De Mir besloot echter nog enige dagen langer te blijven en er voor te zorgen, dat het beheer van stad en land voor de tijd van onze afwezigheid in trouwe en betrouwbare handen kwam.

Doordat het leger van de Ussul en de Tschoban een dag in de stad moest blijven, streefden we ook nog het doel na, de bevolking te imponeren en onze oude, lieve Basch Nasrani als stadcommandant respect te laten afdwingen. Om dezelfde redenen maakten de scharen van van El Hadd in de namiddag alsnog hun intocht in de stad, hoewel het noch strategisch noch taktisch nodig leek te zijn. De prachtige, lichtgekleurde en toch zo ernstig kijkende gestalten van de lansiers lieten niet na, de door ons beoogde indruk op de bewoners te maken, en toen ze op de andere morgen weg waren en de Ussul en Tschoban daarvoor in de plaats kwamen, die meer door hun materiele kracht en grootte werkten, konden we er van overtuigd zijn, dat de Mir, voor wie dit alles gebeurde, nu genoeg in achting stond.

Wat betreft de Basch Islami, hij scheen helemaal omgedraait te zijn. Ik had me niet in hem vergist: hij was strikt genomen een rechtvaardig denkende man, en nu hij ingezien had, wat voor een gedaanteverwisseling de heerser had ondergaan, kwam hij nu op dezelfde manier voor hem op, zoals hij eerst vijandig gedaan had. We lazen zijn verordeningen. Ze waren zeer serieus bedoeld en kwamen in de handen van de gezamenlijke mohammedaanse geestelijkheid van het land. Ik ging zelf naar de moskee, om zijn rede te horen. Ik stelde me zo op, dat hij me niet kon zien. Hij kwam aan het hoofd van de gehele Imamates (mohammedaanse geestelijkheid) van de stad. De moskee stond zo vol mensen, dat men nauwelijks een duimbreed van de stenen vloer kon zien. Halef had zijn best weer eens gedaan, en wel op voortreffelijke wijze. Onze geestdriftige Basch Nasrani had niet beter voor de Mir kunnen spreken, als de Basch Islami het nu voor hem deed, en toen de viering ten einde was, stroomden al deze moslims uit de moskee door de straten en stegen van de stad uit, om de lof van de teruggekomen heerser te verkondigen.

‘s Avonds kwam de hoge, geestelijke hoogwaardigheidsbekleder van de Islam op het afgesproken uur met zijn begeleiders weer bij de Mir en verklaarde zich bereid, in zijn gevangenis terug te keren. De Mir knikte hem lachend toe en zei:

»Van nu af aan ben je alleen nog nijn persoonlijke gevangene; voor de rest ben je vrij. Je zult me in het veld en tijdens de veldslag begeleiden, zodat ik je raad niet ontbeer, als ik hem nodig heb. Zo zul je aan mij gebonden zijn, tot je me bewijzen hebt, dat je raad mij weer waard en waardig is. Dan laat ik je vrij. Ga naar huis in Allahs naam, en kom morgenvroeg weer bij me langs. Je moet me helpen, degenen die door de 'Panter' verleid zijn weer wet en orde bij te brengen.«

Ik laat het na, de uitwerking te beschrijven, die deze onverwachte beschikking op hem, die het gold, maakte. De Basch Islami was voor altijd teruggewonnen.

Toen de Dschirbani met zijn Ussul en Tschoban aangekomen was en op militair feestelijke wijze zijn intocht had gehouden, woonde hij als gast in het slot, hij, die uitgetrokken was, om hem te verslaan. Hij kende Ard nog niet. Daarom werd een er een rit door de stad gemaakt, die bijna op een triomftocht leek, als we de geestdrift daar, waar ze te groot leek te worden, niet uitgeweken waren. ‘s Avonds was er een vorstelijk diner, waaraan alle vooraanstaande Ussul, Tschoban en Ardistaner, die deze eer verdient hadden, uitgenodigt waren.

Voor hij ging slapen bezocht de Dschirbani mij nog een half uurtje in mijn kamer. Wij vatten de gebeurtenissen nog eens samen, waarbij vanzelfsprekend de ‘Stad van de doden’ nog eens ter sprake kwam.

»In de laatste nacht aan het Maha-Lama-meer had ik een vreemde droom,« zei hij. »Of was het geen droom, maar een visioen? Ik weet het niet. Ik zag namelijk mijn moeder.«

»Waar?« vroeg ik.

»In de manestraal.«

»In de manestraal? Buiten dus, in de open lucht? Ik dacht, dat je geslapen en gedroomd hebt!«

»Niet buiten, maar in mijn kamer. Je kent de smalle, spleetvormige vensters in de muren. Hun openingen lopen binnen schuin af. De maan stond aan de hemel, niet vol, maar slechts een kwart van haar gestalte. Maar dit kwart lichtte helder op. Twee van de helderste stralen kwamen door de beide vensteropeningen. Ze vielen precies op mijn gezicht. Ze hadden me wakker gemaakt. Ik wilde me al weer omdraaien, om ze te ontwijken, toen ik een fijne, kostelijke geur, die me als een groet uit gelukkiger tijden beroerde, rook. Ik kende hem. Het is de geur van de bloesems van de lekker ruikende Ssafßahf (wilg), de lievelingsgeur van mijn overleden moeder. Toen ik aan haar dacht, stond ze voor me, heel plotseling, in een keer, midden tussen de beide stralen, niet duidelijk, maar zo zeldzaam en geheimzinnig beschenen, als de zielen van de ontslapenen, als ze uit het graf stijgen, om datgenen, wat ze in het aardse duister geloofden, in het hemelse licht in vervulling te zien gaan.

'Mijn zoon, mijn zoon, mijn lieve, lieve zoon!' fluisterde het tussen twee manestralen door. Toen was ze weg, verdwenen. Maar enkele ogenblikken later voelde ik twee lippen. Ze boog zich over me heen. Ze kustte me, eerst op mijn voorhoofd, toen op mijn mond.

'Moeder, mijn moeder!' riep ik uit, terwijl ik me oprichtte, om haar te pakken en vast te houden. Maar ik greep in de lucht, in het niets. Een schreeuw, een onderdrukte, nauwelijks hoorbare schreeuw klonk. Er snelde iets dwars door de beide manestralen. Het was, alsof ik zachte, heel zachte schreden hoorde, die zich snel verwijderde. Toen was de droom over en - - - ik sliep verder.«

»Was het ook een droom, toen je riep?« vroeg ik.

»Neen - dat was werkelijkheid« antwoorde hij.

»Hoe was ze gekleed?«

»Wit, enkel wit.«

»Stond je kamer open?«

»Ja. Ik had de steen er niet voorgeschoven, om de roep tot wekken ’s morgensvroeg niet te missen. Ik heb nog nooit een droom gehad, die zo duidelijk was, dat die me ’s morgensvroeg, toen ik wakker werd, deed inbeelden, dat de zoete geur van de wilgebloesem nog om mijn bed zweefde. Ik vroeg me meteen af, of het misschien geen droom, maar werkelijkheid geweest is.«

Of het werkelijkheid of droom was, dat had ik hem wel kunnen vertellen, maar ik pastte er wel voor op, dit te doen. Nadat ze hem verlaten had, was ze langs mij gelopen en door mij gezien. Het verlangen, haar zoon slechts een keer te mogen aanraken, was groter geweest dan de voorzichtigheid, waaraan ze in elk geval verplicht was. Waar bevond ze zich nu? Was ze daar gebleven? Deze vragen drongen zich aan me op; ik zette ze echter van me af, omdat ik geen bevoegdheid en ook geen gegronde reden had, me met haar bezig te houden of zelfs het raadsel rond haar op te lossen. Het was niet moeilijk te zwijgen, want hij ging over op een ander thema. Een van de hoofdpunten, die hij noemde, waren de relais, ik zou zelfs willen zeggen postrelais, die hij van het land van de Ussul tot naar Ard had aangelegd. Ze stonden op afstand van twee uur van elkaar en maakten het mogelijk met het thuisland een verbinding te onderhouden, die gezien de verhoudingen als zeer snel en zeker gezien kon worden. Het was duidelijk, dat deze verbinding van Ard ook noordwaarts, al naar gelang hoever we oprukten, aan te leggen was. -

De volgende dag trok de Dschirbani met zijn troepen weg, om in het midden van de opstelling binnen te trekken. De Mir bleef nog drie dagen, en wij met hem, namelijk Halef en ik; hij wenstte niet van ons te scheiden. Wij vonden dat prima. Omdat hij alle touwtjes in handen had, werden we bij hem ook het beste op de hoogte gehouden.

Tijdens deze drie dagen kwam twee keer een belangrijk bericht over het leger binnen. De ene keer melde de Dschirbani en de andere keer de Schech el Beled, dat er een boodschapper opgepakt was, die de 'Panter' naar de Basch Islami in Ard gestuurd had. Natuurlijk werden deze boodschappers naar ons toe gebracht en door de Mir nog eens uitvoerig verhoord. De eerste moest berichten, dat de 'Panter' gelukkig met zijn leger aangekomen was en dat de operaties meteen zouden beginnen. Hij bevond zich nog in de goed bebouwde provincie Schimalistan, waar het onderhoud van zijn tropen hem geen zorgen baarde. Later echter, toen hij hier doorheen getrokken was en in het hoogliggende, helemaal uitgedroogde en dus in het nauwlijks gras producerende bergland was binnengedrongen, moet hij op de punctualiteit van de leveringen kunnen vertrouwen, die hij met de Basch Islami afgesproken had. De tweede boodschapper moest de laatste zeggen, dat er door verkenners vastgesteld is, dat de Mir van Dschinnistan met zijn zwart gepantserde scharen al tot over de Dschebel Allah gekomen was en zich niet met hem, de 'Panter', wilde verbinden, maar de oude Mir van Ardistan te hulp schoot. Maar dat was niet erg, in tegendeel zelfs heel voordelig voor het nieuwe regiment, dat zich door een snelle en energieke overwinning op Dschinnistan het vertrouwen en de dankbaarheid van heel Ardistan in een mum van tijd zou verkrijgen. De Mir van Dschinnistan schijnt belachelijkerwijze alleen cavallerie te hebben, en wel de lichtste, die men zich kan denken. Ardistan zocht in tegenstelling hiervan zijn superioriteit in de zware troepen, vooral in artillerie, die men alleen maar hoefde op te stellen, om zich de stormachtige ruiters van Dschinnistan van het lijf te houden en ze eenvoudig neer te knallen. Men zou de vijanden direct tot aan de voet van de Dschebel terugdrijven en hem daar volledig te vernietigen.

Nadit bericht informeerde ik bij de Mir over deze belangrijke bergen, waarover ik bij Marah Durimeh gelezen had, zonder echter nadere details te horen. Hij antwoorde: »De Dschebel Allah is de meest zuidelijke vulkaan van Dschinnistan, hoort echter alleen geologisch en niet politiek tot Dschinnistan, want het ligt niet in Dschinnistan, maar op de grens tussen El Hadd en Ardistan. Hij heeft sinds mensenheugenis geen uitbarsting meer gehad; dit jaar gloeit hij echter ook, maar alleen met een vredig licht. Hij licht in drie valmmen op, die een rustig, intensief licht, maar geen spoor van rook of as geven. Hij was vroeger, toen de hoofdstroom van ons land nog water had, tot zijn midden bebost en verder naar boven met groene matten en weiden versiert. Nu is hij kaal, zoals het hele land er omheen. Hij vormt een enkele, machtige, compacte rotsmassa, die zich echter daar, waar vroeger het bos ophield, in drie omhoogstekende bergtoppen deelde, waarvan elk op de toppen een krater heeft, die de laatste jaren oplichten. Men noemt deze drie bergtoppen de Vader, de Moeder en de Zoon. De zoon is de middelste; hij staat tussen de beide anderen in. Een brede weg voerde omhoog. Daarboven, waar de berg zich deelt, deelt zich ook deze weg. Hij vormt een rechter- en een linkerpad. De eerste voert tussen de Vader en de Zoon door en de andere tussen de Moeder en de Zoon. Aan de andere kant van de Zoon verenigen ze zich weer, door een groot, breed plateau of hoogvlakte te vorm, van waar uit men in het eerste, lage dal van El Hadd naar beneden klimt. Op dit plateau is er plaats voor vele, vele duizenden mensen. Men zegt, dat in de grijze oudheid daarboven godsdienstoefeningen werden gehouden, die belicht werden door de drie toppen. Ook de weg van daar naar het dal beneden is breed, maar ondanks dat gevaarlijk. Aan beide kanten gapen kloven en afgronden, waaruit voor iedereen, die daar afstort, geen redding mogelijk is. Men zegt, dat de Dschebel Allah nooit as en slakken heeft gehad, maar steeds alleen maar schoon, vredig licht. Maar in grote afstanden en op gezette tijden, als het vuil van de andere vulkanen zich ook op hen had afgezet en daar verzameld had, toen werd hij toornig, schudde hij door elkaar, beefde hij op zijn grondvesten en stootte kokend water uit, om zich van de verontreiniging te bevrijden. Wat vind je van dit sprookje, Effendi?«

»Dat het geen sprookje is. Het heeft in elk geval een diepere, veel diepere betekenis, als je denkt.«

»Men beweert zelfs,« vervolgde hij, »dat het alleen voor goede mensen mogelijk is, vanuit Ardistan over de Dschebel Allah naar El Hadd en Dschinnistan te komen. Als een booswicht het waagt, zich de doorgang met list en geweld te willen afdwingen, dan is hij beslist verloren. Of hij verdwijnt in de afgronden van het grensgebied, of hij verdrinkt in de vloeden van de watervallen van El Hadd.«

»Daar heb ik over gehoord. Ze komen Dschinnistan naar beneden?«

»Ja. Het zijn de grootsten, die er op aarde zijn. Ze storten van het hoge Dschinnistan af naar beneden en vormen een geweldig groot meer, waarvan nog niemand de diepte gemeten heeft. Aan dit meer ligt het slot van de Schech el Beled van El Hadd; maar geen mens, die niet in El Hadd thuishoort, had het mogen betreden. Als alles zo is, als men zegt, dan mag de 'Panter' wel op zijn hoede zijn voor de Dschebel Allah!«

Dat was het, wat ik voorlopig over dit punt hoorde. Toen we onderweg waren, om de vooruitgereden Ussul en Tschoban in te halen, kwam ons een derde boodschapper tegemoet, die de vorst van Halihm gestuurd had, om ons mee te delen, dat de 'Panter' in spoedmarsen naar het noorden trok en dat hij in de veronderstelling verkeerde, dat hij de scharen van Dschinnistan voor zich uitjoeg, terwijl het toch eigenlijk juist onze opzet was, hem in deze richting te lokken.

Toen we het kampement van de Dschirbani, ons centrum dus, bereikten, had men juist weer een afgezant van de 'Panter' aangehouden, die de Basch Islami in Ard moest melden, dat men de Dschebel Allah over zou trekken en in El Hadd zou binnendringen, om de Schech el Beled te bestraffen, over wie men gehoord had, dat hij een bondgenootschap had met de Mir van Dschinnistan gesloten had, om de nieuwe Mir van Ardistan weer af te zetten. Daarvoor had men echter grote naleveringen nodig van proviand, waar de Basch Islami zo snel mogelijk voor moest zorgen.

Op de avond van deze dag, onze aankomst bij ons centrum dus, kwamen de commandanten van de vleugels bij ons, om de Mir bij het leger te begroeten en met hem te beraadslagen, hoewel er eigenlijk niets was om over te beraadslagen. Want de 'Panter' marcheerde gewoon zinloos zijn verderf tegemoet, en we hoefden hem alleen maar te volgen, om ons doel heel gemakkelijk te bereiken. Met grote haast ging hij blind recht vooruit en deed niet de geringste poging, naar rechts of links uit te wijken. Daarom werd hij door onze beide vleugels snel ingehaald, zodat Abd el Fadl en de Schech el Beled met de 'zwartgepantserde' ruiters van de Mir van Dschinnistan in contact met elkaar kwamen, toen de 'Panter' nog helemaal niet vermoedde, wat er zich in zijn rug afspeeld had en dat hij door ons achtervolgt werd.

Bij dit onderhoud met de beide genoemde bondgenoten hoorden wij, dat niet alleen de hierboven beschreven 'brede' weg op de Dschebel Allah naar boven en aan de andere kant weer naar beneden voerde. Er waren nog twee andere wegen, die echter alleen bekend waren ingewijden; ze werden geheimgehouden. Terwijl de 'brede' Weg, nadat hij zich boven gedeelt had, tussen de Vader en de Zoon en de Moeder en de Zoon doorliep, dus de Zoon van beide kanten omsloot, gingen de beide geheime wegen aan de buitenkant van de Vader en de Moeder naar El Hadd toe, zo dus, dat ze alle drie de toppen tussen hen in hadden liggen. Ze lagen hoger als de eigenlijke weg, die van hen af overzien en bekeken konden worden. Op deze beide verborgen muildierpaden, die zelfs op hun laagliggende begin door niemand die ze niet kende, niet kon worden ontdekt, moesten onze vleugels van het leger de 'Panter' volgen, terwijl het centrum op de 'brede' weg moest blijven en moest opdringen. Voor lichte ruiterij waren deze zijpaden nog net begaanbaar, maar niet voor zware lastwagens en zeker niet voor kanonnen. En wat de 'zwartgewapende' scharen van de Mir van Dschinnistan betreft, waarover de 'Panter' zich liet berichten, ze zagen er alleen van ver af gewapend of gepantsert uit, want dat, wat ze droegen, was geen wapenrusting, maar net zo’n gevlochten leren pak zoals bij de lansiers van Halihm en El Hadd, alleen dat hij niet natuurkleurig of blauw was, maar zwart. Voor het doel, dat ze bevolgden, namelijk de nederlaag van de vijand voor te bereiden of, onvakkundig uitgedrukt, hen te verleiden, was deze donkere kleur de geschikste.

De veldtocht was dus begonnen. Hij ontwikkelde zich veel gemakkelijker en sneller, dan we het voor mogelijk gehouden hadden. Het viel, zoals al gezegd, de 'Panter' niet in, links naar de oude rivier of rechts naar het bewoonde hoogland uit te breken, maar hij stormde steeeds rechtdoor en wij achter hem aan. Dat ging allemaal zo vanzelfsprekend en ten gunste van ons, dat ik me bijna helemaal niet meer bezig hield met de directe oorlogsaangelegenheden, maar mijn opmerkzaamheid richtte op andere dingen, die beter bij mijn persoonlijkheid pastten.

Het neerslaan van de oproerling werd voor mij een bijzaak. Dit mens had niet de geringste gave, de rol door te voeren, waarvan hij in zijn zelfverheerlijking van had gedacht, geschikt voor te zijn. Mijn aandacht werd drievoudig opgeeeist. Ten eerste namelijk door de geweldige natuur, waar de mars ons doorheen voerde. Ten tweede door de eigenaardige mensen waar ik me bij bevond. En ten derde door de diepe samenhang van de dingen, die ik in alles herkende, wat in deze natuur en met deze mensen gebeurde. Ik leerde in deze tijd meer dan ooit beseffen, hoe gemakkelijk het is eenieder, die van goede wil is en zijn ogen open houd, opgeroepen word, het hogere leven in het lage leven als voorbeeld te zien. Dat de gewelddadige mens zich tot een edel mens omhoog moet werken, is een van mijn idealen. Daartoe heb je voor alles nodig, dat het lage in ons, het dierlijke, overwonnen word. Duizenden klagen, dat het zo zwaar is. Ze hebben gelijk en toch ook weer niet. Men kijkt uit naar de 'zwartgewapenden' van de Mir van Dschinnistan, die het monster in ons, de 'Panter', naar de Dschebel Allah weten te lokken. Men vraagt om de pantserruiters van El Hadd en Halihm, die de opstandeling in ons verstoren en vorwaarts drijven, hem opjagen en hem niet tot rust laten komen, tot hij, militair uitgedrukt, van zijn operationele basis helemaal afgesneden is en dan alleen nog het ene voor zich heeft, aan zichzelf te gronde te gaan. Wie de juiste weg gevonden heeft, om zulke hulptroepen tegen te komen, de weg naar God dus, voor hem woodt het voortaan gemakkelijk, met de 'Panter' af te rekenen.

Na enige dagmarsen hadden we het eigenlijke Ardistan achter ons en reden door Schimalistan. De weg, die de 'Panter' genomen had, werd door verwoesting gekenmerkt. De bewoners waren gevlucht, naar rechts en links, zoals een sneeuwploeg de massa’s naar beide zijden duwt, waar ze achter hem blijven liggen. Daar werden ze door onze vleugels gevonden, gekalmeert en er werd voor gezorgd dat ze weer naar huis terugkeerden. Voor ons oorlog, achter ons onmiddellijk weer vrede.

Schimalistan stijgt ononderbroken in noordelijke richting omhoog. Het was eens uitzonderlijk vruchtbaar; maar toen de rivier, die zijn westelijke grens vormde, het water verloor, verdorde het in de loop van de eeuwen, en alleen in het oostelijke gedeelte waren er enige belangrijke waterlopen, die Schimalistan en Ardistan met hun netwerk bevruchten, om dan echter in Dschunubistan steeds kleiner te worden en in de woestijn van de Tschoban te verdorsten. Door dit oostelijke deel van het land liep de weg, die de 'Panter' was gegaan en waar hij verschrikking om zich heen verbreidt had. Onze komst wekte echter het tegendeel op, namelijk blijdschap. Het was helemaal niet moeilijk, dit te veroorzaken. We hoefden alleen maar te vertellen, dat de rivier weer water had, en dankbare jubel was ons loon.

De uiterste punt van onze linkervleugel bleef gedurende onze voortgang steeds met de rivier in verbinding. Van hen hoorden wij, dat het nieuwe water niet minder werd, maar zich in tegendeel van dag tot dag verbreedde en steeg. Als gevolg daarvan werden nu onze tot Ussulia lopende relais van de huidige lijn verlegd naar de rivier, wat hun instandhouding buitengewoon verlichtte en een, ik wil zeggen, »rivier-ambtelijke« verbindingsdienst mogelijk maakte, die voor ons van groot voordeel was.

We kwamen nu zienderogen dichterbij de bergen, die we vroeger in de verte hadden zien oplichten. Ze rezen voor ons op als een leger van reuzen, waarvan de ene steeds groter, breder en massiever is als de andere. We konden al zien, dat ze bebost waren, en des te meer, hoe verder ze van onze grens af lagen. Dat bevestigde de vaak gehoorde bewering, dat het onmogelijk was, in Dschinnistan een onvruchtbare plek te vinden. Hoe dichter ze echter bij de grens kwamen, des te armer aan vegetatie werden ze, tot degene, die daarna voor onze ogen lag, namelijk de Dschebel Allah, geen enkel kruid en geen enkele grashalm meer droeg. In elk geval de naar ons toegekeerde kant, die ik, zoals men al snel zal zien, verplicht ben, in het bijzonder te noemen.

Tot nu toe hadden we zorgvuldig vermeden, de 'Panter' te laten weten, dat hij werd achtervolgt. Dit werd ons nog gemakkelijker gemaakt, omdat hij geen achterhoede had. Hij had het niet nodig gevonden ook in zijn achterhoede voor veiligheid te zorgen. Nu werd het echter anders. Er vormde zich een achterhoede, niet ter bescherming van het leger, maar door andere redenen. Dat waren de uitgeputten en ontevredenen. Het tekort begon voelbaar te worden. De proviand raakte op. En water was er alleen in enkele ver uit elkaar verstrooide putten, die in voormalige, uitgedroogde en volledig verzandde waterlopen lagen, waarin de vochtigheid nu, na eeuwenlange dorheid, zich plotseling weer begon te laten zien. De 'Panter' zag zich gedwongen door de nood, naar zulke plekken te laten zoeken.

Daardoor konden we het niet omzeilen, op zulke zoekenden, op achtergebleven uitgeputte mensen en op ontevredenen, die uit het leger wilden deserteren, te stoten. Wepasten er echter voor op, deze mensen op te pakken en ze bij ons op te nemen of ons zelfs over hen te ontfermen. Als we dit zouden doen, zou het niets anders geweest zijn, als hen te bevrijden , om ons zelf met hen op te zadelen. Neen, we jaagden ze eenvoudig weer naar hem terug, om zijn zorgen en tweestrijd te vermeerderen. Daardoor kwam hij er uiteraard achter, dat hij troepen achter zich aan had, die hem achtervolgden, maar het was voor ons tijd geworden, dat hij het in elk geval moest weten. Dat was een gevolg, dat we weliswaar vooruit hadden gezien, zonder echter over de manier na te hebben gedacht, hoe het zou gebeuren. Toen het namelijk meerder malen gebeurd was, dat we deserteurs en liggenblijvers naar hem hadden teruggedreven, zagen we drie ruiters verschijnen, waarvan de middelste een witte lap aan zijn lans droeg. Hij had zich bij onze uiterste voorpost gemeld en de wens geuit, naar de opperbevelhebber van ons leger gebracht te worden. Men had hem ontwapend en hem toen door de beide ruiters, die Tschoban waren, naar ons toegestuurd. De Mir wilde niet herkend worden, want het lag niet in onze interesse, dat de 'Panter' nu al de waarheid hoorde. Daarom werd besloten, dat ik de afgevaardigde alleen zou ontvangen en met hem zou spreken. Zo gebeurde het. Ik zonderde me af en liet hem bij me brengen. Hij was een tamelijk oud, stevig gebouwd mens met een volle baard, wiens gezicht geen al te groot vertrouwen wekte. Hij nam me scherp op, terwijl hij naderbij kwam, groette kort en vroeg:

»Wie ben je? Ik heb je nog nooit gezien!«

»Ik heb jou ook nog nooit gezien, toch vraag ik niet, wie je bent,« antwoorde ik. »Stijg af!«

Wij waren namelijk niet onderweg, maar hadden ons kamp opgeslagen, daarom was ik niet te paard.

»Waarom kan ik niet in het zadel blijven zitten?« vroeg hij.

»Omdat het mij niet bevalt, zo van boven af met me te laten spreken. Heeft men je vrij geleide belooft?«

»Ja. Wat doe je, als ik niet afstijg?«

»Ik zou je eenvoudig van je paard afschieten, als men je niet vrijheid en zekerheid van leven had verzekerd. Dus schiet ik alleen je paard dood. Dus, stijg je vrijwillig af of niet?«

Toen steeg hij langzaam, onder het uitstoten van een halfluide vloek, af en zei:

»Ik moet weten, wat voor mensen het zijn, die het wagen, hier achter ons - -«

»Zwijg!« onderbrak ik hem. »Hier heeft geen ander vragen te stellen als alleen ik. Jij zeker niet! Wie is het, die je stuurt?«

»De nieuwe Mir van Ardistan.«

»Dat is niet waar!«

»Oho! Wil je zeggen, dat ik lieg?«

»Ja. De nieuwe Mir van Ardistan is bij ons, niet bij jullie. Bedoel je soms de zogenaamde 'Panter', de als tweede geboren prins van de Tschoban?«

»Ja.«

»De rebel! Weet dan, dat hij verloren is, en jullie allemaal met hem! Hij beviel jullie wel, maar de christenen niet, daarom gaven dezen het land een andere Mir, die door heel Ard en Ardistan met jubel bevestigd werd. Deze echte Mir van Ardistan is de 'Panter' achterna gegaan, om hem te verslaan.«

De man keek me met onzekere, flakkerende ogen aan en vroeg:

»Is dat waar?«

»Oho! Wil je soms zeggen, dat ik lieg?« antwoorde ik met zijn eigen woorden.

»Breng me dan naar hem toe!« verlangde hij. »Ik heb gevraagd, met jullie hoogste commandant te spreken!«

»Jij hebt niets te willen. Hij heeft mij de opdracht gegeven, met je te praten. Als je dat niet past, stijg dan meteen weer op je paard, zodat ik je kan laten terugbrengen naar vanwaar je gekomen bent!«

Hij paste er wel voor op, dit te doen. Hij had zich de zaak heel anders voorgesteld, als dat het nu verliep. En hij zei tegen zichzelf, dat het nu zijn taak zou zijn, zoveel mogelijk te weten te komen, om het de 'Panter' te kunnen berichten. Dit doel zou hij zeker niet bereiken, als hij bij deze toon bleef. Daarom vroeg hij nu op hoffelijke wijze:

»Vergeef me, heer! Als je me had gezegt, wie je bent, dan zou ik je zeker geen aanleiding hebben gegeven, me op deze manier af te schepen!«

»Wees dan bescheiden, en hou het kort! Wat laat de 'Panter' ons zeggen?«

»Dat hij met de commandant van dit leger wil spreken.«

»Wanneer?«

»Meteen!«

»Waar?«

»In zijn tent.«

»Onze commandant moet dus naar hem toe komen? Naar jullie kamp?«

»Ja.«

»Naar zo’n leugenaar en verrader? En hem achterna lopen? Neen, neen! Er is de 'Panter' een onderhoud gegunt, maar alleen uit genade en barmhartigheid, door geen enkele andere reden. Eigenlijk had hij hierheen naar ons, naar ons kamp moeten komen, maar hij behoort tot dat soort mensen, die in zo’n kwade reuk staan, dat men niet men hem in een tent, maar alleen in de buitenlucht wil verkeren. Daarom zal dit onderhoud precies halverwege tussen ons en zijn kamp plaatsvinden. Onze Mir komt ongewapend en brengt vijftig ongewapende begeleiders te paard mee, en het is de 'Panter' toegestaan, hetzelfde te doen. Als er bij hem of zijn mensen een wapen te zien is, zal hij een verschrikkelijke afrekening beleven. Zeg dat tegen hem; ik waarschuw jou en hem! We zitten nu op de helft tussen de morgen en de middag. Precies drie uur na de middag zal onze Mir op die plek aanwezig zijn. Is de 'Panter' er nog niet, dan keert de Mir ogenblikkelijk weer om, en het lot, dat voor jullie bestemt is, zal geen moment meer kunnen worden opgehouden. Stijg nu weer op en volg me! Ik zal je de plek aanwijzen, waar de 'Panter' moet komen.«

»Ik moet dus weg?« vroeg hij.

»Ja,« antwoorde ik.

»Ik heb echter nog zo veel te vragen!«

»Laat dat maar achterwege! Er is hier geen knaap, die je kunt uithoren, zoals je wilt. Stijg op, en kom!«

Ik ging naar de dichtstbijzijnde Tschobanafdeling en liet me daar een van hun paarden geven. Mijn moor kon ik niet nemen, want als de afgevaardigde de 'Panter' dit paard beschreven zou hebben, dan was hij meteen in staat gewesst, te zeggen, met wie de eerste gesproken had. Ik reed met hem en zijn beide begeleiders niet naar de richting, waar de door mij te kiezen plek was, maar ik maakte een omweg, en wel op zo’n manier, dat hij een imponerend beeld kreeg van onze sterkte en opstelling. Hij zag de Ussul en de Tschoban, en hij zag de ver naar het oosten en westen uitlopende keten van de ruiters van El Hadd en Halihm. Dat was voor het eerst genoeg. Toen wij het punt bereikten, dat me geschikt leek voor de geplande ontmoeting, moest hij, om het later te kunnen vinden, zijn vredeslans in de grond steken. Toen hij dit gedaan had, reden de beide Tschoban met hem weg. Ze pasten er uiteraard voor op, hem mijn naam te noemen. Ik keerde naar de Mir terug, bij wie zich de Dschirbani en Halef bevonden. Toen ik hem verteld had, wie de man was geweest en wat voor een opdracht hij nu bij zich had, zei de Mir:

»Ik stem graag in met alles wat je gedaan en bepaalt hebt. De 'Panter' zal komen, maar het vervuld me met walging, deze mens mijn gezicht te laten zien.«

»Dat hoef je ook niet,« zei ik.

»Wie anders?«

»Halef.«

»Ik?« riep de kleine Hadschi uit, terwijl hij een beweging maakte, alsof hij geëlectriseerd was. »Hoe bedoel je dat, Effendi?«

»Jij rijdt op de kostbare schimmelhengst van de Mir, ontvangt de 'Panter' of begroet hem op jouw manier en verteld hem, dat jij tot heerser van Ardistan gekozen bent en dat je deze waarde aangenomen hebt. Je roept hem op, zich onmiddellijk aan jou over te geven.«

Toen sprong Halef van zijn zitplaats op, maakte een beweging, alsof hij met beide benen de lucht in wilde, beheerste zich echter en riep:

»Allah zij dank! Ik wilde al van louter vreugde een schitterende sprong met mijn jubelende voeten maken, maar ik dacht er nog net op tijd aan, dat dat voor de Mir van Ardistan, die je me net gemaakt heb, niet schikt. Ik dank je, Effendi, ik dank je van ganser harte! Nu krijg ik eindelijk weer eens iets te doen, wat bij me past en mijn ziel bevalt. Ik zal de mij toevertrouwde rol op zo’n manier spelen, dat jullie niet zullen ophouden mij te loven. Heeft iemand van jullie met betrekking tot dat, wat ik de 'Panter' moet zeggen, een wens, dan verzoek ik, mij dit mee te delen; ik vervul het heel graag!«

»Wat je moet zeggen, laat zich niet van tevoren vaststellen,« verklaarde ik hem. »Je zou van tevoren al moeten weten, wat de 'Panter' naar voren brengt. Je kent onze situatie, en je kent onze intenties. De 'Panter' is geen slimmerik, maar een zeer lichtgeraakt, onvoorzichtig mens; op jouw wijsheid kunnen we ons, denk ik, verlaten.«

Hij nam deze lof met een goedkeurende handbeweging aan; de Mir vroeg echter:

»Waarom deze grap? Hebben we niet alle redenen, ernstig te zijn?«

»Er zijn grappen, die juist voortkomen uit de ernstige situatie,« antwoorde ik. »Ik hou de 'Panter' al lang niet meer voor een mens, die men serieus moet nemen. Alleen daardoor, dat men deze eigenwijze, overspannen hansworst zo hoog overschat en als iets heel anders aanziet, dan wat hij is, kon hij door de Basch Islami voor de man gehouden worden, waar hij voor gehouden werd. Het zou geen eer voor ons zijn geweest, maar een onvergeeflijke fout, als we met hem serieuze onderhandelingen hadden aangknoopt. Hij is eenvoudig slechts als Chodscha van Chorassan (Tijl Uilenspiegel, nar) te behandelen. Hij moet, als we met hem klaar zijn, het gevoel hebben, dat hij helemaal niet weet, waaraan hij is. En hij mag juist alleen dat voor waar houden, wat niet voor hem, maar voor ons van nut is.«

»Je hebt gelijk, helemaal gelijk,« bekende hij. »Onze Halef mag deze rol spelen. Dan krijgt de 'Panter' mij dus niet te zien. Maar ik wil er wel bij zijn, om alles te horen!«

»Ik ook,« zei de Dschirbani.

»En ik ook,« stemde ik in. »Wij voegen ons dus bij de vijftig begeleiders van de Hadschi.«

»Dan ziet en herkent de 'Panter' ons,« wierp de Dschirbani er tegen in.

»Hij zal ons zien, maar niet herkennen,« verklaarde ik. »Bij de bagage van de lansiers zijn er, zoals ik gezien heb, reserveuniformen in elke maat. Wij zijn met z’n vieren. Twee verkleden zich als lansiers van El Hadd en twee als lansiers van Halihm. We doen precies zo’n blauwe sluier voor als de Schech el Beled; dan kan men onze gezichten niet herkennen.«

»Hoezo met z’n vieren?« vroeg de Mir. »Wij zijn buiten onze Hadschi Halef Omar slechts met z’n drieën!«

»Ik neem de Basch Islami mee.«

»Waarom?«

»Omdat ik denk, dat het goed is, dat hij zijn voormalige lieveling en bondgenoot leert kennen als degene die hij in werkelijkheid is. Ik denk dat bij de Basch Islami nog een rest van het oude vertrouwen aanwezig is, dat hierdoor echter snel uit de weg zal worden geruimd.«

»Ook op dit punt heb je gelijk. We zullen dus datgene doen, wat je voorgesteld hebt. Laten we onmiddellijk opstijgen, om ons de tenues te verschaffen!«

De Mir reed met de Basch Islami naar de bagage van Halihm, ik met de Dschirbani naar de bagage van El Hadd. Daar duurde het tamelijk lang, voor we een kostuum vonden voor de gestalte van mijn metgezel; maar het lukte ons toch, er een te ontdekken. Die voor mij was makkelijk te vinden. Toen ik in ons kamp teruggekeerd was, arriveerde de afgevaardigde van de 'Panter' voor de tweede keer, om enige wijzigingen in afspraken met hem te bespreken. Ik wees zijn voorstellen af. Hij kwam toen nog een keer terug, om enige beuzelarijen door te drukken, met precies hetzelfde resultaat. Toen hij zag, dat bij mij niets te bereiken was, maakte hij het zich uiteindelijk gemakkelijk door me dfinitief mee te delen, dat de 'Panter' zou komen, en wel precies op de door mij voorgeschreven wijze.

Toen na europese tijdrekening twee uur voorbij waren, kleedden wij ons om. De Mir en de Basch Islami in blauwe, de Dschirbani en ik in natuurkleurige lansiersuniformen. Onze gezichten werden bedekt met een blauwe sluier. Ook de paarden leenden wij van de lansiers, om niet aan de onze te worden herkent. Halef kreeg de prachtige schimmel van de Mir.

Hij dostte zich zo kostbaar mogelijk uit, natuurlijk met geleende kledingsstukken, en wond toen een turban om zijn hoofd, die, zoals bij de stamhoofden van veel koerdenstammen, een doorsnee van bijna twee el had. Hij had ook een sluier. Die was wit en aan de onderkant met afwisselend blauwe en rode franje versiert. Hoogstwaarschijnlijk stamde deze uit de harem van een muzelman uit Ardistan.

Even voor drieën braken we op. Halef reed vooraan. Wij vieren volgden hem. Daarachter zesenveertig Ussul en Tschoban.

Toen we de plek bereikten, waar de lans in de grond stak, was de 'Panter' met zijn begeleiding er al. Hij zat alleen. Zijn mensen vormden een halve cirkel achter hem. Halef zou Halef niet zijn geweest, als hij zijn aankomst niet zo kort en eenvoudig zou hebben doen vormgeven. Hij had ons gezegd, hoe hij het wilde, en we deden wat hij wilde. We kwamen in galop aangereden, deden net, alsof we onze tegenstanders omver wilden rijden, trokken onze paarden echter op het laatste ogenblik om en herhaalden deze aanval nog twee keer, om dan op zo’n manier te gaan zitten, dat Halef vijf passen ver tegenover de 'Panter' zat. Rechts van hem ging de Mir met de Basch Islami zitten, links ik met de Dschirbani. Achter ons vormden onze begeleiders een halve cirkel, met dezelfde diameter, die de tegenoverliggende van ons had.

Een tijdlang bleef alles stil. De beide hoofdpersonen hadden elkaar niet eens begroet. In dit opzicht was mijn Halef enig in zijn soort. Het viel hem helemaal niet in, het eerste woord te spreken. Hij zou tot de volgende morgen gezwegen hebben en misschien nog wel langer, alleen om zijn overbuurman de reprimande te geven, niet zo overhaast en spraakzaam te zijn. Maar zo lang duurde het allemaal niet. De 'Panter' was veel te ongeduldig, om langer als vijf minuten te kunnen wachten. Er was nog niet de helft van deze tijd verstreken, toen hij haastig uitriep:

»Hoe lang moet dit zwijgen nog duren? Laten we toch beginnen! Ik ben de Mir van Ardistan.«

Halef bleef stil.

»Heb je het gehoord?« vroeg de 'Panter'. »Ik ben de Mir van Ardistan.«

Halef bleef nog steeds stom.

»Ben je doof?« vervolgde zijn overbuurman. »Ik heb je gezegd, dat ik de Mir van Ardistan ben!«

Toen schudde Halef eindelijk langzaam, heel langzaam zijn reusachtige Turban, hief net zo langzaam zij armen omhoog en sprak:

»Oh Allah, Allah, hoe lang zullen er nog mensen zijn, die niet kunnen zwijgen, maar zo haastig zijn, dat ze door hun praatjesmakerij overal rondbazuinen, dat ze gek geworden zijn. Ik kom met mijn 163.000 man voetvolk, 290.000 ruiters en 385.000 kanonnen en houwitsers direct uit Ard, de hoofdstad van Ardistan, om een armzalige leugenaar, bedrieger en rebel in de lucht te blazen. Men heeft mij daar tot Mir van Ardistan gekozen. Men heeft mij op de troon gezet en mij met kroon, scepter en sabel tot enige heerser van het rijk verheven, en hier tegenover mij gaat nu zo’n kikvors zitten en kwaakt mee in de oren, dat niet ik de Mir van Ardistan ben, maar hij!«

Toen Halef begon te spreken, was de 'Panter' gestopt, want de Hadschi gaf zich geen moeite, zijn stem te verdraaien. Nu greep de eerste met zijn hand naar zijn gordel, waar hij nu geen wapens meer had zitten, en vroeg:

»Wie bedoel je met de kikvors?«

»Jou!« antwoorde Halef zeer rustig en zeer oprecht.

Toen sprong de 'Panter' van zijn zitplaats op, schudde zijn gebalde vuisten naar hem en schreeuwde:

»Hond! Wees blij, dat we geen wapens bij ons hebben. Want als dat niet zo was, dan zou ik je neerschieten als een schurftige jakhals of een stinkende hyena. Ik vind je in alle opzichten een onaangename kerel. Je hebt de gestalte en de stem van een bekende van mij, die van alle dommen en domsten van de wereld de allerdomste is. Pas op! Anders vergaat het jou net zo, als het hem vergaan is!«

»En hoe verging het hem?« vroeg Halef.

»Ik liet hem opsluiten. Hij is verhongerd en verdorst. Hij is versmacht onder duizend kwellingen. Wil je soms hetzelfde lot ondergaan als hij?«

»Ja, dat wil ik wel! Ik kan absoluut geen ander lot ondergaan als dat van hem. En ik ben met zijn en mijn lot net zo tevreden als hij. Want ten eerste ziet hij er niet zo hongerig en dorstig uit als je denkt, en ten tweede is hij Mir van Ardistan geworden en zal je laten zien wie en wat je bent. Hier, kijk!«

Hij tilde de sluier op en wierp hem achterover over zijn turban, zodat zijn gezicht vrijkwam. De 'Panter' stond op het punt, weer te gaan zitten, schoot echter meteen nogmaals omhoog en riep:

»De Haddedihn, de vervloekte, de negenmaal vervloekte Hadd - - -«

Hij stopte midden in de zin. De schrik, die hem gegrepen had, liet hem niet verder spreken. Hij liet zich langzaam, heel langzaam als iemand sie in elkaar stort, op de grond neer, liet zijn hoofd hangen, legde zijn handen voor het gezicht en bleef stil. Halef had geen begrip voor zo’n diep innerlijke, buitengewone opwinding; hij wendde zich tot ons en zei:

»Had ik niet gelijk, toen ik hem een kikvors noemde? Het ene moment springt hij omhoog, het andere moment naar beneden; het ene moment blaast hij zich op, het andere moment stort hij weer in elkaar. En dat is zo brutaal, zich ook een Mir van Ardistan te noemen!«

Ik gaf hem een heimelijke wenk met mijn hand; toen sprak hij niet verder. De 'Panter' deed, alsof hij de woorden van de Hadschi helemaal niet had gehoord. Misschien waren ze echt wel bij zijn oren binnengekomen, zonder te zijn gehoord. Maar na enige tijd liet hij zijn handen zakken, hief zijn hoofd weer omhoog, keek ons een voor een aan en bleef toen met zijn blikken aan Hadschi Halef hangen. Zijn gezicht was bleek geworden; dat kon men ondanks zijn door de zon verbrande huid zien. Maar de schrik was verdwenen, was helemaal overwonnen. Zijn trekken veranderden zich zienderogen. Langzamerhand namen ze een loerende uitdrukking aan, iets beslists en werkelijk panterachtigs. En toen hij dan verder sprak, verraadde zijn stem niet het geringste spoor van opwinding, maar zo’n dusdanige, onbehaaglijke zelfbeheersing, dat het mij voorkwam, alsof hij zich enkel en alleen maar zo diep in zichzelf terugtrok, om zich dan des te krachtiger en verderfelijker op ons te storten.

»De Haddedihn leeft!« zei hij. »De nar, de zwamneus! En als hij leeft, leven ook de anderen! Ze zijn ontsnapt! De Mir heeft geluk gehad, onmenselijk geluk! Hij is weer naar Ard teruggekeerd! Hij heeft zich met de Dschirbani verenigt! Dat zie ik aan de ruiters hier, die niet tot de oude Ussulgarde uit Ard, maar tot de troepen van de Dschirbani behören. Deze laatste is dus ook ontkomen uit de ‘Stad van de doden’! Waarschijnlijk met behulp van dat afschuwelijke mens uit Dschermanistan, die ik tussen mijn vuisten stuk zal wrijven, zo - - zo - - - zo!«

Hij wreef zijn vuisten tegen elkaar, om ons hetgeen hij zei, te verduidelijken. Hierop ging hij verder:

»Dan zit hij achter me aan, de Mir, de oude Mir! De Mir van Dschinnistan heeft zich over hem erbarmt en hem hulp gestuurd! Foei! En de Schech el Beled van El Hadd is op hem gestoten! Net zo al de vorst van Halihm - - -«

»Wiens dochter jij tot vrouw begeerde,« viel Halef snel in.

»Hoe weet je dat?« snauwde de 'Panter'.

»Ik heb je brief gelezen,« antwoorde de Hadschi.

»Welke brief?«

»Die je door je kolonel aan Abd el Fadl zond.«

»Leugenaar! De vorst van Halihm zou je zulke brieven nooit laten lezen!«

»Wil je het soms ontkennen?« riep iemand aan de andere kant van Halef, waar de Basch Islami zat, die zijn verbittering niet kon beheersen.

»Wie ben je? Waar bemoei jij je mee?« vroeg de 'Panter'.

»Wie ik ben? Kijk hier! We hebben allemaal je brief gelezen, wij allemaal! Ook ik, ik, ik!«

Hij verwijderde de sluier van zijn gezicht, maar dat had helemaal niet het door hem verwachtte gevolg. De 'Panter' stond een ogenblik versteld, maar slechts een ogenblik, en riep toen onder hoongelach uit:

»Domkoppen, dat jullie zijn! Armzalige, ellendige domkoppen, allemaal, jullie mogen allemaal zijn, wie je bent! Jullie hebben theater met we willen spelen, theater! De gekke Haddedihn moest de Mir voorstellen, de heerser! Daarmee is duidelijk geworden, wat voor een belachelijke voorstelling jullie hebben van de man, die de opgave heeft, Ardistan tucht en orde bij te brengen! Hahahahaha!«

Hij lachtte uit volle borst, en omdat hij zich daarbij naar zijn begeleiders omdraaide, lachten deze mee. Toen vervolgde hij:

»Ja, theater, bedrog en oplichterij! We dachten echt, lansiers van El Hadd en Halihm voor ons te zien. Ja, we waren er zelfs van overtuigd, dat jullie sluier de 'Eed van Dschinnistan' betekende. Nu echter deze oude man, die zich inbeeldde, de vader van de toekomstige heerseres te zijn, jullie maskerde verraden heeft, weet ik, waar ik aan toe ben. Ik ga op deze maskerade in, maar ik maak het kort met jullie, veel korter, als jullie denken.«

Hij ging weer staan, kruistte zijn armen over zijn borst, om zichzelf een imponerende pose van veldheer te geven en richtte toen de vraag aan Halef:

»Jij bent dus de Mir van Ardistan?«

»Ja,« antwoorde deze.

»Mooi! Omdat ik hetzelfde ook van mezelf beweer, moet een van ons vallen, jij of ik. Dat zie je toch wel in?«

»Een gevecht dus?« vroeg Halef snel.

»Ja.«

»Tussen jou en mij?«

»Ja.«

»Ik ben er klaar voor! Meteen, meteen! Laat wapens komen! Of gebruiken we onze vuisten? Ook dat vind ik goed, heel goed!«

Het viel de kleine Hadschi niet in, bang te zijn. Hij wist, dat hij in elk opzicht tegen de 'Panter' opgewassen was. In tegendeel, het bracht hem in verrukking, dit mens in een volgens de regels, officiële tweekamp te kunnen verslaan. Deze zei echter net zo snel:

»Niet zo, niet zo! Het komt helemaal niet in me op, me met een mens, zoals jij bent, op zo’n manier te bakkeleien. Als je echt de Mir bent, dan staat daar jouw leger en daar het mijne. Ik bedoel een gevecht tussen de twee legers, niet tussen jou en mij. Met dwergen vecht men niet! Ik nodig je uit voor de veldslag, voor de veldslag morgenvroeg. Het begint bij dageraad. Ben je het er mee eens?«

Het was een uitzonderlijk geringschattende blik, die hij bij deze vraag op de Hadschi wierp. Deze antwoorde niet onmiddelijk. Hij voelde zich door de hint op de kleinheid van zijn gestalte in zo’n hoge graad beledigt, dat hij niet meteen woorden vond, die hem krachtig genoeg leken. Bovendien werd zijn opmerkzaamheid net zo als de onze afgeleid doordat de hemel plotseling donker werd, hoewel we geen wolken zagen, die voor de zon langsgingen. Op hetzelfde ogenblik stak een scherpe wind op, die geen bepaalde, vaste richting scheen te hebben en het zand en stof naar alle kanten deed opwaaien.

»Naar de paarden!« riep ik uit. »Snel naar de paarden! Houdt de teugels kort, en houdt ze vast, goed vast! Uit elkaar met hen, zodat ze elkaar niet kunnen verwonden! Het lijkt wel, of de aarde beeft!«

Onze mensen sprongen meteen op en deden, wat ik gezegd had; de begeleiders van de 'Panter' bleven echter op hun plaatsen. Hij stiet een hoongelach uit en riep:

»Aardbeving! Ja, als je bangerikken en lafaards een veldslag, een echte veldslag aanbiedt, dan doen ze niet mee, omdat ze veinzen, dat de aarde gaat beven! Schande over jullie, drievoud schande, schande!«

Op dit moment, na deze nog grotere belediging, wilde Halef tussenbeide komen; toen riep de echte Mir echter tegen hem:

»Ik verzoek je, zwijg! Het woord 'veldslag' is gevallen, daardoor wordt alles anders, als we gedacht en gewild hadden. Van nu af aan spreek ik zelf!«

Hij verwijderde de sluier van zijn gezicht, ging voor de 'Panter' staan en vroeg:

»Meen je dat echt? Ben je klaar voor de strijd?«

De gevraagde week enige schreden terug. Of hij een vermoeden had gehad of niet, wie wij waren, op dit moment schrok hij toch. Ook wij namen de sluiers weg, zodat hij zag, wie we waren.

»Ze zijn allemaal ontkomen, allemaal!« knarstte hij.

Hij week nog enige schreden terug, bekeek ons met van haat flikkerende ogen, kromp in elkaar als een kat, die op wil springen, en richtte toen de woorden aan de Mir:

»Zul je me de waarheid vertellen, als ik je vragen stel?«

»Mensen zoals jij vertelt men geen leugens,« antwoorde de heerser trots.

Op dit ogenblik begon het te donderen. Of het boven of onder de grond was, dat wisten we niet.

»Zijn echt de lansiers van El Hadd bij jullie?« vroeg de 'Panter'.

»Ja,« knikte de Mir.

»Hoeveel?«

»Tel ze maar tijdens de slag!«

»En de lansiers van Halihm?«

»Ja.«

»Hebben jullie dan water voor zo velen?«

»Voor nog veel meer!«

»Allah verdoemme jullie! Mij willen jullie echter door honger en voor alles door dorst overwinnen?«

»Ja.«

»Ik ben van alle toevoer afgesneden! Ik heb geen water! Ik moet ellendig versmachten, net zo, als ik jullie wilde laten versmachten in de 'Stad van de doden'! Dat denken jullie nu. Maar jullie vergissen je. Jullie kennen mij niet. Ik haal water en ik hal brood. En weten jullie waar? Bij jullie! Mocht ik tegen de Haddedihn vorheen slechts ironisch over een slag gesproken hebben, dan meen ik het nu serieus. Ik nodig je uit voor de veldslag, voor een wanhoopsslag tussen jou en mij. Neem je het aan?«

»Ja,« antwoorde de Mir.

»Morgen?«

»Ja.«

»Waar«

»Waar ik je tegenkom.«

Het donderde nogmaals. Het klonk alsof het niet alleen hoog in de lucht, maar ook onder de aarde donderde. De paarden van onze tegenstanders begonnen te snuiven en onrustig te worden. Toen wees de 'Panter' naar het noorden, waar de drie toppen van de Dschebel Allah hoog oprezen, en vervolgde:

»Deze veldslag, die de beslissing zal zijn tussen jou en mij, wordt geleverd aan de voet van de Dschebel Allah. Morgen vroeg, bij het begin van de dag. Ben je het er mee eens?«

»Ja.«

Toen ging er, zo snel als een bliksemflits, een dun, scherp geruis onder ons door, alsof de ijsvlakte waarop een man staat, een rechte, zich ver voortplantende scheur krijgt, en tegelijkertijd was het, alsof we op een schommel stonden, die begon te bewegen. De paarden werden angstiger.

»Dat is dan afgesproken!« zette de 'Panter' zijn rede voort. »Morgen vroeg, zodra het licht genoeg is, om vriend van vijand te kunnen onderscheiden.« en met een weergaloze hoon voegde hij er aan toe: »Ik hoop, dat je komt! Want het was niet erg heldhaftig van je, om door honger en dorst te overwinnen. Niet jullie water zal de beslissing brengen, maar het zwaard!«

»Neen, noch het water, noch het zwaard, noch jij en ik zullen het beslissen, maar een hogere!« riep de Mir.

»Een hogere? Wie?«

»God!«

»God!« lachte de 'Panter'. Het was zo geringschattend, dit lachen. »Alleen mensen van de vijfde of zesde graad verlaten zich op hem, die zich als God, als Allah of wat voor andere naam ook laat noemen. Ik echter, de nieuwe Mir van Ardistan, kan onmogelijk in rang zo afdalen. Ik heb deze hulp niet nodig, waarnaar zwakken en onbekwamen hunkeren. Ik overwin door mezelf, door mijn eigen kracht, niet door - - -«

Hij stopte. Hij kon de begonnen zin niet afmaken. Op dit ogenblik klonk er zo’n lawaai, alsof hemel en aarde ten onder gingen, en de laatste begon te wankelen. De 'Panter' viel op de grond. Hij wilde weliswaar snel weer opstaan, maar er volgden nog meer aardschokken, die hem steeds opnieuw neerwierpen. De paarden van zijn troep hinnikten luid van schrik en gingen er vandoor. Zijn mensen brulden en renden achter ze aan. Toen schreeuwde ook hij:

»Weg, weg! Hier is de Schaitan (duivel) los! Hij mag jullie allemaal halen! Weg, alleen maar weg!«

Hij sprong met grote stappen achter de vluchtenden aan, zonder dat hij weer neerviel, omdat de schokken nu voorbij waren en niet meer terugkwamen. Hun paarden verdwenen snel aan de horizon. Wat de onze betreft, ze gedroegen zich niet allemaal hetzelfde. De schimmels van de lansiers hadden zich niet verroerd. Ze waren van huis uit deze onbetrouwbaarheid van de zogenaamde 'vaste' grond gewend. De dikke knollen van Ussul waren ook wel geschrokken, maar hun aangeboren, in dit geval hoogst voortreffelijke flegmatiek hielp hen snel en gemakkelijk over de schrik heen. Ze bleven eenvoudig staan en keken verwonderd naar de oorzaak van dit lawaai, zonder zich er door uit het veld te laten slaan. De schimmel van de Mir was een echt edel dier. De aardschokken wekten weliswaar zijn ontzetting op, maar de vriendelijke woorden van Halef en van de Mir, die beide naar hem toegerent waren, zodat hij er niet vandoor ging, maakten, dat hij weer rustig werd. Anders was het echter met de paarden van de Tschoban gestelt, die met alle geweld moesten worden vastgehouden en met de hoeven alle kanten uit schopten. Daarom was het goed, dat men ze als gevolg van mijn raad onmiddellijk zo ver uit elkaar had gehaald, dat ze elkaar niet konden verwonden. Net zo als hier hadden zich ook de paarden in ons kamp en op onze hele lijn gehouden. De schimmels van de El Hadd en Halihm waren rustig gebleven, de oerknollen van de Ussul ook. Syrr en Assil Ben Rih waren vastgebonden geweest. Hun manen waren wel overeind gaan staan en ze hadden enige sprongen gemaakt, maar waren er niet vandoor gegaan. Met de paarden van de Tschoban had men echter veel meer moeite en werk gehad om de door hun angst ontstane wanorde op te ruimen. Het ergst was het echter in het, zoals we later hoorden, in het leger van de 'Panter' toegegaan. Daar had een onbeschrijflijke verwarring geheerst, die tot veel verwondingen van paarden en mensen had geleid. Ik kan hier nu over heenstappen, omdat ik later gelegenheid zal hebben, net zoiets te vertellen.

Zo snel als de verduistering van de hemel gekomen was, zo snel was die ook weer weg. Nauwlijks hadden we de zonet op zijn eigen benen weggalopperende 'Panter' zien verdwijnen, of de hemel was weer schoon en vrij, en de zon straalde op de oude wijze op ons neer. De aardschokken hadden niet alleen op de 'Panter' en zijn mensen, mar ook op ons en onze stemming gewerkt, natuurlijk op een andere manier als bij hen. We hadden allemaal het geveoel, dat een Hogere, Onzichtbare ons ter zijde stond, die ons door het beven van de aarde had willen laten zien, dat we alleen maar op Hem en zijn hulp konden vertrouwen, niet op menselijke plannen. Hoe snel was mijn voornemen, de 'Panter' te enigszins belachelijk te maken, uitgekomen! En hoe snel had de Mir zijn voornemen, zich niet te laten herkennen, moeten afzien! Nu stonden we, die hadden willen 'toneelspelen', daar en keken elkaar aan. Wat hadden we bereikt?

»Effendi, ik speel nooit meer voor Mir!« zei Halef. »Ik heb het zo ongelooflijk slecht gedaan, dat zelfs de aarde onder mij van ergernis schudde! Ik blijf sjeik van de Haddedihn van de stam van de Schammar. Wie zich voor meer uitgeeft, dan hij is en kan, die verliest de vaste grond onder zijn voeten, en zoiets wil ik nooit meer meemaken! De 'Panter' heeft ons de slag aangeboden, net zo, als in vroeger tijden de grote helden deden. We zullen dus later over een 'Slag aan de Dschebel Allah' kunnen vertellen. Maar denk je, dat hij zijn woord houdt?«

»Neen,« antwoorde ik.

»Niet? Heb je hiervoor redenen?«

»Heel gegronde.«

»Vergis je je daar niet? Hij wordt toch gedwongen met ons te vechten. Hij moet verdorsten als hij geen water krijgt. En dat kan hij alleen bij ons halen. Hij heeft het zelf gezegd.«

»Juist omdat hij dat gezegd heeft, geloof ik het niet. Er is water, en wel niet ver van hier.«

»Waar?«

»Gelijk aan de andere kant van de Dschebel Allah. Al deze bergen, die er voor ons kaal uitzagen, ook de Dschebel Allah, zijn alleen naar het zuiden kaal, naar de kant dus, van waaruit de invloeden van Ardistan vernietigend konden werken. Dat heb ik in de boeken van Marah Durimeh gelezen en ook uit haar eigen mond gehoord. In de kloven aan de andere kant van de Dschebel Allah is er stromend water; het kan alleen niet hierheen stromen in dit verdroogde en verdorde land. Het zou me verwonderen, als de 'Panter' das niet net zo goed en nog beter wist dan ik, de vreemdeling.«

»Hij weet het,« viel de Basch Islami in. »Ik heb zelf met hem daarover gesproken en hem daar opmerkzaam op gemaakt.«

»Dan wil hij daarheen! Vooralsnog, om aan water te komen, om zijn leven te redden. Maar ook om andere, hele gegronde redenen. Hij denkt, dat de troepen van de Mir van Dschinnistan voor hem vluchten. Hij moet achter ze aan, om ze te straffen. Hij weet, dat de lansiers van El Hadd en Halihm bij ons zijn; hij denkt dus, dat hun land van zijn verdedigers beroofd is; hij denkt, het met een enkele snelle slag in zijn macht te kunnen krijgen en te houden -«

»Juist, heel juist!« stemde de Dschirbani met me in. »Als hij El Hadd veroverd, dan zit hij op rozen; wij zitten hier dan echter bij de kale Dschebel Allah en kunnen niet naar de andere kant. Want de enige weg, die naar mijn mening daarheen voert, zal hij met kanonnen bezetten. Daarom informeerde hij in het bijzonder en nadrukkelijk, of de lansiers bij ons zijn. Ook ik denk, dat hij enkel van een veldslag gesproken heeft, om deze ter vermijden. Laten we naar het kamp teruggaan, en de Schech el Beled en Abd el Fadl komen, om met hen te beraadslagen!«

Dit voorstel werd uitgevoerd. De beide genoemden kwamen tegen de avond aan. Toen wij hen ingelicht hadden, bleek het, dat zij dezelfde mening hadden als de Dschirbani en ik. Wij bespraken het uitvoerig met hen, en toen ze weer wegreden, wist eenieder van ons, hoe hij zich, als zij zouden komen, moest gedragen.

De aardschokken hadden in mij een heel eigenaardig gevoel achtergelaten. Men moet denken aan een holle, lichte gummibal, die op licht bewegend water schommelt, op deze bal zit een vlieg, die het schommelen bemerkt, omdat hij meeschommelt. De bal als aarde gedacht, was ik de vlieg. Ik had het gevoel, alsof er elk ogenblik onder me iets kon omvallen en ontploffen. En, eigenaardig, mijn kleine Hadschi verging het net zo als mij. Hij kwam, om het mij te beschrijven.

»Pas op, Effendi,« zei hij, »hier bij de Dschebel Allah gebeurd iets; we zullen iets beleven! En als de 'Panter' zich alle mogelijke moeite geeft, ons te slim af te zijn en aan ons te ontkomen, dan is er altijd nog Een, die hij niet te slim af kan zijn en waaraan hij niet kan ontkomen. Deze ene is de Emir es Salsale (Heer van de aardbeving, God), die niet met zich laten spotten. De 'Panter' mag het met de 'slag aan de Dschebel Allah' serieus of boosaardig gemeent hebben, hij heeft het gewaagt, ze op te roepen, en zal het krijgen, alleen heel anders als hij denkt!«

Het was, alsof er in de woorden van de Hadschi iets profetisch gelegen had. Van dit ogenblik af spitsten de gebeurtenissen zich dusdanig toe, alsof de goddelijke voorzienigheid, die hoog boven alle menselijke verstand staat, besloten had: De 'Panter' heeft de veldslag gewild, hij zal hem krijgen!

Men stelle zich de opstelling van de beide legers voor, die aan de grens van El Hadd tegenover elkaar lagen. Deze grens werd door een hoge, steile bergketen gevormd, die precies van oost naar west liep en, behalve bij de Dschebel Allah, helemaal onoverklimbaar was. Er was absoluut geen andere pas en geen andere weg eroverheen als de door mij beschreven brede, der zich boven splitste, en de beide geheime muilezelpaden, die aan de beide uiterste zijden van de Dschebelgroep omhoog- en aan de de andere kant weer omlaagliepen en de brede weg aan beide kanten ver in het bergland begeleiden, zonder van hem uit opgemerkt te worden. Beneden, aan de voet van de Dschebel Allah, hadden tot vanmorgen vroeg de 'zwartgepantserden' van de Mir van Dschinnistan gelegen, ze waren echter bergafwaarts teruggeweken, toen ze het leger van de 'Panter' naderbij zagen komen. Nu op dit moment, toen de zon haar boog van die dag bijna had beeindigt, lag dit leger op dezelfde plek, niet in ver van elkaar liggende afstanden, maar dicht op elkaar gedrongen, zodat hieruit al besloten kon worden, dat de 'Panter' van plan was, de grens over te trekken. Doordat hij deze richting aanhield naar de brede pas toe liet hij de beide kanten van de meerdere uren rijden brede Dschebel Allah helemaal vrij, zodat het voor onze beide vleugels heel gemakkelijk werd, hem helemaal te omsingelen. Wij trokken naar deze beide kanten weliswaar langzaam, maar gestaag en onbemerkt op, maar deden dat in het centrum niet, omdat we wisten, dat we daar in de gaten gehouden werden. Het midden van onze opstelling was iets meer als een goed uur rijden van de vijand verwijdert; onze voorposten lagen vanzelfsprekend veel dichter bij. De uiteinden van onze beide vleugels hadden de voet van het gebergte en de muilezelpaden bereikt, waar ze op aangewezen waren. De 'Panter' was dus in het zuiden door onze halve cirkel en in het noorden door de bergrug dusdanig ingesloten, dat hem, als hij wilde onkomen, alleen het ene gaatje bleef, dat door de pas van de Dschebel Allah werd gevormd. Daar hadden de lansiers van El Hadd en Halihm contact met de 'zwartgepantserden' van de Mir van Dschinnistan gekregen, en dit contact werd ook, terwijl de laatsten zich voor de 'Panter' terugtrokken, dusdanig in stand gehouden, dat wij van alles, wat daar boven gebeurde, door berichten op de hoogte konden worden gehouden. Op deze manier kwam het, dat alle inspanningen van de vijand, voor ons dat te verbergen wat hij deed, werd verijdelt.

Namelijk, kort nadat het donker geworden was, werd een boodschapper van de 'Panter' bij ons gebracht, die ons een briefje bracht, waarop de woorden: »Uitnodiging voor de veldslag aan de Dschebel Allah« stonden. En nauwlijks was deze man door de hem begeleidende posten weer weggevoerd, of van de kant van onze lansiers kwam de melding binnen, dat de vijand alle voorbereidingen aan het treffen was, onder bescherming van de duisternis de overtocht over de pas te bewerkstelligen; de 'zwartgepantserden' zouden hen niet hinderen, boven op het plateau te komen. Maar of het geraden was, hen dan aan de andere kant er weer af te laten, dat moest nog blijken. Na twwe uur kwam er weer een boodschapper, die weer een briefje met precies dezelfde woorden bracht. De 'Panter' wist waarschijnlijk helemaal niet, hoe kinderachtig hij daar handelde. Zijn redenen voor dit spelletje waren duidelijk. In de eerste plaats mochten we niet op de gedachte komen, dat hij van plan was, aan ons te ontsnappen. Ten tweede wilde hij door deze boodschappers ervaren, of ze ons nog op dezelfde plek aangetroffen hadden of dat we ons misschien in beweging hadden gezet. En hij verheugde zich er nu al op, ons, voor het geval we ons door hem lieten misleiden, dan hardgrondig te kunnen uitlachen.

Om de twee uur kwamen er nog twee boodschappers met precies hetzelfde briefje. Maar net zo kwamen ook verdere meldingen van de kanten van de El Hadd en Halihm. We hoorden, dat de overtocht begonnen was. De 'Panter' had een aanzienlijk detachement ruiterij vooruitgestuurd, om zich over de gesteldheid van de weg te laten ophelderen, en dan na de binnengekomen goede resultaten onmiddellijk de artillerie te laten volgen. Het kwam er bij hem op aan, ze voorlopig in zekerheid te brengen en de pas dusdanig met geschut te bezetten, dat er maar enkele schoten nodig waren, om een opdtingen van onze kant te kunnen afslaan. De andere troepen zouden hen dan volgen, en wel met zo’n haast, dat, toen hij ons zijn laatste boodschapper stuurde, de ontruiming van zijn kamp als klaar kon zien. Deze boodschapper had na zijn terugkeer het vooruitgegane leger als laatste alleen achterna te rijden.

Dat was, naar europeese tijdrekening gerekend, tussen twee en drie uur ‘s nachts. Wir lagen noch da, wo wir am Tage gelegen hatten. Het kwam helemaal niet bij ons op, in de duisternis iets te ondernemen, wat we bij daglicht viel veiliger en beter konden uitvoeren. Er was echter ook nog een tweede reden, ons voorzichtig en afwachtend op te stellen. De reden hiervoor lag niet aan de oorlogssituatie, waarin we ons bevonden, maar aan de natuur die ons omgaf.

We hadden nu afnemende maan, die al bijna nieuwe maan was. Dit 'laatste kwartier' stond aan het begin van de avond helder en duidelijk aan de hemel, en ook de sterren waren zo makkelijk te herkennen, dat men ze tot een bepaalde grootte kon tellen. Dit veranderde langzamerhand. De sterren verdwenen, of beter gezegd, ze waren er nog, maar je kon ze niet meer zien; ze vloeiden in elkaar over. Ook de maan werd steeds onduidelijker en verloor de scherpte van zijn omtrek. Deze onduidelijkheid nam dusdanig toe, dat men hem om middernacht niet meer kon zien, hoewel men kon zeggen, waar hij stond.

De paarden van de Tschoban begonnen onrustig te worden. Ook de mensen werden gegrepen door een heel eigenaardig gevoel van onzekerheid. De lucht ademde zich heel anders in als eerst. Niet, dat het ademen voor ons moeilijk geworden was, o neen, maar het leek net alsof je met de lucht tegelijk een geestelijke beklemming inademde, die niet meer weg wilde gaan en elk uur groter werd. We bevonden ons nu, zoals reeds gezegd, in het gebeid van de vulkanen, waarvan we vroeger de uitbarstingen vanuit de verte hadden gezien. Gedurende onze gehele rit van het land van de Ussul tot hier was er elke avond hun oplichten en gloeien te zien geweest, de ene keer meer, de andere keer minder duidelijk en dientengevolge indrukwekkend. Alle aanhangers van de rivier- en vredessage, met wie we gesproken hadden, waren van mening geweest, dat het huidige jaar het bekende honderdste was, waarin het paradijs zich opende, om de vraag van de aartsengel over de gehele aarde en de gehele mensheid te laten klinken. Vaak, heel vaak leek het voor ons in deze tijd, alsof de aarde beefde, maar zachtjes en, ik zou willen zeggen, proefondervindelijk of weifelend, zodat men er helemaal niet meer op gelet had. De laatste tijd waren in de plaats van deze zachte, afzonderlijke pogingen de al beschreven toestand van drijven, slingeren en zweven gekomen, waarbij men het gevoel had, alsof ergens iets onder de voeten of kantelen zou of uit elkaar zou spatten. En vanavond werden we door dit voorgevoel dusdanig gepakt, dat ik het geestelijke resultaat als benauwing, zo niet zelfs als beangstiging zou willen beschrijven.

Ook vandaag zagen we de gloed van de bergen opstijgen, vooral in het verre, hoog gelegen delen van Dschinnistan. Zij die het dichtstbij waren, leken te rusten. Heel ongewoon gedroeg zich die, die het dichtst bij ons lag, de Dschebel Allah dus. Zijn middelste top, de 'Zoon' dus, stak stil en stom en zwart tegen de hemel af, alsof hij dood was, star en gestorven, door de gloed van de scheueren in de aarde niet meer te bereiken en tot leven te wekken. De beide andere kegels echter, de 'Vader' en de 'Moeder', ademden, maar niet normaal en krachtig, maar als bij een ziekteaanval, zoals bij het stikken. Het ebgon met een zacht rollen. Als men ging liggen en zijn oor op de aarde legde, kon men het duidelijker horen. Ik had het eerst voor het rollen van de wielen van de kanonnen gehouden, maar al snel bemerkt, dat het met de beweging van het geschut niets van doen had. Na dit rollen volgde er van de kant van een van de beide kegels een uitademing, die door de lucht streek als een zucht van angst, die zich piepend door de stembanden van een stervende perst. Het werd door een schemering begeleidt, die met deze fluittoon uit de betreffende krater ontsnapte. Het rollen van eerst werd van uur tot uur luider en beter hoorbaar, zelfs voelbaar. Het was net, alsof zich in het binnenste van de aarde krachten verzameld hadden, die zich wilden bevrijden en het toch niet konden. Deze mening had iedereen, die zich bij mij bevond. Voor mijzelf leek het net, alsof deze krachten niet op de bevrijding door de 'Vader' of de 'Moeder', door de rechter of linker kegel dus, maar door de 'Zoon', de middelste kegel dus, wachten. Ik kon dat uiteraard niet bewijzen, ik voelde het.

Ongeveer om drie uur europese tijd kwam er een ruiter. Toen we hem hoorden, dachten we, dat het weer een boodschapper was. Het was er geen, maar de Schech el Beled zelf. Het moest dus iets belangrijks zijn, waar het om handelde. Toen hij van zijn paard gestegen was, vroeg hij eerst, of er bij ons iets gebeurd was. We lieten hem het briefje zien, dat de 'Panter' ons gestuurd had. Hij las het.

»Onvoorzichtige! Lasteraar!« zei hij toen. »Heeft hij dan nog steeds niet ingezien, dat de mens aan zijn woord gehouden wordt? De gewone sterveling, die het twaalfde deel van een dozijn of een zestigste deel van een Schock (zestigtal) is, mag zich geoorloofd voelen, datgene wat hij zegt en spreekt, als onbelangrijk te zien; wie het echter waagt, zich op de werkzame plekken te plaatsen, die al van veraf te zien zijn, die moet voor alles bedenken, dat elk woord, dat hij spreekt, in de verantwoording voor God duizend centenaars weegt en zo lang voor de voeten van de rechter blijft liggen, tot het door zijn innerlijke waarheid, door de daad dus, is vrijgekocht. Ook de 'Panter' zal het gewicht van zijn woorden voelen. Wat hij in woorden belooft, moet hij in daden betalen. Hij heeft ons de 'slag om de Dschebel Allah' beloofd, hij zal hem moeten leveren, onvoorwaardelijk! Wij of hem, voor wie wij allen vechten en tegen wie hij in opstand is gekomen! Dat is ook de reden, waarom ik bij jullie wilde zijn, nu, in deze verschrikkelijke, grote, nacht vol waarheid. Ik wil bij jullie zijn. Mijn ruiters zijn zulke nachten en zulke waarheden gewend. Het griezelt jullie, als de eeuwige op de plaats van de stervelijke gaat staan en als de hemelse wetten gelden, omdat de wetten van de aarde niet krachtig genoeg zijn, gerechtigheid te verschaffen.«

»Wat wil je zeggen?« vroeg de Mir. »Je duidt op iets ongewoons!«

»Ik wil zeggen, dat de Dschebel Allah het werk zal afmaken, dat de 'Panter' begonnen is.«

»Welk werk? En wanneer?«

»Nu? Vannacht! Zodra de morgen begint. De 'Panter' heeft het gezegd.«

»Ik begrijp je nog steeds niet!«

»We staan voor een uitbarsting van de Dschebel Allah. Kijk naar hem, en hoor, hoe hij onder jullie voeten werkt! Het is voor jullie vreemd, maar ik ken het. Ik ken elke van deze wonderbaarlijke bergen, niet alleen hun namen, maar ook de karakters, de inborst en het temperament. Het beste ken ik de Dschebel Allah. De 'vader' ademt, en de 'moeder' ademt, zij het ook zwaar, maar ze ademen toch. Van hen hoef je niet bang te zijn. Maar kijk eens naar de zoon! Ik was vandaag boven bij hem, bij het begin van de morgen. Ik zat aan zijn voeten en luisterde. Ik hoorde, hoe het in hem rommelt. En ik voelde de toorn, die door zijn binnenste beeft. Zijn tijd is gekomen, de grote tijd, waarin kokende stromen uit zijn borst en uit zijn heupen breken, zodat hij zichzelf reinigt en zuivert van het vuil van de as en het stof, dat op hem ligt. Hij wil groen worden, weer groen, zoals hij eens was, toen de Heregod nog door Ardistan een pelgrimstocht kon maken. Hij wil het kleed van het leven, van het geluk, van de zegen aan doen, niet alleen voor ons, die in de bergen wonen, maar ook voor jullie en allen, die hem voor dood, voor kaal, voor verdort, voor gedooft houden. Hoort en ziet!«

Hij hief zijn arm op en wees omhoog naar de hoogten, waarvan hij sprak. In de grond kletterde en rolde het, alsof metalen sikkelwagens, onder ons door ratelend, hun metalen wapens aan elkaar slepen; een scherpe wind waaide plotseling om ons heen, en onmiddellijk daarna steeg uit de krater van zowel de 'Vader' als ook de 'Moeder' een gloeiende bundel op, en daarbij klonken er tonen, alsof er miljarden vijlen over staal en ijzer streken. De Schech el Beled stond voor ons, met wapperende mantel en fladderende sluier, de arm opgeheven naar de berg. In het licht van de flakkerende krater leek hij een wezen, waarvan men niet weet, of hij nog aards is of al bovenaards. Zijn gezicht was verhuld; we konden het niet zien; maar uit zijn stem klonk de diepe, heilige ernst, die in hem woonde en ook ons aangreep.

»Hebben jullie het gezien en gehoord?« vroeg hij. »Voelen jullie de wind, de koude, die hij met onweerstaanbaar geweld omhoog naar de warmte drijft? Zo laat God ons in zijn geweldig verkondigende natuur de voorbeelden van dat, wat in de levens en in de zielen van de volkeren en de individuen moet gebeuren zien, als de raadsbesluiten van de hemel in vervulling zullen gaan! Ik ken de 'zoon' en zijn manier van doen. De krachten onder zijn voet beginnen al te werken. Het ogenblik breekt spoedig aan, waarin alle toppen, die nu gloeien, als met een ademtocht uitgeblazen worden. Dat is zijn tijd! Dan begint hij alleen! Hij, de zegenrijke, die het water van Dschinnistan onder zijn troon verzameld, om dat diep onder de aarde naar de engelen van de ‘Stad van de doden’ en van de bergengtese van Chatar te leiden.«

»Hier vandaan kwam het water, dat ons redde?« vroeg ik.

»Ja, hier vandaan, vanuit de Dschebel Allah,« antwoorde hij.

»En je bent er van overtuigd, dat we een uitbarsting van deze berg kunnen verwachten?«

»Ja.«

»Vandaag? Nu?«

»Waarschijnlijk al binnen enkele minuten.«

Toen riep Halef geschrokken uit:

»Dan is de 'Panter' met zijn gehele leger verloren! Allah zij hem en de zijnen genadig en ook ons! We moeten er heen, om ze te redden!«

»Ja, we moeten ze redden, in elk geval waarschuwen!« stemde ik er mee in. »Onze beide paarden zijn het snlest. We moeten onmiddellijk samen- - -«

»Halt! Geen domheden!« onderbrak de Schech el Beled mij, en de Dschirbani hield de Hadschi vast, die al wilde wegrennen, zonder eerst op mij te wachten. »Het is al te laat. Jullie zouden je eigen verderf tegemoet lopen. Voelen jullie het? Geen mens kan nu meer naar die berg rijden!«

De aarde sidderde onder ons. Ondanks dat riep Halef:

»Ik rij toch! Sihdi, help me! Ik wil los. Ik wil weg!«

Hij worstelde met de Dschirbani, die hem met zijn reuzenkracht vasthield.

»Lat hem los!« vroeg ik deze. »We moeten weg; we moeten naar boven, om te waarschuwen. Dat is een mensenplicht!«

»Mensenplicht?« vroeg hij. »Ssahib, ik heb achting voor je, en ik mag je erg graag, hier moet ik je echter tegenspreken, hier ben je zwak en kortzichtig. Als God het recht in eigen handen neemt, is het dan echt je mensenplicht, Hem te weerstaan en de schuldigen te redden?«

»Ze zijn niet allemaal schuldig, die dreigen in het verderf te storten,« wierp ik er tegen in.

»Ze zijn allemaal schuldig, allemaal!« meende hij. »Denk aan de 'Stad van de doden'! Hier heb je je Halef! Wil je je tegen de wil van het lot verzetten en voor een 'Panter' een zekere dood tegemoet gaan, doe het dan; ik blijf echter hier!«

Hij liet Halef los en ging naast de Schech el Beled staan. Deze drukte hem de hand, trok hemdichter naar zich toe en riep:

»Dat heb je goed gedaan! Zo hoor ik je graag, juist jou! Nooit mag de menslievendheid tot een zwakheid van het hart worden. Hoe edeler de mens denkt, des te onverbiddelijker is hij tegen al het schadelijke en gemene. Let op, let op! Het komt er aan! De hoogste toppen beginnen al te doven!«

Hij liet de hand van de Dschirbani, die hij gepakt had, niet meer los. Ze stonden naast elkaar, helemaal hetzelfde gekleed, want we hadden de kleding van de lansiers door de druk van de omstandigheden nog niet uitgetrokken. De Schech el Beled was iets minder lang en iets minder breed dan de Dschirbani, en toch leek het, alsof deze beide niet alleen met betrekking tot hun meningen, maar ook lichamelijk bij elkaar hoorden. Ik had geen tijd, hier langer over na te denken, en ik had ook helemaal geen tijd, met Halef mijn voornemen, de vijanden te waarschuwen, uit te voeren, want nu bleek, dat de Schech el Beled geheel terecht gezegd had, dat het te laat, veel te laat daarvoor was. De stemmen van het hart moesten zwijgen, omdat andere stemmen begonnen te praten, en wel stemmen, waartegen onze zwakke mensenstemmen en stemmen van het hart onmogelijk tegen op konden.

De zuilen, toppen en tinnen van het noorden hadden tot nu toe ononderbroken gegloeid; nu doofden ze een voor een. Daarboven werd het donker. De wind, die eerder opgestoken was, was weer ingeslapen. Diepe, onbehaaglijke stilte heerste rondom.

»Zijn de Tschoban zeker van hun paarden?« vroeg de Schech el Beled.

»Ja,« antwoorde de Mir. »Ik heb strenge aanwijzingen gegeven, die men moet opvolgen. Hoort! Wat was dat?«

In de verte was een schot gevallen.

»Een kanon!« riep de Dschirbani, half vragend, half verbaasd.

We hoorden weer een schot, nog een en nog een. Toen wendde zich de Schech el Beled, die opmerkzaam in de nacht geluisterd had, zich tot ons met de woorden:

»Ja, het zijn kanonnen! Die Triumphschüsse van de 'Panter'! Ik wilde het niet geloven; nu hoor ik echter, dat het toch waar geweest is. Ik kreeg namelijk een melding, die een 'zwartgewapenden' van de Mir van Dschinnistan aan een van mijn voorposten bracht. Toen namelijk de rijdende voorhoede van de 'Panter' de berg besteeg, om de hen volgende artillerie de weg te bereiden, weken de zwarten slechts langzaam terug, om zoveel mogelijk te zien en te horen. Deze opzet lukte hen goed. Ze luisterden vele luide roepen, ook redevoeringen en korte gesprekken af. Zo hoorde men ook, dat de 'Panter' het bevel gegeven had dat, zodra de terugtocht gelukt was, drie maal tien kanonschoten af te vuren.«

»Met welk doel?« vroeg de Mir.

»Waarschijnlijk om ons te bespotten,« antwoorde Halef.

»Of om ons te doen geloven, dat hij nog beneden is en dat de veldslag gaat beginnen. Dus, om verwarring te zaaien,« meende de Dschirbani.

»Dat is het juiste,« stemde de Schech el Beled bij. »Dit ogenblik valt in de tijd van het ochtendgloren, waarop het begin van de strijd bepaald en afgesproken is. En zij, die afgeluisterd werden, hebben het duidelijk gezegd en ze hebben de draak ermee gestoken, dat we ons door de schoten zullen laten misleiden en dat we zullen denken, dat de veldslag is begonnen. We moeten stommiteiten uithalen en ons dan schamen en ergeren. Wat een dwaas is dit mens! Driemaal tienmaal dwaas! Noch hier beneden, noch hier boven is er iemand, die zich door hem laat misleiden; dat zal hij snel genoeg merken! Laten we nu stil zijn, tot de dertig schoten geklonken hebben! Ik denk, dat wij dan niet hoeven te antwoorden!«

Terwijl wij nu wachten, werd het daarboven in Dschinnistan helemaal donker. Boven ons had de hemel een loodkleur gehad. Dat zag er zo zwaar, zo belastend uit, dat het leek alsof hij in elkaar zou storten. Nu werd hij echter steeds donkerder en donkerder. Al snel werd deze duisternis zo dicht, dat men het alleen nog als zwartheid aan kon duiden. Ik hield mijn hand op een afstand van ongeveer twintig centimeter van mijn ogen en kon hem niet zien. Dat was onnatuurlijk. Mijn en Halefs paard hinnikten zacht. Op die manier maakten ze duidelijk, dat ze bij ons wilden zijn. We vervulden hun wens en haalden ze. Toen gingen ze bij ons liggen en bleven in het volgende, verschrikkelijke uur met vertrouwen in hun meesters zo rustig liggen, dat alleen een vriendelijkes woord of een aai nodig was, ze te kalmeren, als de angst hen wilde grijpen.

Nauwelijks hadden we onze kostbare, onvervangbare dieren bij ons in zekerheid, toen de catastrofe losbrak. Met andere woorden: de vermetele, meermalige 'uitnodiging tot de slag aan de Dschebel Allah' trad in het stadium van de concequenties. Een dreigend rollen kwam uit de verte, niet snel, maar langzaam, zoals het naderen van een zeker, weloverwogen noodlot. Het ging onder ons door. Het was net, of een kilometerslange reuzenschildpad onder onze voeten doorkroop. Die hief ons, toen hij ons bereikte, omhoog, schoof zijn onverbiddelijke harde lijf steeds verder en liet ons achter zich weer vallen. Ik voelde dat heel duidelijk, want ik had me, toen deze vernietigende aardgolf kwam, snel naast mijn Syrr neergelegd, om hem het gevoel te geven, dat hij niet bang hoefde te zijn. Halef deed hetzelfde met zijn Assil Ben Rih. De Mir en de Basch Islami vielen neer. De Schech el Beled stond nog steeds rechtop, de hand van de Dschirbani nog steeds vasthoudend, en riep:

»Horen jullie nog schoten? Neen! Ze zijn plotseling opgehouden, hoewel het er nog geen dertig waren. Als hij spreekt, wiens stem wij nu zullen horen, dan zwijgt al het andere. Deze ene, eerste schok was genoeg, om de artillerie van de 'Panter' te vernietigen, misschien zelfs zijn hele leger. Horen jullie het kraken en vallen?«

We hoorden, ondanks de grote afstand waarop we ons bevonden, het gebulder van de zich losmakende, neervallende en kapotbarstende rotsblokken. Hierop was het, alsof duizenden dieren- en mensenstemmen zich tot een enkele, grote, ontstellende doodsschreeuw verenigden, die recht omhoog steeg naar de hamel en ons dus alleen met zijn buitenste golven beroerde.

»Verschrikkelijk, verschrikkelijk!« riep de Mir. »Ze zijn dood, allemaal dood! Ze zijn - - -«

Wat hij verder nog wilde zeggen, werd door een schot, een dreun opgeslokt, die zo sterk was, dat het leek, alsof hij mij mijn binnenoor helemaal stukgescheurd, vernield en vernietigd had. Ik kon enkele minuten niets meer horen. Ik zag, dat de Schech el Beled naar de berg wees en iets zei, maar ik verstond het niet. Dit schot was uit de krater van de 'Zoon' gekomen; hij had het binnenste van hem geopend. Maar de brokstokken, die er waren, vlogen niet naar buiten, maar ze stortten en rolden naar binnen. Dat kon je voelen. Hierna was het net, alsof de reuzenschildpad zich omgedraaid had en teruggekeerd was. Hij kwam dichterbij ons en kroop nogmaals onder ons door, alleen nu in tegengestelde richting, namelijk naar de bergen toe. Wat het voorheen niet vermaald en vermorzeld had, dat moest nu verloren zijn; dat was zeker. Er volgde een klap, alsof een vuist van een gigant tegen het binnenste van de aardkorst beukte, zodat alles, wat zich er op bevond, onhoudbaar in elkaar moest vallen, en op het volgende ogenblik steeg iets – niet iets vreselijks en iets ontstellends, o neen, maar iets onbeschrijvelijk moois uit de krater van de 'Zoon' omhoog, dat geen enkele taal van mensen woorden bezit, die nodig zijn, dit te beschrijven.

Dat kwam zo snel en plotseling, dat het voor onze ogen stond, zonder dat we het hadden zien verschijnen en ontwikkelen. Het leek op een heldere, voorbeeldig geslepen kelkglas, gevuld met parelende champagne, die van boven overloopt. Dit glas had aan de onderkant een doorsnede van slechts twintig meter, boven echter een van zeker honderd meter en had een hoogte, die moeilijk te schatten was. De champagne, die in deze kristallen kelk naar boven schuimde, was beneden helder goudachtig, dan helder zilverkleurig, daarna zeer lichtgroen en helemaal bovenaan oneindig fijn blauw gekleurd. Deze verscheidenheid aan kleuren hadden een mataalachtige glans. Ze waren niet scherp van elkaar gescheiden, maar ze gingen geleidelijk in elkaar over en leken zo verwand aan elkaar, dat het goud af en toe tot bijna bovenin reikte en het blauw af en toe helemaal naar beneden flitste. Het overlopende schuim had de kleur van perzikbloesem, doortrokken van goudzilvere bliksemflitsen en vonken. Men moet eens denken aan de op ons liggende nacht, waarvan ik de absolute duisternis 'zwartheid' genoemd heb, en temidden van deze duisternis dit, ik zou bijna willen zeggen, bovenaards verschijnsel van een kelkvormige fontein, die alle eigenschappen en effecten van het wonderbaarlijke in zich verenigde! Het schuim, dat hem kroonde, liep niet over. Het stroomde niet langs hem naar beneden. Men kon zien, dat het vervloog. De bliksemschichten en vonken droegen hem naar alle kanten in de natuur uit, zelfs ook tot ons. Wij voelden het. Het was warm. Het daalde als een oneindig fijne motregen op ons neer. Het hulde ons in een sluier, die steeds dichter werd, tot het de aanblik van zijn oorsprong meer en meer verhulde en het ons uiteindelijk helemaal ontnam. Het verschijnsel, het heerlijkste op aarde, dat ik ooit gezien heb, verdween, zonder voor onze ogen verwoest en opgehouden te zijn.

»Water, hij geeft water, de 'zoon', het kostbare, lang verwachtte water!« riep de Schech el Beled. »En wat hij ons geeft, dat neemt hij ons niet meer af. We mogen het houden!«

Ik hoorde deze woorden; ik was dus, God zij dank, niet doof geworden! De Schech vervolgde:

»Voor ons zal het een zegen zijn; voor de vijand echter bracht hij het verderf. Hier is het warm; bij hun was het echter heet, brandend heet. Wie zou er in hun schoenen willen staan en met hen - - -«

Hij werd onderbroken door een donderslag, door een echte donderslag, die geen onderaards rollen was. Bliksemschichten flitsten. Nieuwe donderslagen volgden. De natte sluier, die ons omhulde, verdichte zijn bestanddelen tot vallende druppels. Het begon te regenen; maar het hield niet op te donderen en te bliksemen. Het onweerde. Denk je eens in, een onweer, hier, waar het al sinds eeuwen niet meer geregend had! Dat was hier zo zelden, dat de paarden daat meer van schrokken, dan daarvoor voor het beven van de aarde. Wij hoorden, dat ze achter ons in het kamp luider werden en dat men zich daar inspande, ze te kalmeren. Bij meerdere lukte dit echter niet. Ze gingen er vandoor. Ze vluchtten in onze richting. Ze renden op ons toe en langs ons heen. Een van hen schoot zelfs tussen ons door. Het hinnikte en snoof niet alleen, maar het brulde, huilde en tierde net zo luid, als de donder rolde, en liep, terwijl hij dwars door onze linies stormde, de Mir en de Basch Islami omver.

»Maschallah!« verwonderde Halef zich. »Heb je dit paard gezien, Effendi?«

»Ja, maar niet duidelijk,« antwoorde ik.

»Het was een reusachtig dier!«

»Een Ussulknol, ja.«

»De dikste, die ik tot nu gezien heb! En deze stem! Dit brullen, huilen en olifantachtige trompetteren! Dat kenne we toch zeker! Of niet soms?«

»Hm!«

»Ik zou willen zeggen, dat deze knol niemand anders geweest is dan onze Smihk, der kostelijke dikke! Wat vind jij daar van?«

»Het was in elk geval zijn stem. Maar hoe moest Smihk hierheen gekomen zijn naar de Dschebel Allah, hij, die toch nu thuis in het vaderland van alle oer- en andere dikke knollen?«

»Wie kan weten, wat daar gebeurd is, of wat zich - - O, Allah, help!«

Hij onderbrak zichzelf met deze uitroep van schrik, omdat er nu een hele rij van bliksemschichten en donderslagen zo snel achter elkaar volgden, alsof het er maar een enkele was. En nu gebeurde er, wat ook thuis in het Duitse vaderland na zulke sterke ontladingen vaak gebeurd: Nauwelijks waren deze licht- en geluidverschijningen voorbij, of de regen hield in een keer op. Die had niet langer als twee minuten geduurd. Nu was echter ook de vochtige sluier verdwenen, en de Dschebel Allah lag met zijn hele omgeving weer vrij voor onze ogen, maar niet, zoals voor de verduistering van de hemel, in het schijnsel van de maan en de sterren, maar in de glans van het morgenrood, die de hoofden van 'Vader', 'Moeder' en 'Zoon' bestraalde en langzaam langs hen neerzonk, om dan ook ons te bereiken.

Een ieder van ons had een uitroep van opluchting en bewondering op zijn lippen. Voor onze ogen begon een mooie, zelfs een zeldzaam mooie morgen. Beide, het gebergte en de vlakte, die als slagveld bestemd was geweest, lagen helemaal onveranderd voor ons. Alle bergtoppen glansden in het vredige licht van de opgestane dag. Geen spoor van een vulkanische gloed, geen spoor van opstijgende rook of door de lucht vliegende as! Ook op of met de Dschebel Allah scheen niets gebeurd te zijn. Het was net, alsof we alleen maar gedroomd hadden. Maar terwijl zich gedurende deze laatste geweldige donderslagen dit rustgevende beeld voor ons entrollte, hadden deze zelfde bliksemschichten en donderslagen op de paarden in ons kamp toch verwarrender gewerkt, als het ons in het donker geleken had. Vele hadden zich losgerukt. Ze renden overal heen en weer, snuivend, hinnikend, met de hoeven omzich heen slaand, de ene keer bleven ze staan, om te steigeren, de andere keer renden ze doelloos rond. Men was begonnen, ze te vangen. Het ergste deed de vlezige reuzenknol het, die de Mir en de Basch Islami omvergelopen had. Het laatste, geweldige kraken had zijn loop onderbroken. Hij was van ontzetting omgekeerd en kwam nu weer op ons toe, mogelijk nog luider huilend en schreeuwend dan eerst.

»Sihdi, hij keert terug!« riep Halef. »Laat je ook niet omver rennen! De kerel is uitzinnig van angst. Net zo als -«

»Net zo als Smihk!« onderbrak ik hem. »Hij is het; hij is het echt!«

»Denk je?«

»Ja, hij is het! Ik herken hem!«

»Allah, w'Allah! Hoe komt hij hier?«

»Dat is bijzaak! Hoofdzaak is, hoe stoppen wij hem?«

»Zoals altijd. Hij kent jouw stem. En hij ziet je ook. Hij zal toch soms niet van angst blind geworden zijn!«

Ik strekte mijn armen uit en ging de aanstormende kolos precies op zijn weg staan.

»Smihk, Smihk, Smihk!« riep ik. En »Smihk, Smihk, Smihk!« brulde ook Halef.

»Jij niet, jij niet!« beval ik deze. »Hij mag alleen mijn stem horen! Smihk, Smihk! Smihk, Smihk!«

Het paard kwam naar me toe. Jet zag, en het zag me ook weer niet. Hij herkende me niet. Ik was anders gekleed. Ik droeg het leren pak van de El Hadd. Ik moest opzij springen, om niet omvergereden te worden. Maar toen de dikke me daarbij recht voor zijn ogen had, brulde ik minstens net zo hard als hijzelf: »Smihk, Smihk!« en dat werkte uiteindelijk toch. Hij kon weliswaar niet zo snel stoppen als hij wel wilde, maar hij maakte een boog en kwam toen, steeds langzamer lopend, weer op me toe. Hij bleef op een afstand van tien tot twaalf stappen van me staan, om me goed te bekijken.

»Smihk, mijn beste Smihk!« zei ik, terwijl ik met uitgestrekte armen op hem toe ging.

Toen ging er een schok door hem heen. Hij herkende mij. Hij hief zijn kop zo hoog mogelijk op, opende zijn muil en schreeuwde uit volle borst, maar op zo’n manier, dat de hele omgeving rebels werd. Toen deed hij twee, drie stappen in mijn richting, besnuffelde mij, streek mij met zijn lange uitgestoken tong dwars over het gezicht en deed toen het allerpotsierlijkste, wat zo’n misvormd, kolossaal monster kon doen, namelijk hij sprong en huppelde van vreugde om me heen als een klein schoothondje, dat blij is om de thuiskomst van zijn meesteres, en draaide, kronkelde en schroefde daarbij zijn staartje ononderbroken rond op zo’n manier, alsof hij probeerde, er een knoop in te leggen. Wij allemaal die er bij stonden, braken in een luid gelach uit. Dat vond Smihk zodanig verheugend, dat hij zijn sprongen verdubbelde, zodat ons lachen veranderde in een luid schallende lach. Ook de Mir lachte mee.

»Dat is het neushoornpaard, dat ons omvergegooid heeft!« zei hij. »Jullie schijnen het te kennen. Van wie is hij?«

»Het is het rijpaard van onze vriend Amihn, de sjeik van de Ussul,« antwoordde ik.

»Door wie word het hier dan bij de troep bereden?«

»Ik denk door niemand. De knol is zijn lieveling, die hij niet graag aan anderen overlaat. Waar Smihk, de dikke is, daar is vast en zeker ook zijn meester.«

»Amihn hier? Daar weet ik niets van!«

»Ik ook niet, wij allen niet. We zullen snel genoeg horen, wat de reden is van het plotselinge verschijnen van dit paard. Kijk! Daar komen twee ruiters! Ik geloof dat het de vorst van Halihm is met zijn dochter.«

Ja, ze waren het, Abd el Fadl met Merhameh. Ze kwamen uit het oosten in galop door de frisse morgen gereden, zodat ze snel naderbij kwamen, beiden in hun blauwe gewaden van gevlochten leer en lichte, achter hen aanwaaiende mantels gekleed. Op hun spierwitte, licht over de aardbodem voorbijvliegende paarden leken ze voor ons op boodschappers uit een andere wereld dan onze huidige. Beiden hadden rode wangen, en hun ogen flikkerden, toen ze ons bereikten en afstegen.

»Dat was de 'Slag aan de Dschebel Allah', waarmee we misleid moesten worden,« zei Abd el Fadl. »De hoop is waarheid geworden. Iemand, die niet te misleiden is, kwam voor ons op. Nu is het voorbij. De kanonnen werden in de ravijnen en afgronden gegooid, en wie niet de mogelijkheid tot vluchten had, die ligt vermorzelt onder rotsblokken of verplettert in de diepte. Er zijn warme, genezende bronnen uit de Dschebel Allah tevoorschijn gekomen, en aan de voeten van de 'Zoon' ruist een nieuwgeboren stroom van de berg naar beneden, om de verdorde steppe te bewateren en te zegenen. Zo straft de hogere gerechtigheid! En zo veranderd tegelijkertijd de goedheid van de hemel de straf in weldadigheid en liefhebbende hulp!«

»Komt dat alleen door de goedheid van de hemel?« vroeg Merhameh. »Is er dan geen goedheid van de mensen? Ik heet Merhameh, de Barmhartigheid, en ik wil niet alleen zo heten, maar het ook zijn. Ik wend me tot jou, de Mir van Ardistan, en ook tot jou, de Mir van Dschinn - - -« ze stopte midden in deze zin, om hem snel te veranderen »- - - tot jou, de Schech el Beled van El Hadd. Het slagveld van deze nacht word door de grenslijn van jullie gebieden precies doormidden gedeelt. Ik moet me dus tot jullie beide wenden, als ik vraag: er is genoeg strengheid geweest; nu moet de goedheid heersen, de menselijkheid, de barmhartigheid. Geef mij en mijn vader de lijdenden, de gewonden! De scharen van Halihm zijn het gewend, niet alleen te vechten, maar ook te genezen, niet alleen neer te slaan, maar ook weer op te richten. Sta ons toe, ze naar de plaats van de verwoesting te brengen, om, nadat de vergelding gesproken heeft, ook datgene te doen, wat het hart ons ingeeft!«

»Voor wat mijn gebied betreft, sta ik het toe, en wel heel graag,« antwoordde onze Mir van Ardistan.

»Ik ook op mijn gebied,« stemde de Schech el Beled in. »Daar komt Irahd, de aanvoerder van je Hukara. Wat heeft hij te melden?«

Irahd, die het bevel over de Ussul had, bracht een tweede Ussul, die juist van de hoofdstad bij het leger was aangekomen en zo snel gereden had, dat zijn knol in de koelte van de morgen dampte. Deze man wende zich tot de Dschirbani, riep echter, toen hij Smihk, de dikke, zag, lachend uit:

»Daar is hij, de schreeuwlelijk, de spektakelmaker, de wegloper! Hij moet rechtstreeks en in een enkele, ononderbroken galop hierheen gerent zijn, want ik ben na zijn verdwijnen meteen met Amihn en Taldscha ook vertrokken.«

»Van Amihn en Taldscha?« vroeg de Dschirbani. »Ze zijn dus onderweg en al in de buurt?«

»Ja. Over een half uur komt de hele troep hier aan. Ik werd vooruitgestuurd, om jullie dit te zeggen.«

»De hele troep? Wat is dat voor een troep?«

»De schare van verplegers en verpleegsters, die de Basch Nasrani, de hogepriester van de christenen, jullie stuurt.«

»Wat bijzonder! En toch welkom, welkom! Maar wij wisten hier niets van. We hebben hier geen opdracht voor gegeven. Hoe kwam hij op deze gedachte?«

»Hij laat je zeggen, dat door een gesprek met Merhameh, de prinses van Halihm, dit idee bij hem opgekomen is, en hij heeft het uitgevoerd, zonder jullie met de zorgen en de voorbereidingen lastig te vallen. Hij vraagt je door mij, hem dit te vergeven.«

»Dat doen we graag, heel graag! Maar Amihn en Taldscha zijn erbij. Hoe zijn zij naar Ard gekomen? En waarom?«

»Ze hoorden van de lijn van posten, dat hun beide zonen door de 'Panter' naar de ‘Stad van de doden’ gelokt waren, om met de Mir van Ardistan, de Dschirbani, Kara Ben Nemsi, Hadschi Halef en het hele leger daar ellendig te moeten versmachten en sterven. Ze werden door de angst van huis weggedreven. Ze haasten zich, zo snel het ging, naar Ard. Daar hoorden ze tot hun vreugde, dat de ten dode opgeschreven zoons niet alleen gered, maar ook al vertrokken waren, om de oproerlingen en moordenaars te achtervolgen en te bestraffen. Ze sloten zich direct aan bij de door de hogepriester gevormde troep van de 'Barmhartige', die klaar stond, het leger op snelle muildieren te volgen. Van etappe tot etappe kregen ze steeds goede berichten. Tegen de avond hoopten ze, jullie in te halen. Maar toen ze zo dichtbij jullie waren, dat de afstand nog geen uur bedroeg, zagen ze de verschrikkelijke catastrofe naderen, die zich hier voltrokken heeft, en moesten hun kamp opslaan. Niet de aardbeving maakte onze paarden bang, maar het geschreeuw van de muildieren wond ze op. Vooral Smihk werd woedend. Hij begon uiteindelijk mee te schreeuwen, en toen hem dat niet rustig maakte, ging hij er eenvoudig vandoor, waarheen, dat zie ik nu.«

»Ze zullen hem zoeken?«

»O neen. We kennen hem. Die vindt vanzelf de weg wel en voelt zich hier bij zijn heel speciale lieveling zeer op zijn gemak.«

Men lachte. Want de dikke wreef zijn kop dan tegen mijn rechter-, dan tegen mijn linkerschouder en snuffelde en likte me overal, alsof ik de grootste delicatesse was, die er voor hem was. De boodschapper wilde zijn bericht verder vertellen, toen vanuit het noordwesten een tweede ruiter naderde, die direct van het daar beginnende muilezelpad kwam en tot de scharen van El Hadd behoorde. Tegelijkertijd wees Halef naar het zuiden, waar op een langgstrekte, lage heuvel het begin van een lange zich voorwaarts bewegende lijn verscheen, om daar naar beneden te trekken.

»Daar komt, zoals het lijkt, een lange, zeer lange karavaan,« zei hij. »Wie zouden dat zijn?«

»Dat zijn ze,« antwoordde de Ussul. »Ze zijn me sneller gevolgd, als ik dacht.«

»Wat ben ik daar blij om!« riep Merhameh, de kleine, lieve handen blij ineenslaand. »Daar nadert de 'Goedheid van de mensen', waarvan ik zonet sprak. Dat is wet in het rijk van de liefde: nauwelijks heb je het goede gewenst, of het is al onderweg! Kom, vader, we rijden hen tegemoet; ik wil de eerste zijn, die hen begroet!«

Hij knikte instemmend; ze reden samen weg. Ondertussen was de El Hadd dichterbijgekomen. Hij wendde zich tot zijn sjeik en melde:

»De 'Panter' schijnt ontkomen te zijn; met hoeveel kunnen we nog niet zeggen. Waarschijnlijk gebeurde dat op het ogenblik, waarin ook wij voor de vernieling moesten terugwijken, om niet getroffen te worden. De ruiters van Dschinnistan trekken nu weer naar het plateau. Wij sluiten ons van beide kanten bij hen aan. Ze onderzoeken de weg nauwkeurig, zodat jullie niets kan overkomen, als jullie komen. Want wat jullie daar wacht, is alleen voor sterke harten en zenuwen. Een schot zal het teken zijn, dat jullie kunnen komen.«

»Wat was dat voor een schot?« vroeg de Schech.

»Met het enige kanon, dat men tot dusver gevonden had. De anderen zijn allemaal verdwenen. Alleen deze bleef over en werd niet vernietigd.«

»Ik kom als eerste. Kara Ben Nemsi en Hadschi Halef begeleiden mij. De anderen blijven hier, tot de afdeling van de 'Barmhartige' is aangekomen, en volgen ons dan, om aan de voet van de Dschebel Allah hun kamp op te slaan. Als de 'Panter' werkelijk ontkomen is, dan is dat slechts uitstel van genade voor hem. Als hij dit voorbij laat gaan, dan is er geen erbarmen voor hem.«

»Tot dan zou dit erbarmen dus mogelijk zijn geweest?« vroeg der Basch Islami.

»Ja. Namelijk als de oorlog, die hij ons verklaarde, echt uitgebroken zou zijn, niet tegen ons, maar tegen zichzelf en de donkere legers in zijn binnenste zou beginnen! Toen hij kwam, om met ons te onderhandelen, zag hij allen, die hij in het verderf wilde storten, tegenover zich staan. Op dit ogenblik moest hij diep, diep in zichzelf gaan, moest hij de afgronden van zijn eigen wezen doorgronden en zichzelf bij de borst en keel pakken, om met zichzelf strijd te leveren. Dan zou hij als overwinnaar over zichzelf op onze vergeving hebben kunnen rekenen. Maar het viel hem niet in, met zichzelf de strijd aan te binden. Hij was te verblind en te laf daarvoor. Dus keerde hij, toen hij ons verliet, in zijn eigen verderf terug.«

We stonden met het gezicht naar de Dschebel Allah. Toen zagen we, dat aan de voet van de 'Zoon' zich een klein wolkje liet zien, die weer verdween. Er volgde een detonatie.

»Het schot, waarover ik sprak,« legde de El Hadd ons uit. »Na dit schot word ook dit laatste kanon in de diepte gegooid. Er mag er geen een over blijven, geen een. Er mag geen enkel exemplaar van dat moordwerktuig in El Hadd en Dschinnistan overblijven!«

Toen het rookwolkje verdwenen was, werden daar, waar de kegel van de 'Zoon' uit de fundamenten van de 'Dschebel' steeg, drie witte lijnen zichtbaar, die bij elkaar kwamen. Tegelijkertijd lichtte het in het oosten op. De zon kwam op. Ze kwam niet geleidelijk, maar ze stond in een keer boven de horizon. Nu lagen niet alleen de toppen in het morgenrood, maar het rood veranderde in vloeibaar, heel plotseling van de hemel neerzinkend goud, en het hele gebergte en de hele, rondom zichtbare wereld lag in het felle, gelukkige zonlicht. Toen dit licht op de Dschebel Allah viel, werden de witte lijnen zo duidelijk, dat we hun bijzonderheden konden herkennen. Het waren de drie afdelingen van de troepen, die ons te hulp gekomen waren. In het midden de 'zwartgepantserden' van Dschinnistan, links, van ons uit gezien, de lansiers van El Hadd, en rechts de blauwe eskadrons van Halihm. De punten van hun lansen vonkelden. Hun helmen wierpen flitsende stralen terug. Rechts en links van de linies van hun witte paarden en hun witte mantels zagen we heet water uit de rotsen komen en zich in dampende watervallen in de diepte storten. En beneden, aan de voet van het bergmassief, viel, meerdere etages hoog, een levend geworden riviertje naar beneden, dat in talrijke, onzekere krommingen overging, om de weg te zoeken en te vinden, die door zijn eigen zwaarte opgelegd werd. Deze aanblik trok mijn ogen omhaag naar de bergen. Dezelfde vuist, die gedurende de nacht daar strafde, hat zich nu, op deze lieflijke morgen, geopend, om te helpen, te redden, te verlossen. Ik overhandigde Smihk, die niet meer van me wilde wijken, aan de Ussul en besteeg mijn Syrr. Halef, de ongeduldige, was al opgestegen. De Schech el Beled deed hetzelfde. Met de hand eerst naar de zon en toen naar de Dschebel Allah wijzend, riep hij ons beiden toe:

»Voorwaarts! Dat is de nieuwe dag! En dat is de nieuwe tijd! De bergen geven weer water; de woestijn wordt weer land, en de vrede komt naderbij door de wijdgeopende poorten! We rijden hem tegemoet!«

Hij dreef zijn paard voorwaarts. Wij volgden hem, eerst gewoon lopend, toen in draf en hierop in vliegende galop. - - -

 

 

Hoofdstuk 8

Omhoog naar de grens

Men moet El Hadd zien als een langzaam steigend bergland, dat in het zuiden aan Ardistan grensde en in het noorden aan Dschinnistan. Vroeger hadden twee wegen door El Hadd omhoog naar Dschinnistan gelopen, een land- en een waterweg. Door het zuidelijke grensgebergte tussen El Hadd en Ardistan voerden slechts twee poorten, een oostelijk en een westelijk. Deze laatste was gemaakt door Ssul, de rivier, waarvan de latere, volledige uitdroging tot de sage geleid had, dat het water omgekeerd was en naar Dschinnistan teruggekeerd was. De oostelijke poort opende zich in de landweg, de brede straat, die over de Dschebel Allah liep. Vroeger was er op beide wegen tussen Ardistan en Dschinnistan een druk verkeer geweest; later echter, toen de heersers van het eerste land steeds onrechtvaardiger en gewelddadiger werden, liep niet allen de scheepvaart op de rivier maar ook het verkeer op het land dusdanig terug, dat uiteindelijk beiden ophielden. De rivier had uiteindelijk geen water meer, en de landweg alleen bleef voor het verkeer tussen El Hadd en Dschinnistan open, zodat langzamerhand zich het gerucht verspreidde, dat het de bewoners van Ardistan verboden was, de Dschebel Allah over te steken.

Vroeger had men, net zo als Dschinnistan, het grensland El Hadd redelijk nauwkeurig gekend; nu was dat echter niet meer het geval. Er leefde niemand meer, die daar geweest was, en op oude beschrijvingen kon men niet meer vertrouwen, omdat er werd verteld, dat er daarboven in de bergen de laatste tijd veel verandert was, waarvan men beneden in het laagland niets wist. Daarom was het plan van de Mir van Ardistan, een oorlog tegen Dschinnistan te voeren, een dwaasheid, waarvan hij de grootte nu duidelijk inzag. En daarom was het niet dapper of moedig, maar zelfs gewoonweg vermetel van de 'Panter' geweest, deze dwaasheid daardoor te vertienvoudigen, door dit idee aan te nemen en dat hij op het laatst zelfs van mening was, zich uit zijn meer dan moeilijke positie daardoor te kunnen redden.

Nu was zijn leger vernietigd, tot ongeveer duizend man, waarmee hij zich had kunnen redden. Deze redding was alleen mogelijk geweest, omdat de 'zwartgepantserden' hem, om niet ook zelf vernietigd te worden, hadden moeten doorlaten. Toen men, zodra de morgen aangebroken was, zijn ontsnapping bemerkte, hadden ze hem zoveel ruiters achternagestuurd, als nodig waren, hem te observeren en niet meer uit het oog te verliezen. Het is duidelijk, dat hierop onmiddellijk de regelrechte achtervolging begonnen werd. De voorhoede hiervan vormde een schare van de 'zwartgepantserden', waar in het midden het Garderegiment van de Ussul uit Ard volgde, onder bevel van de Dschirbani. Deze moest, zolang de 'Panter' hetzelfde deed, op de brede straat blijven. Aan beide kanten daarvan marcheerden op de verborgen muilezel- en zijpaden de lansiers van El Hadd, die hier heel geschikt voor waren, omdat ze als oorspronkelijke bewoners deze weg precies kenden. Ze stonden natuurlijk onder bevel van de Schech el Beled, die ook het opperbevel had, om wiens gebied het vanaf nu in het bijzonder handelde. Hij had het niet nodig gevonden meer troepen mee te nemen, en dus waren de anderen allemaal in het kamp aan de Dschebel Allah gebleven, waar de vorst van Halihm het bevel voerde en zijn dochter met Taldscha de verpleging van de gewonden of andere hulpbehoevenden leidden. Wij vieren, de Mir van Ardistan, Amihn, de sjeik van de Ussul, Hadschi Halef en ik, hadden ons mogen aansluiten bij de achtervolging van de 'Panters', waar over het resultaat bij ons alleen al om algemene redenen geen twijfel heersde. De Schech el Beled had ons verzekerd, dat voor zulke aanvallen op het gebied van El Hadd er een val opgesteld was, waaruit geen vijand, ook al was hij nog zo voortreffelijk uitgerust en nog zo dapper, kon ontsnappen. Deze val werd door hem, doelend op de huidige vijand, de 'Panterval' genoemd.

Wat betreft de uitrusting en logistiek van onze tegenstander, daarmee stond het niet al te best; hij was gedwongen geweest, plotseling en met lege handen te vluchten. Hij was er dus op aangewezen, zijn levensonderhoud bij de bewoners van het land te zoeken, en dat hij er geen zou tegenkomen, was wel duidelijk. Het bewijs hiervan kregen we al op de tweede dag, nadat we de achtervolging begonnen waren. We bereikten toen het eerste grote dorp van El Hadd, dat aan de straat lag, en we verwoest vonden. De 'Panter' had daar niet alleen gevorderd, maar dat gedaan, wat men 'moorden, schroeien en branden' noemt. De huizen waren platgebrand. Ook de voorraden, die men niet kon meenemen, had men verbrand. Wie niet onmiddellijk alles afgegeven had, wat hij bezat, was mishandeld en gemarteld. Meerdere personen waren gedood. Toen de Schech el Beled dat zag en hoorde, besloot hij, de achtervolging niet alleen in een ander tempo, maar ook een andere manier als tot dusver te doen. Men moest voorkomen, dat de 'Panter' gelegenheid had, zulke misdaden te herhalen. Men moest hem naar gebieden drijven, waar er geen woonplaatsen of mensen waren, die hij kon plunderen en kwellen. Dat was het westelijke deel van het land, dat zich door het opdrogen van de rivier veranderd had in een woestijn. Daar was nu dan wel weer water, wat de 'Panter' in elk geval goed kon gebruiken, maar daar lag ook, zoals de Schech el Beled ons meedeelde, de val, waar de vijanden gepakt en bestraft moesten worden.

De dorpsbewoners hadden zich verstopt, omdat er tegen hen gezegd was, dat er spoedig nog veel meer vijanden zouden komen. Toen ze echter hun eigen lansiers herkenden, kwamen ze te voorschijn en brachten uitvoerig rapport uit. Toen hoorden we ook, dat ze waren verhoord. Uit de vragen, die de 'Panter' hen gesteld had, konden we het plan afleiden, waarop hij al zijn hoop zette. Hij wilde naar het sinds oeroude tijden beroemde 'waterscheiding' en naar het 'waterslot' van El Hadd, om het laatste door een overval in zijn macht te krijgen. Als hij zich eenmaal in het bezit van dit slot zou bevinden, dan geloofde hij, het hele land in zijn macht te hebben en zijn heerser te kunnen afzetten. Als dit het geval was, dan vloeide hieruit voor hem een voortreffelijke basis voor een schikking met Dschinnistan en een vernieuwd, maar zegevierend optreden tegen de Mir van Ardistan. Je kon echter al uit zijn manier van vragen opmaken, dat hij zich geen voorstelling kon maken van de 'waterscheiding' en van het 'waterslot' van de Schech el Beled. Hij wist alleen dat, wat de sage over beide verteld, en dat was voor het honderdste deel niet genoeg, om een veldtocht naar daarboven te wagen.

Het enige verstandige aan het hele plan was, dat hij het wilde uitvoeren als overval, dus zo snel mogelijk. Deze haast kwam aan de wens van de Schech el Beled tegemoet, door hem naar het verdorde westen te leiden. Men moest hem alleen doen laten geloven, dat daarheen de natuurlijke weg naar de 'waterscheiding' en het 'waterslot' liep. En dit was geen leugen, maar de waarheid, want de rivier kwam direct van daarboven naar beneden, en het water, dat zich sinds enige tijd in zijn bedding liet zien, kwam uit de geheimzinnige bron, waarvan de sleutels nergens anders als in het 'Waterslot' lagen. Enige lansiers kregen het bevel zich om te kleden en zich door de 'Panter' gevangen te laten nemen om hem als gids van dienst te zijn. Hun instructies waren net zo uitvoerig als precies. Daarbij moesten de 'zwartgepantserden' proberen, via een omweg de 'Panter' voor te komen, om dan op een bepaalde plek tegenover hen te staan en ze te dwingen, uit te wijken naar het westen. Daar voerde namelijk een zijstraat in deze richting weg van de hoofdstraat, en als het lukte, de vijand deze zwenking te laten maken, dan was hem de gelegenheid genomen, zijn gruweldaden te herhalen.

En het lukte! Weliswaar stuitten we tegen de avond van de volgende dag weer op een dorp, dat helemaal geplunderd was, maar al de daaropvolgende namiddag, toen we de genoemde plek bereikten, zagen we, dat de achtervolgden hier van richting waren veranderd, en wel op de manier zoals wij het wilden. De »zwartgepantserden« hadden zich niet aan hen hoeven laten zien om ze daardoor te dwingen, want de 'Panter' had al de door hem gezonden gidsen gevangengenomen en hen gedwongen, met hem te marcheren en hem de weg naar de 'waterscheiding' en naar het 'waterslot' te wijzen.

Deze weg doorkruiste het westelijke deel van het land. Daar lagen, zoals reeds gezegd, niet de vruchtbare gebieden van El Hadd, en toch maakten ze de indruk van een welstand, die we niet hadden verwacht. In heel Ardistan hield men dit grensgebied voor woest en onvruchtbaar, en over zijn bewoners sprak men als over zeer arme mensen. Het eenvoudige, bescheiden optreden van de Schech el Beled en zijn begeleiders had ook bij mee, toen ik ze met kerst leerde kennen, de mening opgewekt, dat hun vaderland ze geen rijkdommen te bieden had. Nu zag ik echter meer en meer in, wat voor een grote vergissing dit was. Deze bergen zagen er aan de kant van Ardistan kaal uit, maar aan de kant van Dschinnistan echter bijzonder bewaterd. Er waren ontelbare kanalen en kanaaltjes, die de bewegende, stuwende en bevruchtende nattigheid overal heen leiden, waar het nodig was. Er moest hoog in de bergen, vanwaar deze kanalen en grachten kwamen, een onuitputtelijke rijkdom aan water zijn. We reden urenlang door bossen, die alleen door deze leidingen konden bestaan. We zagen groene weiden en weilanden, die hoog boven hen lagen; keurig blinkende huizen met goed verzorgde tuinen en velden; mijnen, die goud, zilver, koper, ijzer en andere metalen in grote hoeveelheden leverden. In het oosten waren er beken, waarin men de zeer lonende parelvisserij bedreef. De zijstraat, waar we nu op reden, vermeed de grotere dorpen, maar bewoont, bebouwt en gebruikt was elke berg, elk dal, elke plek en elke hoek, waarheen men keek. We werden rechts en links begroet door rustige vlijt. Behaaglijke welstand glansde aan beide zijden. Het geluk zat voor elk huis. Eendracht en tevredenheid wandelden hand in hand op alle straten en in alle stegen. Maar zodra de 'Panter' met zijn schaar naderde, vluchtten ze; dan waren de wegen verlaten en de woningen leeg, want de schrik ging voor hem uit.

Ja, het ging voor hem uit. We achtervolgden hem namelijk niet alleen, maar we haalden hem zelfs met onze zijvleugels in en stuurden boodschappers voor hem uit, zonder dat hij het merkte. Waar onze troepen verschenen, werden de lichtgekleurde, blinkende lansiers bemind en gehoorzaamd; voor hem bleven ze echter, als gevolg van de donkere mantels, onzichtbaar.

De Mir van Ardistan gedroeg zich heel eigenaardig tegen de Schech el Beled. De laatste leek in de ogen van de eerste van dag tot dag te groeien. Der Mir behandelde hem met een hoogachting, ik zou bijna willen zeggen, met een stil luisterende schroom, die men bij hem, de eens zo wrede en trotse, niet voor mogelijk had gehouden. Ze reden bijna steeds naast elkaar, in gesprekken verdiept over onderwerpen, de elke vorst, die het met zijn volk goed voorheeft, interesseren. Wij stoorden ze daarbij zo weinig mogelijk, want we zagen, dat de Schech el Beled de leraar van de Mir geworden was, en waren er oprecht blij om.

Wat de Dschirbani betreft, hij was met het leiderschap en de verzorging van de Ussul bijna de gehele tijd bezig; maar er waren ook vrije uren, waarin hij, net zo als de Mir, de drang had bij de Schech el Beled te zijn. Hij volgde deze drang op zijn discrete, voornaam bescheiden manier en hij was tevreden, als hij de man, voor wie hij zo’n grote, ongewone sympathie voelde, alleen hoorde spreken, zonder dat deze het woord direct tot hem richtte.

»Ik hou van hem, op een heel aparte manier,« bekende hij mij. »Het is vaak net, alsof ik hem moet omarmen en hem vast, heel vast tegen me aan moet drukken. En vaak bevangt me zo’n diep respect voor hem, dat het als een misdrijf voelt, mij hem op zo’n lichamelijke manier te benaderen. Als hij spreekt, dan is het af en toe net, alsof ik de stem van mijn vader hoor. Waarschijnlijk is dat het gevolg van de sluier, die de spraak die vertrouwde, lieve klank verleend, die mij nog van mijn kindsheid aan in de oren klinkt.«

Ik observeerde met groot genoegen dit continue groeien van de genegenheid, dit steeds dwingender wordende vermoeden en geestelijke besef. Daarom ging het niet onbemerkt aan mij voorbij, dat dit innerlijk streven naar niet alleen een eenzijdig, maar een wederzijds streven was. Ook de Schech el Beled luisterde, zo vaak hij de Dschirbani hoorde praten. En veel van de dingen, die hij schijnbaar tegen de Mir of tegen de anderen zei, had de bedoeling, door de Dschirbani gehoord en bemerkt te worden. Men kon zien, dat de Schech onafgebroken moeite deed, de Dschirbani te raadplegen, en dat hij zich verheugde, als hij merkte, dat het hem lukte. Waar dit toe moest leiden, dat konden we wel bedenken, over het hoe, waar en wat maakte ik me geen zorgen. -

Het was al laat in de middag, toen we de Bab Allah (Poort van God) bereikten. Zo heette de hoge, brede rotspoort, waardoor vroeger het water van de Ssul gestroomd had. De door de rivier in de harde steen geboorde opening was diep. Hij ging heel steil naar beneden. De sporen vertelden ons, dat de 'Panter' hier een beraadslaging gehouden had, voordat hij tot het besluit gekomen was, zich de niet erg verlokkend uitziende bedding van de stroom toe te vertrouwen. Maar nu was er water, stromend zelfs, en dat had hem waarschijnlijk doen besluiten, naar de uiteenzetting van zijn gidsen te luisteren.

»Hier is hij naar beneden gegaan,« zei de Schech el Beled. »Hij komt niet meer naar boven.«

»Dan is dit zeker de val?« vroeg ik.

»Neen,« antwoordde hij. »Die bereiken we later pas. Maar de weg daar naar toe begint op deze plaats. De oevers zijn nu twee dagritten lang zo steil en hoog, dat er geen plek is, waar de vijanden deze rotsbedding kunnen verlaten. We overnachten nog boven, om hen morgenvroeg pas daar beneden te volgen.«

Ik moet nog vertellen, dat wij ook hier in het gebied van El Hadd van dag tot dag trajecten hadden aangelegd, om onze verbinding naar achteren in stand te houdem. Op de plek, die naar beneden in de rivierbedding voerde, was het nodig een grotere post achter te laten. Dat was de mening van de Schech el Beled, en het bleek, dat hij gelijk had. De rivierbedding vormde een wilde opeenhoping of afwisseling van rotsblokken en volledig dood zand. Er was daar geen spoor van planten en geen grashalm te zien. De tot dusver probleemloze rit veranderde hier in een struikelen en klauteren, dat heel vermoeiend was. Dan ook nog de hitte, die verzengend stekend van boven af schroeide en van de rotsen op de mens en dier teruggeworpen werd. Wij konden het wel uithouden. De schimmels van onze hulptroepen waren zulk klauteren gewend, en de knollen van de Ussul bezaten zo’n dusdanige goedmoedigheid, dat ze hun geduld niet verloren, als we ze van tijd tot tijd voor enige ogenblikken de gelegenheid gaven, uit te blazen. En voor alles, er was water; voer voor de paarden en we hadden zoveel proviand mee, als we nodig hadden. En als iets op raakte, dan was het door onze etappen heel gemakkelijk en heel snel aan te vullen. Bij de 'Panter' stonden de zaken echter anders. Wij wisten, dat hij al gebrek aan foerage en rantsoenen had, nog voor hij in de rivierbedding was gestegen. Men had hem er van overtuigd, dat dit spoedig verholpen zou zijn; omdat dit echter niet het geval was, zouden we de gevolgen al snel kunnen verwachten.

Al in de tweede helft van de eerste dag, dat we in de rivierbedding reden, troffen we uitgeputte mensen en paarden, die waren achtergebleven, omdat ze niet verder konden of wilden. Tegen de avond werd ons door onze zijposten, die hoog boven ons op de hoge oever ons begeleiden, gemeld, dat het de gidsen gelukt was, de 'Panter' te ontkomen. Deze had ze, omdat ze de weg kenden, vooruitgestuurd, om er voor te zorgen, dat men hem alles, wat hij nodig had, vanuit het 'Waterslot' onmiddellijk moest toesturen, anders zou hij bij zijn aankomst bloedig wraak nemen. Hieruit konden we opmaken, in wat voor een situatie hij zich bevond.

De andere morgen troffen we een groep van meer als honderd man, die zich van hem gedistantieerd hadden en hem hadden verlaten, en nog voor de middag op een tweede, nog sterkere. Beide waren omgekeerd, maar al spoedig daarna blijven liggen, omdat ze van honger en uitputting voor- noch achteruit konden. We beschouwden ze als krijgsgevangenen, ontfermden ons over hen en hoorden alles, wat we wilden weten. Toen werden ze ontwapend en onder toereikende begeleiding van 'zwartgewapenden' naar onze op de hoge rivieroever opgerichte station teruggevoerd. De commandant van dit transport werd echter door de Schech el Beled te verstaan gegeven, zich te haasten en niet langer als twee dagen onderweg te zijn, omdat dan de nieuwe, levende waterstroom zou komen en alles met zich zou meeslepen, wat zich nog tussen de oevers zou bevinden. Het nut van deze waarschuwing was ons niet duidelijk; hij echter, aan wie hij gericht was, wist, waar het om ging. Hij antwoordde, dat het niet in zijn bedoeling lag, de dood van de 'Panter' te sterven; hij zou, zodra het water zou verschijnen, met zijn mensen niet meer in de rivier zijn.

In de namiddag bepaalde de Schech el Beled, dat we al onze waterzakken moesten vullen, omdat van nu af aan het water tot onze aankomst bij het doel zou verdwijnen. We volgden dit bevel natuurlijk op. Niemand vroeg zich af, hoe hij kon weten, dat de rivier weer zou opdrogen. Wat hij voorspelt had, gebeurde. De rivierbedding viel nog voor de avond helemaal droog. En nu legde de Schech el Beled het duidelijker uit, door te zeggen:

»De 'Panter' moet weer dorst lijden en daardoor des te zekerder in de val gedreven worden.«

»Ja, hebben jullie het dan in de hand, de rivier van water te voorzien of het hem af te nemen, wanneer jullie het willen?« vroeg Halef verbaasd.

»Ja,« antwoordde de Schech el Beled eenvoudig. »Je zult het zien. Over alles is goed nagedacht en het is voorbestemd.«

Nog voordat het avond geworden was, kwamen we op een plek, waar paarden waren geslacht, en wel twaalf stuks, zoals we konden zien aan de resten, die waren blijven liggen. Het moet al slecht met een ruitertroep gaan, als ze, om niet te verhongeren, zich van hun eigen paarden beroven.

Op de derde dag zag de rivierbedding er heel anders uit. De in hem opgehoopte rotsblokken en steengruis werden minder, tot er geen een meer was. De reusachtige watergeul voerde weliswaar net zo als eerst nog door een machtige en geheel massieve granietlaag, maar de bodem was niet meer bedekt, maar vrij en net zo glad als de wanden. Dat was slijpsel; een gevolg van de wrijving van het zich voortbewegende gesteente. Het water moest hier een ongewone drukkracht hebben bezeten, om massa’s van zulke gewichten voorwaarts te kunnen schuiven. Toen ik hier een opmerking over maakte, antwoordde de Schech el Beled:

»Deze kracht komt, net als elke andere kracht, van boven. Waar vandaan, dat zul je morgen al zien.«

Er was in deze dorre, monsterlijke rotsgracht geen enkele druppel water. De zonnestralen staken ons als naalden. Wat fijn, dat we ons van water hadden voorzien! Wat moesten de mensen van de 'Panter' hebben geleden! Hun sporen lieten ons de plek zien, waar ze ’s nachts het kamp hadden opgeslagen. Uit deze sporen konden we opmaken, dat hier iets gebeurd was, waardoor de cavalerie in infanterie verandert was. De paarden waren er namelijk vandoor gegaan. Er had een 'Stampedo' plaatsgevonden, zoals men zich op de Amerikaanse prairies uitdrukt, wanneer de paarden om een of andere reden zich losrukken en er vandoor gaan. Toen we ons afvroegen, wat de reden hiervoor was geweest, zei de Schech el Beled:

»Het water. Ze waren bijna verdorst. Toen kwam ze gedurende de nacht een koele, vochtige lucht tegemoet. Wat de mensen niet merkten, merkten de dieren, namelijk dat er daar in die richting heel veel water was. Ze waren niet te houden; ze gingen er vandoor.«

Dat deze uiteenzetting juist was, merkte ik uit de bewegingen van mijn Syrr, die zijn mooie, voorname kop van nu af aan heel anders hield als in de laatste uren en die de ons tegemoet waaiende luchtvlaag behaaglijk door zijn neusgaten zoog. Terwijl we verder reden, onderzochten we de bodem nauwkeurig. We zagen de sporen van galopperende paarden, niet die van langzaam lopende. Hieruit konden we opmaken, dat ze allemaal ontsnapt waren; er was er geen een achtergebleven.

Onze dikke Ussulknollen waren heel gevoelig voor vochtigheid. Ze namen nu helemaal vanzelf en zonder te worden aangedreven, zodanig grote stappen, dat wij, vooral omdat er geen rotsblokken meer in de weg lagen, veel sneller vooruit kwamen als eerst. Daarbij bemerkten we, dat ook de hoge oevers er heel anders uit begonnen te zien. Ze werden bedekt met groen, eerst met grassoorten en struiken, toen met bosjes en bomen. Na enige tijd zagen we daarboven zelfs weggetjes. We zagen niet alleen onze lansiers, maar ook andere mensen, die ons van de hoge oevers met de grootste interesse bekeken, maar stilletjes, zonder lawaai. Geen enkel luid, opdringerig woord drong tot ons door.

Toen zagen we, als we omhoog keken, huizen, die steeds dichter bij elkaar kwamen te staan en die zich in schaduwrijke en met bloemen versierde rijen op beide oevers uitstrekten. Daarachter stegen steile hoogten op, waar blinkende woningen in vruchtrijke tuinen lagen. Naderden we soms de hoofdstad van dit land? Mochten we er op hopen, het 'waterslot' van El Hadd nu spoedig te bereiken? De Schech el Beled was stil; wij vroegen het hem dus niet. Het antwoord kwam vanzelf. Deze kwam zo plotseling, dat onze verbazing geen woorden, zelfs geen uitdrukking vond, zich te uiten.

Onze hoofdrichting was precies noord geweest. Wij hadden juist een bocht naar het oosten gemaakt en waren in onze vorige richting teruggekeerd, toen de rotswanden van de rivierbedding, waarin we reden, ineens wijd, wijd uit elkaar liepen, en rond, als een arena, die alleen voor giganten geschikt is. Voor ons lag een panorama, dat noch door de hand van een schilder noch door de pen van een dichter weergegeven of beschreven kan worden. Men moet denken aan een geweldige rotsketel, die beneden op de bodem, waar we nu waren, een doorsnee van minstens een uur gaans had, maar boven nog veel meer. We hielden op het zuidelijkste punt aan, waar de natuurlijke rotsmuren, die rondom lagen, het laagst waren. Terwijl ze zich van ons uit aan beide kanten naar het noorden rondden, stegen ze aan deze kanten steeds meer omhoog en traden, hoe hoger ze werden, des te meer terug, om een hele rij van treden en terrassen te vormen, waarop tuin aan tuin lagen en in elke tuin een landhuis met een eigen bouwstijl stond. Deze wonderbaarlijke bergketel was beneden op de bodem helemaal zonder rotsblokken, maar dit enkel tot de hoogte van de oevers van de rivier. Daar liep een zeer brede straat, waaraan huizen stonden, rondom. Het gat, dat door de bedding van de rivier in deze ronding uitgesneden was, werd door een stenen boog overbrugd, die uit zulke grote en zware blokken bestond, dat men zich verwondert afvroeg, hoe het mogelijk was geweest, deze op te tillen en te bewegen. Tot aan bijna deze straat en deze huizen had vroeger het water van de rivier gestaan. Maar waar was dat vandaan gekomen? Men kon vandaag de dag nog zien, na zoveel eeuwen, dat Ssul, de 'Rivier van de Vrede', dadelijk geheel en al uit deze ketel vandaan gekomen was. Er zijn in het zuiden van de Rocky Mountains in Noord Amerika beekjes, die ook direct zo uit de rotsen treden, maar dat zijn slechts kleine onbeduidende riviertjes, waarvan men het plotselinge verschijnen zeer wel verklaren kan, maar Ssul was geen beekje, maar een rivier of beter gezegd een stroom, die zijn ontstaan niet aan een gewone, onderaardse verzamelbron te danken kon hebben.

Terwijl ik dit dacht zocht ik met mijn blik de hoogten af, en zag ik precies op het noordoostelijke en het noordwestelijke punt van de ketel een aquaduct, waarvan het me leek, dat ze met de beantwoording van mijn vraag in verbinding stonden. Ze waren niet kunstmatig, maar natuurlijk. Men had maar een beetje moeten helpen. Ze bespanden twee geweldige openingen, die, op zwarte open muilen lijkend, uit de voet van de berg gaapten. Waren dat misschien de plaatsen, waaruit het water vroeger gekomen was en nu waarschijnlijk weer zou komen? En stonden met dit weerkomen misschien de grote boten of beter gezegd rivierschepen in verbinding, die we op de zuidoostelijke en zuidwestelijke punten van de ketel zagen liggen? Daar was er namelijk een diepe, op een haven lijkende inham, waar deze vaartuigen op de bodem lagen. Ze hadden de lengte en breedte van onze grote Rijn- en Elbe-vaartuigen, maar waren niet van dezelfde bouwstijl en daarbij vreemdsoortig oriëntaals versiert. Ze hadden allemaal een naam; ik kon er echter maar een lezen, en dat was 'Marah Durimeh'.

Als men zijn blik van beneden naar boven, van het ene terras naar het andere liet zweven, zag men op elk van deze treden ook vrije, in de berg uitgehakte ronde plekken met grotere bouwwerken, die in elk geval het openbare leven of het algemeen welzijn dienden. Hoog daarboven, recht tegenover ons, stak een engel de lucht in, die precies dezelfde gestalte van de waterengel in de ‘Stad van de doden’ en die aan de landengte van Chatar had, maar veel, veel groter als deze beide was. Hij was het hoogste punt en tegelijk ook het hoogtepunt van het voor ons liggende heerlijke panorama. Aan beide kanten stonden gebouwen met talrijke balkons, erkers, tinnen, torens en torenspitsen. De gebouwen die dicht bij de engel lagen waren hoog, heel hoog; de anderen namen af in hoogte, hoe verder ze van hem verwijdert waren.

Deze aanblik maakte een heel eigenaardige indruk. Men voelde zich zo arm, zo zwak, zo klein, en toch voelde men zich verheven, hoog verheven. Onder de kale rots van de voormalige rivierbedding groeide geen halmpje, alsof hij moest laten zien, dat de ziel van het aardse gesteente geen ander verlangen had als enkel water, water en nog eens water. En toch op hem gebouwd de gezamenlijke terassen en treden van het aardse leven tot bovenaan toe tot het beeld van de engel, die tot hoog in de wolken reikte en het verlangde water niet alleen regelt, maar ook schenkt. Daartussen, namelijk tussen de schijnbaar levenloze rots en de engel, die de scheppende kunst uit hem gevormd had, een net zo rijk gevormd als rijk bewogen mensenleven, dat op alle straten en pleinen heen- en weer- en op- en neerstroomde. Overal waar we keken, stonden deze mensen en keken op ons neer. Ze zagen er zo feestelijk en plechtig uit, zo vrolijk en gelukkig, als de gehele, heerlijke natuur, waar ze in woonden en leefden. We zagen, dat men van onze komst afwist, dat men ons verwacht had. Het verschijnen van de lansiers op de beide oevers was het bewijs, dat de Schech el Beled nu dichtbij was. En toen hij nu verscheen, aan het hoofd van ons de diepe rivierbedding uitrijdend, zijn gezicht nog steeds verborgen achter de blauwe sluier, barstte er een gejuich los, dat luid, als de donderende branding van een oceaan van tree naar tree omhoogsteeg tot bij de engel en daar naar de hemel toe wegstierf. Dat werkte diep, oneindig diep aangrijpend en het herhaalde zich meerdere keren. De Dschirbani dreef zijn paard naar voren, pakte de hand van de Schech el Beled en trok deze aan zijn lippen.

»Waarom deze kus?« vroeg de genoemde.

»Ik kon niet anders; ik moest,« antwoordde de jonge man met tranen in de ogen.

»Heb je me lief?«

»Ja, lief, heel lief!«

»Ik jou ook. Waarom, dat zul je morgen al horen.«

Terwijl hij dit zei, trilde zijn stem van ontroering. Toen voegde hij, naar ons gewend, er aan toe: »Dat is het 'waterslot' van El Hadd en dat is de engel van de 'waterscheiding', waarvan de sage verteld. En dat, daar beneden, daar vooraan, is de mens 'Panter', die het waagt, hier heer en gebieder te willen zijn!«

Als men zich op de bodem van de rotsketel het midden voorstelde en de weg van dit midden naar de achterste, hoogste wand van de ketel in twee gelijke helften deelde, daar verhief zich op de scheidingslijn van deze beide helften een soort eiland, dat met struiken en bomen beplant was. Daar moest water zijn. Dit eiland was dus drie kwartier van ons verwijdert, van de noordelijke rand van de ketel slechts een kwartier. Van daar voerde van de hoge oeverweg een brede, stenen trap tot op de rotsbodem van de rivier. En van daaruit liep een weg recht naar het eiland, waarop de 'Panter' nu met zijn troepen kampeerde.

»Dat is de Panterval, waar hij in gelopen is, omdat er voor hem geen andere weg open stond,« verklaarde de Schech el Beled. »Het eiland is slechts de beschuttende bekleding van een regenput, die diep naar beneden gaat tot op de natuurlijke waterweg, die van hier uit naar de Dschebel Allah en van daar uit naar alle waterengelen voert, die Abu Schalem, de grote Maha-Lama, bouwde. Er zijn er namelijk meer, dan jullie kennen. In deze regenput kan men omlaag klimmen, om te controleren, of deze watergever onderhouden is of niet. De 'Panter' is er door de dorst heengevoerd. Jullie zien, dat de hele ketel rondom door mensen bezet is. Er is geen andere plek, waar men van de oever naar beneden en van hier naar boven kan, als die trap daar achteraan op de noordelijke oever. Zijn paarden zijn zeker al eerder hier aangekomen. Men heeft ze gedrenkt en ze dan over de trap op de oever gebracht. Wij gaan nu dezelfde weg. Toen hij hier aankwam, moest hij met de eerste blik inzien, dat hij zich in volledige onwetendheid over ons land en zijn bewoners bevonden had. Hij kon nergens omhoog. Er werd hem belet de trap te bestijgen. Het zou waanzin zijn geweest, dit te willen afdwingen. Nu kampeert hij bij de regenput. De rivier zal komen. Hij moet komen, want de voorspelde tijd is aangebroken. Hij zal stijgen en het eiland met alles, wat zich erop bevind, opslokken, omdat men zijn hoogte opzettelijk niet de hoogte van de waterstand van de Ssul gegeven heeft. Wij rijden nu over de bodem van de ketel naar de overkant. We stoppen bij de regenput. We vragen aan de 'Panter', of hij zich wil overgeven of niet. Als hij het doet, kunnen we misschien nog genade laten gelden. Als hij het niet doet, dan breekt hij zijn eigen nek, die hij niet wil buigen. Wij dus - - -«

Hij stopte, want aan de overkant, op het eiland, viel een schot; er volgden er meerdere, ja zelfs vele schoten. Er verhief zich een roepen en schreeuwen, dat overging in het woedende gehuil van een gevecht. Wij zagen, dat onze tegenstanders in een dodelijk handgemeen met elkaar waren geraakt. We hadden de bedoeling gehad, er snel naar toe te rijden; nu trokken we echter langzaam op. De 'zwartgepantserden' vooraan, vormden we een brede linie, om het eiland te omsingelen. Toen men dat zag, werd de strijd daar in eerste instantie nog heviger; de schoten volgden elkaar sneller op, en het joelen en brullen verdubbelde zich. Toen werd het echter plotseling stil. Er klonk een luide, bevelende stem; een andere, ook bevelende, antwoordde. Er kwam een man onder de bomen van het eiland vandaan, de sabel in de hand. Er volgden hem meerdere, zelfs velen. Ze renden naar ons toe. Er waren er onder hen, die neerstortten en niet meer opstonden, omdat ze gewond of zelfs dood neervielen. Degene die voor hen uitliep bleef, toen hij dichtbij gekomen was, staan, en riep ons toe:

»We geven ons over; we geven ons over! De 'Panter' is gek geworden! Hij schiet op zijn eigen mensen!«

We kenden hem, die dit zei, heel goed. Het was de tot generaal bevorderde kolonel, die op weg naar de ‘Stad van de doden’ zich met de 'Panter' in onze gevangenschap bevonden had. De Schech el Beled beduidde hem, en die hem volgden, tot aan de trap te marcheren en daar te wachten, tot een besluit genomen was. De gewonden moest hij meenemen. Hij volgde dit bevel op, zonder voorwaarden te stellen. Dit voorbeeld bleef niet zonder uitwerking op hen, die op het eiland waren achtergebleven. Er kwamen er nog veel, heel veel, die hun leider tot nu toe alsnog verlieten en zich van het eiland in de richting van de trap begaven. De beide stemmen, die we van ver gehoord hadden, waren die van de generaal en de 'Panter' geweest. De laatste klonk nog steeds. We hoorden hem steeds duidelijker, hoe dichter we bij het eiland kwamen. Hij brulde inderdaad als een krankzinnige, als een razende. We sloten het eiland in en stuurden Irahd, om te vragen, of de 'Panter' zich wilde overgeven of niet. Toen werd het stil. Het duurde enige tijd, voor hij antwoord gaf. Hij scheen te beraadslagen. Het resultaat was, dat hij inging op een kort onderhoud met de Schech el Beled van El Hadd.

Het werd beide hoofdpersonen toegestaan ieder twee begeleiders mee te nemen; iedereen moest onbewapend zijn. Het onderhoud moest plaatsvinden tussen het eiland en onze opstelling. De Schech el Beled koos de Mir van Ardistan en mij, om hem te begeleidden. De 'Panter' kwam met twee anderen, die ik kende, namelijk met het 'Zwaard van de prins' en de 'Veer van de prins', de beide Tschoban, die met hem onze gevangenen waren geweest. Toen overeengekomen was, dat het onderhoud op de plek, die tussen het eiland en onze opstelling lag, zou plaatsvinden, nam ik aan, dat dit het midden van de afstand zou zijn. Het viel me daarom op, dat de 'Panter' met zijn kompanen al bleef staan, nog voordat hij dit punt had bereikt. Hij wilde ons dus zo dicht mogelijk bij het eiland hebben. Dat wekte mijn argwaan. Ik deelde dat de Schech el Beled en de Mir mee, en dus gingen we niet verder, als we verplicht waren. Daardoor werd de 'Panter' gedwongen, naar ons toe te komen. Zijn gezicht zag er uit als een onbeweeglijke larve; maar zijn ogen gloeiden. Waarschijnlijk was hij boos, dat we ons niet hadden laten verleiden, verder van onze troepen weg te gaan. Hij bleef staan; hij ging niet zitten; dus deden wij dat ook niet. Ik observeerde hem en de beide anderen, of ze misschien een wapen bij zich verstopt droegen, maar kon niets ontdekken, wat dit vermoeden bevestigde. Toch viel het me op, hoe de drie gingen staan en hoe ze zich bewogen. Het was opvallend hoe ze het vermeden, ons met hun gestalten te dekken naar het eiland.

Om dit te controleren, veranderde ik tijdens het onderhoud, hoe kort deze ook was, mijn positie meerdere keren, maar steeds veranderden zij hierop ook de hunne meteen en op zo’n manier, dat ik de dekking die ik zocht, meteen weer kwijtraakte. Men was dus van plan, vanaf het eiland op ons te schieten, en daarom hield ik deze scherp in het oog, hoewel ik het was, die met de 'Panter' moest spreken; de Schech en de Mir wilden zwijgen.

»Wat willen jullie?« siste hij tegen ons, zodra hij ons bereikt had.

Ik antwoordde:

»Jou vragen, of - - -«

»Mij vragen?« onderbrak hij mij. »Hier heb ik alleen te vragen, jullie niet! En jij zeker niet! Dus: Wat willen jullie hier? Wat hebben jullie hier te zoeken? Wat kijk je me vanwege deze vraag aan? Als je hem niet kunt beantwoorden, zal ik het in jouw plaats doen! Jullie lot staat vast. Het drijft jullie in mijn handen! Je staat dicht bij de dood; je hebt hem verdient. De Mir ook! En de Schech el Beled word mijn gevangene. Ik dwing hem, af te treden, en mij in zijn plaats aan te stellen. Hij wordt gedwongen, dit bevel te geven, om zijn leven te redden, en zijn volk zal hem gehoorzamen.«

Was dit waanzinnigheid? Was dit een zojuist snel bedacht plan? Of was het beide? In zijn ogen flikkerde een onrustig, bereidwillig, buitengewoon gevaarlijk licht. Hij vervolgde in alle ernst:

»Ik vraag jullie: geven jullie je vrijwillig over of niet?«

»Wij aan jullie? Of jullie aan ons?« vroeg ik daarentegen.

»Wij aan jullie?« donderde hij tegen me. »Ben je gek geworden? Denk je soms, dat we bang voor jullie zijn? Of voor deze kale rotsen? Of voor de mensen, die rondom daarboven staan, alsof ze ons kunnen terugsturen? Ik zeg je, jullie zijn in mijn macht. Jullie berekening, dat ik zou verdorsten, was verkeerd, want hier in deze regenput zit meer water, als ik nodig heb. En das volk, dat nu zo trots op me neerkijkt, zal me morgen al toejuichen, mij, zijn heerser en gebieder!«

Hij sprak met de overtuiging van een man, die rotsvast in zijn hallucinaties gelooft. Was dat het gevolg van de verschrikkelijke nacht aan de Dschebel Allah? Of was het een psychologische logica, dat de waangedachte van zijn leven, een groot heerser te kunnen worden, onder de huidige verhoudingen tot ‘gek worden’ moest komen?

»Je vergist je,« antwoordde ik. »Je zult inderdaad niet aan een tekort aan water sterven, maar in tegendeel, aan een overvloed. Je zult verdrinken!«

»Waar? Wanneer?« vroeg hij.

»Hier! Nu! De rivier zal komen en zal stijgen. En het water in de regenput zal stijgen. Beiden zullen het eiland overstromen en deze wegspoelen!«

»Overstromen? Wegspoelen?« riep hij met een onbeschrijflijk lelijke en afstotende lach uit. »Wil je me soms daarmee verlokken tot de domheid, mezelf aan je uit te leveren? Ik zeg je: ik sterf liever duizendmaal, en verduur liever een miljoen maal de ergste kwellingen, dan me in jouw handen over te geven! Ik ben nooit bang voor de dood; ik ben er ook nu niet bang voor, maar ik lach erom. Jullie zal hij echter - - - nu, nu, nu!«

»Neen, hij zal ons niet!« antwoordde ik. »Jouw zal hij pakken, net zo, als ik jou nu pak!«

Omdat ik scherp oplette, zag ik, dat meerdere van zijn mensen vanachter de beschermende bomen waren getreden en toen hij hen door de uitroep: »Nu, nu, nu« het teken gaf, hun geweren op ons aan te leggen, om op ons te schieten, greep ik snel toe, pakte hem, trok hem tegen mij aan, drukte hem zo stijf tegen mij aan, dat hij zich niet bewegen kon en zei tegen de Mir en de Schech el Beled:

»Ga snel achter mij staan! Dan zijn jullie gedekt!«

»Gedekt?« vroeg de Schech. »Mij dekken? Tegen wie?«

Hij balde de vuist en haalde uit. Twee klappen, en het 'Zwaard van de prins' stortte samen met de 'Veer van de prins' als door de bliksem getroffen op de grond.

»De Schech el Beled van El Hadd zoekt nooit beschutting achter de rug van een mens!« voegde hij er toen aan toe. »Dat hij dat niet nodig heeft, zien jullie hier en daar!«

Daarbij wees hij op de 'zwartgewapenden', die toesnelden, om ons beschermend te omringen, en op het eiland, waar het handgemeen weer was uitgebroken tussen hen, die de 'Panter' ingewijd had in zijn huidige aanslag op ons, en degenen, die daar niets van wisten. De laatsten hinderden de eersten, op ons te schieten, en dus ontspon zich tussen hen een strijd, die ons de gelegenheid gaf, ons ongehinderd terug te trekken. Ik hield de 'Panter' met een onweerstaanbare nekgreep vast en stootte hem pas van me af, toen we ons buiten schootsafstand van het eiland bevonden. Daar schudde ik hem krachtig door elkaar en vroeg:

»Geef je je vrijwillig aan ons over?«

»Neen!« fluisterde hij, hoewel beide armen krachteloos langs zijn lichaam hingen en mijn greep hem het bloed in de ogen deed komen.

»Je zult verdrinken, ellendig verdrinken, mens!«

»Dat doe ik met plezier!« probeerde hij te hoonlachen; het lukte echter niet.

»Als je je overgeeft, word alles je vergeven!«

»Allah verdoeme jou en je vergeving! Honden hebben niets te vergeven! Laat me los! Laat me vrij!«

»Ja! Hier, wees vrij!«

Ik stootte hem van me af, hij vloog tegen de grond en sloeg over de kop. Hij stond snel weer op, bleef echter niet, zoals ik verwacht had, vloekend en dreigend staan, maar rende rechtstreeks naar het eiland toe. Wij reden echter weg, wat er ook gebeurd. We zagen, dat men daar weer op elkaar schoot, maar we bekommerden ons daar niet om, tot we merkten, dat een heel aantal van de mensen van de 'Panter' achter ons aan kwam en ons probeerde in te halen. We gaven een afdeling van de 'zwartgewapenden' het bevel, op ze te wachten en ze ons achterna te brengen. Nu had de aanvoerder van zijn duizend man hoogstens nog tweehonderd bij zich. We hoorden van deze laatsten, die ons volgden, dat ik en de Mir tijdens het onderhoud vanaf het eiland neergeschoten hadden moeten worden. De 'Panter' wilde, zodra deze schoten gevallen waren, met behulp van zijn beide kompanen de Schech el Beled grijpen en naar het eiland brengen. Als hij deze in bedwang had, dan kon hij zijn vrijheid en ook nog meer van hem afdwingen, zich misschien zelfs met hem verbinden. In elk geval was Ardistan dan weer zonder heerser en het intrigeren en in verwarring brengen kon van voren af aan beginnen. Beslist niet verkeerd uitgedacht door een mens, die zijn verstand volledig scheen te zijn verloren!

Toen we de stenen trap bereikten, werd de Schech niet luid, maar met een diepe, eerbiedige stilte ontvangen. Als een heerser van El Hadd zijn gezicht verhuld, dan heeft hij de Eed van Dschinnistan gedaan en word beschouwd als 'taboe', tot hij de eed vervuld heeft en de sluier weer verwijdert. Vandaar dit zwijgen en deze rust, die onmiddellijk overal intrad, zodra we naderbij kwamen. Overigens gebeurde er meteen bij onze aankomst een klein intermezzo, wat een vrolijk lachen over deze ernstige stemming wierp. Dat kwam door onze goede, dikke Smihk, die zijn heer droeg en zich zoveel mogelijk aan mijn zij hield, hoewel mijn moor de genegenheid niet beantwoordde. Tot nu toe had Amihn naast mij en Halef gereden; nu scheidde hij zich van ons af. Hij zag, welke opmerkzaamheid de boven op de terrassen staande mensen van El Hadd op de reusachtige Ussul en hun nog grotere oerknollen richtten. Dat deed hem goed, en omdat hij de allergrootste was, besloot hij, niet daar in de optocht te rijden, waar wij ons met de Schech el Beled bevonden, maar aan het hoofd van zijn landgenoten, de Garde van Ard. Hij bleef dus achter, toen wij onze paarden aanmoedigden, de hoge, brede trap te beklimmen. Boven werden we door onze lansiers opgewacht, die ons op de beide hoge oevers van de rivier begeleidt en rechts en links om de ketel gereden waren, om elkaar bij de trap weer te ontmoeten. Van hieruit zouden we naar het slot rijden. Voor aan de Schech el Beled met de Mir van Ardistan, achter hen de helft van de lansiers, hierna de Ussul en als laatste de andere helft van de lansiers. De 'zwartgewapenden' konden niet aan deze optocht deelnemen, omdat ze de opdracht hadden, de gevangen mensen van de 'Panter' te bewaken en onder te brengen.

Het was niet moeilijk geweest, onze hoog intelligente raspaarden te bewegen tot het bestijgen van de trap, maar de oerknollen kwam echter een dergelijke onredelijke eis heel afschuwelijk voor. Ze waren ontzet door de hoge rij treden. Ze weigerden te gehoorzamen. De grootste angst leek Smihk, de dikke, te hebben. Hij stootte onbeschrijflijke jammertonen uit. Hij was noch door goedheid, noch door streng toespreken te bewegen, het te proberen. Hij liep tot de onderste tree, betastte deze met de voorhoeven, strekte deze ook naar de tweede uit, maar zodra hij zich ervan had overtuigd, dat deze hoger als de eerste lag, stootte hij een gehuil van schrik uit en rende weer terug. Toen kwam de aanvoerder van de 'zwartgewapenden' op de slimme gedachte, de dikke knol door het voorbeeld te overtuigen. Zijn paard was gewend aan traptreden, omdat ze hier in deze bergachtige streken veel voorkwamen. Hij reed dus de trap op en af en weer op en af. Smihk zag en bekeek het. Hij stond open voor zulk verstandig bewijs. Hij ging, zonder door zijn meester daarvoor te worden aangedreven, helemaal uit zichzelf weer naar de trap en zette zijn voorpoten eerst op de eerste en dan ook op de tweede tree. Zodra hij echter merkte, dat de derde weer hoger was dan de tweede, draaide hij zich luid tierend om en rende weg. De 'zwartgewapende' herhaalde het aanschouwelijk onderwijs en had deze keer meer succes. Smihk probeerde, het na te doen en kwam tot de zesde tree. Hier bleef hij echter staan en keek naar boven. Toen werd hij ontzettend bang. Hij klom snel weer naar beneden, en wel met zijn achterhoeven vooraan, andersom dus. Dit experiment scheen hem te bevallen, want hij rende niet weg, maar bleef staan, speelde met de oren, zwaaide met zijn staartje en liet een welgevallig, bijna triomfantelijk geschreeuw horen. Ondertussen bleef Amihn, de sjeik, heel rustig in het zadel zitten en hoedde zich, de dikke in het nadenken en proberen te storen. De gewapende reed voor de derde keer achter elkaar naar boven en beneden. Toen dacht Smihk aan zijn eergevoel, waaraan hij tot nu toe nog niet gedacht had. Hij klom nu helemaal vanzelf tot de onderste tree, wierp de kop omhoog en liet een schetterende trompettoon schallen, waarvan het nut eenieder, die hem hoorde, verstaan en begrijpen deed: »Let op; nu gaat het gebeuren; wat er ook van komt!« Hij nam de eerste en de tweede, de derde, vierde en vijfde tree, niet haastig en onbezonnen, maar zeer langzaam en bedachtzaam. Toen bleef hij staan en slaakte een diepe, opgeluchte zucht. Toen ging het verder en verder, heel perecies, als afgeteld en afgemeten, steeds hoger en hoger, tot hij boven aankwam. Hij werd door de daar staande menigte met gejubel begroet. Hij stemde in met deze jubel, doordat hij een gehinnik liet horen, waarin alle chromatische en niet-chromatische toonladders in een keer klonken. Hierop gebeurde iets, wat niemand vermoed had. Smihk klom namelijk geheel uit eigen beweging precies zo naar beneden, als hij naar boven gekomen was, met de kop opgeheven, naar achteren dus. Toen hij beneden aankwam, was aan algemeen applaus zijn loon. Toen brulde hij van genoegen. Dit scheen hem te bevallen. Hij klom weer naar boven en weer naar beneden; dat deed hij verscheidene malen. Hij probeerde de afdaling ook zijwaarts te doen; het lukte. Hij probeerde het met zijn kop naar voren, ook dat lukte. Hij raakte van verrukking bijna buiten zichzelf. Hij rende nu steeds weer omhoog en omlaag. Hij schreeuwde, brulde, hinnikte, mekkerde, snaterde en blaatte aan een stuk door. Het was net, alsof hij alle mogelijke dierenstemmen wilde laten horen. Het was al snel te merken, dat hij een hele andere lovenswaardige bedoeling had. Hij wilde de andere oerknollen aansporen, hem na te doen, en niet zonder succes. De ene na de andere ruiter deed een poging, die dan wel niet meteen, maar uiteindelijk toch lukten. Andere volgden, eerst een voor een, dan naast- en achter elkaar, tot de nog achtergebleven paarden vanzelf inzagen, dat het helemaal niet moeilijk kon zijn, de treden te beklimmen. Toen dus de angst overwonnen was, duurde het ook helemaal niet lang, tot ook de laatste van hen het probleem hadden overwonnen. Smihk, de dikke, had echter meer bereikt dan alle andere knollen: overal sprak men over hem; hij was van nu af aan de formeel uitgeroepen lieveling van alle bewoners van El Hadd en werd, waar men hem zag, met lekkernijen verwend, die vaak helemaal niet geschikt waren voor een paard.

De stoet beroerde alle boven elkaar gelegen terrassen, tot we op de bovenste waren aangekomen en nu slechts licht stijgend de eigenlijke bergtop moesten beklimmen. Dat dacht ik namelijk. In werkelijkheid echter was er, zoals ik al snel ontdekte, van een bergtop helemaal geen sprake. Er was hier namelijk niets wat men een berg, of een top kon noemen. De ketel, die onder ons lag, was niets anders als een terrasvormige, plotselinge afgrond van de ver vooruitstekende hoek van een hoogvlakte, waarvan aan de zuidzijde zich het eigenlijke Dschinnistan nu pas begon te verheffen. De voeten van al de bergen, die men daar zag, stonden in het water. Ongeveer zo, maar dan gigantisch vergroot, als het Vierwoudstedenmeer zich dusdanig innig om de fundamenten van de Rigi, de Pilatus en andere beroemdheden heenlegt, dat er heel vaak geen begaanbaar pad tussen rots en water aan te leggen is, zo windt zich ook daarboven in het zuidelijke grensgebied van Dschinnistan een van het diepste blauw tot het helderste groen op zo’n manier tot de mensen sprekende vloed tussen de hoog oprijzende rotskolossen door, dat men zou menen, deze laatsten zijn niet door de voeten van de stervelijken, maar alleen maar op dezelgde manier te bereiken, zoals het tegenovergestelde van deze bergen, namelijk de onderwereld, die eens alleen te bereiken was met de boot van Charon.

Deze wateren, waarvan de breedten en diepten tot nu toe nog niet onderzocht zijn, stroomden eens naar drie kanten de dalen en vlakten van de aangrenzende landen toe, namelijk naar het oosten, naar het westen en naar het zuiden. Deze laatste rivier was de Ssul, die door El Hadd naar Ardistan ging en in de kustlanden van de Ussul de zee bereikte. Waarom hij eens opdroogde en waarom de door hem bevruchtte gebieden woestijn geworden waren, dat had men geprobeerd, met behulp van de sage te verklaren. Er zal een tijd komen, waarin de exacte wetenschappen het voor hun taak houden, over deze vragen te discussiëren. Tot nu is enkel bewezen, dat de Ssul ontstaan is uit die watervloeden, die van Dschinnistan tot aan het slot van El Hadd stromen en die toen door Abu Schalem, de beroemdste en goedaardigste van alle Maha-Lamas, door net zulke geheimzinnige als omvangrijke walkanten geregeld worden.

Hiervan had ik echter, toen we uit de ketel vandaan kwamen gereden, geen vermoeden. Ik geloofde, zodra we de hoogte bereikt zouden hebben, aan de andere kant weer diep in de afhellende dalen te kunnen kijken, en de Schech el Beled, die het wel wist, zei geen enkel woord, om me van deze vergissing te bevrijden. De stad, die beneden het slot lag, liep niet helemaal tot deze omhoog. Men moest van de laatste huizen uit nog vier terrassen hoger stijgen. Precies zo ver, dus precies vier terrassen hoog, reikte het buitenste fundament van de engel, terwijl rechts en links daarvan de fundamenten van het slotgebouw slechts twee terrassen diep steunden, maar wel op harde, onwankelbare rotsen. Deze bijzonder sterke muren sloten grote, ruime begane grond- en kelderruimtes in, die naar het zuiden, dus aan de zonkant lagen en naast gezond wonen ook onovertroffen uitzichten boden. Hier werden de Ussul ondergebracht. Ze woonden daar beter dan in Ard, en voortreffelijke stallen voor hun paarden waren er daar meer dan genoeg. Voor de lansiers en de 'zwartgepantserden' stonden helemaal boven speciale gebouwen.

Toen we het laatste en hoogste terras achter ons hadden en, op het plateau aangekomen, onder heerlijke, duizend jaar oude ceders tevoorschijn kwamen, bood zich ons een uitzicht, dat zo volledig onverwacht en tegelijk zo overweldigend was, dat men had kunnen geloven, dat men droomde. Dat was geen bergtop, zoals ik verwacht had, maar een heel, nieuw, groot, heerlijk land, dat zich in wonderbaarlijke, nooit vermoedde schoonheid voor ons uitstrekte. We hadden de wijde vlakte van een meer, dat bijna een zee te noemen was, voor ons liggen, naar oost en west zonder grenzen, terwijl in het noorden uit zijn water de bergen van Dschinnistan stegen, in lichte sluier gehuld, gelijk tot steen geworden waarzegsters, die hun hoofden uit het meer heffen, om te zien, of zich snel zou vervullen, wat in de diepte daar beneden al duizenden jaren gepreekt werd. En hier, aan de zuidzijde van het meer, de bijna bovennatuurlijk hoge gestalte van een engel, die, de hand opheffend voor een zegen, van het hoogland naar beneden over de grens keek, achter zich een oneindige en onuitputtelijke overvloed van water, waarnaar de mensen daar beneden en daar buiten al vele eeuwen vergeefs dorstten. Deze engel aan oost en west flankerend, de hoog oprijzende en zich ver uitstrekkende gebouwen van het slot, waarvan de stijl zich in zijn sterke en toch zo lichte, lieftallig ontroerende structuur niet het geringste spoor van de bouwkunst van het avondland hadden. Voor zich een hele menigte bloeiende, geurende tuinen, die door diepe kanalen gescheiden werden en in hun totaliteit toch een park van zo’n eigenaardige aanleg en schoonheid vormden, dat er zeker zijns gelijke niet was. En diepte, zoals van deze kanalen, was ook het eigenlijke nut van deze tuinen, die zich in waaier- en schermvormige groepering vanaf het slot ver in het meer uitstrekten. Deze tuinen vormden namelijk de verhullende bekleding van natuurlijke rotsmuren, die, in elkaar overlopnd, ver, ver het meer in liepen, om de enorme druk van het water tot nul terug te brengen en de golven toch toe te staan, tot heel dichtbij het slot te komen.

Deze zeldzame rangschikking van rotsen, muren, doorbraken en kanalen had nog een tweede reden, die op het binnenste van de engel betrekking had. Er was nog een andere druk, waarvan de werking hierdoor precies geregeld en waarvan de gevaarlijkheid in voordeel moest worden omgezet. Deze waaiervormige rotsen en het rotsdecor vormden namelijk de beroemde en tegelijk fabelachtige 'waterscheiding van El Hadd', en in het binnenste van de engel lag voor de weinige deskundige handen, die er waren, de sleutel, om dit geheim in werking te laten treden. Het was mij gegund, het al heel snel te mogen ervaren.

We hadden onze paarden ingehouden en zogen dit kostelijke tafereel niet alleen in onze ogen, maar nog veel, veel dieper in onze zielen naar binnen. De zon ging onder. Ze had nog drie of vier keer haar doorsnede te zakken, om dan in het meer te verdwijnen. Er begonnen al enkele vonken over het heldere, onbeweeglijke kristal van de oppervlakte te flitsen. De atmosfeer was beweeglijker dan het water. Dat konden we zien aan twee witte zeilen, die, uit het noordwesten komend, naderden. De boot, die door deze beide zeilen voortgedreven werd, lag in rustige vaart een beetje schuin naar een kant. Hoe groot hij was en wie hij vervoerde, dat was niet te zien; maar de boeg en het hek van het schip waren vreemd hoog, en op het zeildoek vertoonde zich niet het geringste spoor van een vlek of een door geweld gesprongen naad.

We waren stil geweest van verbazing en bewondering; niemand had een woord gesproken. Nu zei de Schech el Beled echter, terwijl hij op de boot wees:

»Wat punctueel! Precies op tijd! Ze houdt er van, als wij het ook zijn! Ze komt!«

»Wie?« vroeg Halef.

»Je zult verbaasd staan,« antwoordde de Schech, zonder een naam te noemen; maar zijn stem klonk blij bewogen. »Daar brengt men de paarden al. Men heeft ze aan zien komen. Ze houden niet van draagstoelen; ze rijden allebei graag.«

Men bracht twee kostelijke schimmels uit het slot, die dameszadels droegen.

»We rijden mee, om ze te ontvangen. Kom!« nodigde de Schech ons uit, terwijl hij zich in beweging zette.

Wij volgden hem, alle lansiers volgden ons. Dat zag er uit, alsof er een vorstin moest worden ontvangen. We reden allereerst naar het midden van de binnenplaats van het slot, van waar de brede hoofdweg van de kanaal- en tuinwaaier lijnrecht naar de aanlegplaats voerde. Daar aangekomen, zagen we, dat ze aanstalten maakten de zeilen te strijken. Dit gebeurde. Nu zagen we vier personen, twee mannen en twee vrouwen. De mannen bonden de touwen vast en pakten toen de roeispanen. Van de vrouwen zat er een aan het roer. De andere stond hoog opgericht voor op de boeg en gaf aan, tussen welke rotsen, randen en klippen men naar de aanlegplaats moest sturen. Ze was ernstig en donker gekleed, maar een witte sluier waaide om haar hoofd, en haar haar hing van voren in twee zilverwitte vlechten tot bijna op de aarde neer.

»Maschallah!« riep Halef uit. »Is dat een visioen? Of is het waarheid? Effendi, zie je ze?«

»Marah Durimeh!« antwoordde ik.

»En Schakara aan het roer! Herken je ze?«

»Ja; ze is het!«

Wat ik voelde was geen verrassing, maar het was meer, veel meer. Maar ik hield het stil in mijn binnenste. Ze kwamen. Ze legden aan. Ze stegen uit. De Schech el Beled pakte daarbij Marah Durimehs hand, om haar te ondersteunen. Ik deed hetzelfde bij Schakara.

»Komen we op tijd?« vroeg de laatste aan mij.

»Als jullie tegelijk met ons hier wilden aankomen, dan ja,« antwoordde ik.

Ze was zo serieus en toch zo goedmoedig. Ze had de boot gestuurd en bezat toch de goede, zachte ogen van een kind, die nog niets van noodlot weet! Marah Durimeh reikte mij haar rechterhand, begroette me met een kus op het voorhoofd en sprak:

»Voor wie mijn verschijnen hier een raadsel is, die zullen snel de oplossing krijgen. We rijden onmiddellijk naar de engel.«

De Mir van Ardistan stond onbeweeglijk, hij kon geen oog van haar afhouden. Hij maakte de indruk van een man, die het bijna niet waagde, adem te halen. Zo diep was hij in de ban van de verschijning van mijn koninklijke vriendin geraakt. Hij bewoog zich weer, toen ze op het voor haar bestemde paard toetrad. Hij snelde naar haar toe, knielde voor haar neer en bood haar zijn hand en schouder aan, om in het zadel te klimmen. Ze deed dit met jeugdige behendigheid en zei toen tegen hem:

»Dank je wel! Kom allebei aan mijn zijde, jij en de Schech! Laten we een omweg maken! We rijden een stuk langs het water en jullie lichten mij in.« De lansiers beval ze: »Haast jullie naar je meesteres, en zeg haar, dat ik ben aangekomen!«

Toen stuurde ze haar telganger naar het westen, de ondergaande zon tegemoet, die nu zo dicht bij de horizon stond, dat stralende vuurbundels over het water flitsten en daar de hele hemel in vlammengoed zette. Schakara reed tussen de Dschirbani en mij. Halef en de sjeik van de Ussul reden achter ons. Wij volgden de oever in langzame pas. De Schech el Beled vertelde. Marah Durimeh luisterde. De Mir van Ardistan zei bijna geen woord. Het was, alsof een volslagen overweldigend gevoel of een soort van betovering hem omvatte. Ook de Dschirbani was stil. We stonden nu allen onder de uitzonderlijke, zeldzame gewaarwording, alsof hier op deze hoogte de grenzen van de alledaagsheid overschreden waren en er alleen nog verbazingwekkende dingen of wonderen konden gebeuren. De Schech el Beled hield het kort. Daarom was hij net met zijn bericht klaar, toen de zon verdween en het stralende goud zich in gloeiend rood en afscheid nemend violet begon te veranderen. Toen stuurde Marah Durimeh op het slot toe, terwijl ze zei:

»Zo, nu weet ik, wat er gebeurd is. Het was precies zo en niet anders te voorzien. De tijd van deze mensen is voorbij. Ze verdwijnt, zoals de zon daar voor verdwenen is en zoals de laatste kleuren van de aardse hemel zullen verdwijnen. Er komt morgen dan wel een nieuwe dag, niet tegen te houden en onweerstaanbaar, maar het is een heel andere dag dan vandaag. De aarde verlangt naar rust, de mensheid naar vrede, en de geschiedenis wil geen daden meer van geweld en van haat, maar daden van liefde optekenen. Ze begint zich te schamen over haar ruwe, bloedige heldendom tot nu toe. Ze smeedt nieuwe, gouden en diamanten ringen, om van nu af aan alleen nog helden van de wetenschap en de kunst, van het ware geloof en van de edele menselijkheid, van de eerlijke arbeid en van de bezielde burgergeest te kronen. Het geweld heerst vandaag nog, langer niet. Alleen deze nacht is het ze nog vergunt, de zielen van de mensen bang te maken en te kwellen, zoals het wolkje, dat ons daar vanuit het noorden over het meer wil naderen, zijn bliksem en donder alleen tegen middernacht zal verzenden. Morgenvroeg al zullen deze mensen opgelucht ademhalen en jubelen, zoals hoog boven ons het woord van God in de bijbel jubelt: De dag van gisteren is voorbij; alles is nieuw geworden!«

Het wolkje, waar ze met haar hand naar wees, was op het moment van de zonneondergang ontstaan en leek snel groter te worden. Er zat in hem meer beweging als in de gehele atmosfeer er om heen. We reden naar het slot, kwamen aan de westelijke vleugel voorbij en stopten voor het hoge, brede voetstuk van de engel. Er voerde een trap naar boven, waar aan beide kanten de lansiers stonden opgesteld. Boven bij de laatste trede stond een vrouwelijke gestalte in een wit gewaad. Haar gezicht was, net zo als dat van de Schech el Beled, door een blauwe sluier verhuld.

»De slotvrouwe!« zei Schakara tegen mij.

Marah Durimeh zwaaide met haar hand naar boven en riep haar vrolijk toe:

»We komen snel! En we komen graag! Wees gegroet!«

Ze steeg aan de hand van de snel afgestegen Mir van Ardistan van haar paard en liep de trappen op, jeugdig lichtvoetig, en toch met de vertrouwde waardigheid van een heerseres. Wij volgden haar. De drie vrouwen omarmden elkaar. Voor het kussen werd een tip van de sluier opgelicht. Toen we boven aankwamen en tegenover de slotvrouwe stonden, noemde de Schech el Beled haar onze namen. Ze begroette ons met de hand en sprak enige korte, vriendelijke woorden. Er ging van haar een fijne, zoete geur uit, die leek op de geur van de bloesem van een wilgenkatje in de Paastijd, als men bij de altaren de Palmwijdingen krijgt. Toen de Dschirbani deze geur rook, kromp hij ineen. Hij maakte een beweging, alsof hij aan haar voeten wilde neerknielen; Marah Durimeh was hem echter snel voor. Ze nam de slotvrouwe bij de hand, liep met haar naar de voorkant van de engel en zei:

»Kom, laat ons naar de vlakten kijken en naar de mensen, die vrede en zegen van ons verwachten. Het is nog licht genoeg, de hulp te zien komen, die de engel van de 'waterscheiding' ons schenkt. Ondertussen mogen de officieren van de lansiers de trap openen.«

Ik wilde meegaan, maar bleef staan, toen ik zag, dat de Dschirbani aan de grond genageld op zijn plek bleef staan.

»Beheers je!« smeekte ik hem. »Het komt, zoals het komt.«

»Deze geur, deze geur! En deze stem!« zei hij. »En voor alles dit machtige vermoeden in mijn binnenste van mijn ziel dus! Geloof je, dat dit vermoeden mij de waarheid zegt?«

»Ik geloof het,« antwoordde ik.

»Maar dan zou de Schech el Beled - - -! Hij is toch de heer van dit slot?«

»Zeker.«

»En zij de meesteres van dit slot?«

»Ja.«

»Maar dan is hij toch mijn - - mijn - - mijn - -«

Hij kon zijn vermoeden niet verder uitspreken, omdat de officieren kwamen, om de plaats, waar men naar beneden in het binnenste van het voetstuk kon klimmen, te openen. Dat gebeurde op precies dezelfde manier als bij de engel in de ‘Stad van de doden’ en van de bergengte Chatar. Het duurde niet lang, of Marah Durimeh kwam terug en steeg, door ons begeleidt, naar beneden. De inrichting van het bovenste vertrek was hetzelfde als bij de zojuist genoemde beide engelen. Er stond hetzelfde raderwerk, maar veel, veel groter en sterker, en zonder schepkommen en troggen. Ook waren er twee deuren rechts en links in de muren. Ze schenen naar het binnenste van het slot te voeren. De buitenwand was niet afgesloten, maar wijd en hoog geopend. Er drong een overvloed van licht naar binnen, en buiten zette de vloer zich voort in een breed, ruim balkon, die ter bescherming van de naar beneden kijkenden van een hoge, sterke borstwering was voorzien. Marah Durimeh scheen dit vertrek, dat uitzonderlijk schoon was gehouden, te kennen. Ze raakte de dubbele handgreep van het rad aan en knikte ernstig daarbij. Toen ging ze naar buiten op het bordes. We volgden haar.

We bevonden ons op duizelingwekkende hoogte. Beneden ons gaapte de diepte van de ketel. Maar het bezorgde oog werd door de aanblik van de huizen en tuinen onmiddellijk rustig. Op de straten en pleinen van de stad heerste een feestelijke beweging. De 'Panterval' had, van hierboven af gezien, de grootte van slechts enkele, weinige struiken. Een paar mensen van de 'Panter', die buiten deze bosjes stonden, waren nu nog kleine punten, die weggespoeld zouden worden. Het land liep, zover het oog kon zien, naar het zuiden af. Het leek op een paradijs en wachtte toch op de verlossing van de droogte. Aan de hemel vluchtte het verdwijnende avondrood voor de donkerder, oostelijke tinten. Recht boven ons stond plotseling een grote, witte wolk, waarin het in het binnenste golfde. Dat kon toch al niet het wolkje zijn, waar Marah Durimeh het over had gehad! Toen klonken de klokken van een kerk van beneden af op ons toe, nog een en nog een. Marah Durimeh vouwde de handen.

»Laat ons bidden!« nodigde ze ons uit. »Geef vrede, Heer, geef vrede! Deze aarde, deze mensen, ons allen! Iedereen, die na ons zal komen, en,« voegde ze er aan toe, »ook iedereen, die er voor ons waren! De stroom van uw vrede, uw zegen is opnieuw ontwaakt. Het giete zich vanaf vandaag over iedereen, die daar wonen en zullen wonen, zodat, als jouw paradijs zich morgen of overmorgen al opent en de vraag van de engelen die elke honderd jaar in de oren en harten van alle aardse schepsels schalt, het antwoord mag laten klinken: Ja, het is vrede op aarde; God echter zij eer, roem en prijs!«

De klokken luiden nog steeds, en ook Marah Durimehs gebed werkte in ons verder. We baden stil in ons zelf. Een ieder van ons rekende met zichzelf af, met de mensheid, met het lot, met het leven. Daarop richtte Marah Durimeh het woord aan de Schech el Beled:

»En nu, aan het rad! Jij en de Mir van Ardistan!«

Beiden gaven gevolg aan de uitnodiging, de Schech snel en bewust, de Mir echter langzaam, alsof hij droomde.

»Er mag geen spaak van dit rad bewogen worden, zonder dat de Mir van Dschinnistan het toestaat,« ging ze door. »Weet hij van vandaag?«

»Hij weet alles en vindt het goed,« antwoordde de Schech, en het klonk, alsof hij er bij lachte.

Ook over haar lief, mooi, oud en toch zo jong gezicht flitste een kleine, nauwelijks merkbare schalksheid, waarna ze snel, weer ernstig geworden, beval:

»Jij begint! De Mir van Ardistan moet helpen!«

Ze gehoorzaamden beide. Het rad draaide, heel licht, zonder geluid, alsof het zich om iets heel kleins, gewoons handelde.

»Kom, en zie!« fluisterde Schakara mij toe.

Ze nam mijn hand en nam me mee naar buiten op het platform. Ik keek naar beneden. Wat een wonder! Helemaal beneden, op de bodem van de ketel, braken nu plotseling onder de aquaducten schuimende golven water te voorschijn, waarvan de massa steeds groter werd, hoe meer men hierboven aan het rad draaide. De klokken klonken nog steeds. Ze werden echter overstemd door de luide toejuichingen die van alle lippen van de bewoners van El Hadd klonk.

»Nu is het nog tijd, om te stoppen,« zei Marah Durimeh; »daarna kunnen we echter niet meer terug. Zijn de mensen echt gewaarschuwd? Als dat niet zo is, dan zal deze stroom verderf in plaats van zegen brengen.«

»Ze zijn gewaarschuwd,« antwoordde de Schech. »Ik heb het bevel daarvoor al aan de Dschebel Allah gegeven, en sneller, als het water is, hebben onze posten de boodschap tot in het land van de Ussul gebracht. Hier in El Hadd weet iedereen, wat vandaag en morgen gebeurd. Alleen de 'Panter' weet van niets!«

»Laten we dan het werk afmaken!«

Het rad draaide verder, en de dubbele stroom, die in het rotsbekken vloeide, werd steeds machtiger. Een diep, eentonig bruisen drong tot ons door. Er verliepen minuten, een kwartier, een half uur. Toen meldde de Schech:

»Klaar! Het rad staat stil!«

»Zo blijft het van nu tot in eeuwigheid staan, gerekend naar aardse tijd!« sprak Marah Durimeh. »Op dit ogenblik is de Eed van Dschinnistan ontbonden. De ouders mogen zich aan de zoon laten zien. Laat blij de sluier vallen!«

Ik keek nog de diepte in, toen ik deze woorden hoorde. Men kon het water niet meer zien, je kon alleen het bruisen horen. Het duister van de avond steeg naar ons op.

»Kom!« smeekte Schakara.

»Waarheen?« vroeg ik.

»Naar het slot. Hier willen we niet storen. Deze heilige ogenblikken zijn niet ons eigendom.«

Ze nam me weer bij de hand en voerde me van het platform door de ruimte naar een van de genoemde deuren, die ze opende. In het voorbijgaan zag ik, dat de slotvrouwe juist haar sluier afdeed. Ik herkende het gezicht, dat ik in de 'Dschemma van de doden' gezien had.

»Moeder!« riep de Dschirbani, terwijl hij de armen uitbreidde, om naar haar toe te gaan.

Ze wees naar de Schech el Beled, die juist de sluier van zich wierp.

»Vader, mijn vader!« jubelde de Dschirbani.

Meer hoorde en zag ik niet, want Schakara trok me met zich mee, door twee verborgen gangen, een trap omhoog, weer door een gang en een weer een trap omhoog, tot we op bedienden stootten, die ons tegenhielden. Schakara was, net zo als haar meesteres, hier bekent. De Schech el Beled had op de rechte weg, nog voor dat we van deze in westelijke richting afgeweken waren, om naar de rivier te rijden, een boodschapper naar het slot van El Hadd gezonden, om onze komst aan te kondigen en onze kamers te laten voorbereiden. Men wist dus, waar Schakara en ook ik zouden wonen. Ik kreeg twee kamers, waarnaast ook twee voor Hadschi Halef lagen. Ik had een groot overdekt balkon op het zuiden, naar de stad toe. De inrichting was oriëntaals en net zo rijk als geriefelijk. Men vroeg me, of ik wilde eten, en ik geneerde me helemaal niet, ja te zeggen. Ik bestelde ook voor mijn kleine Halef, omdat ik tegen mezelf zei, dat er voor een gezamenlijk, langdurig en officiël avondeten vandaag niet veel zin zou zijn. Iedereen hield zich allereerst met zichzelf en dat, wat hem raakte, bezig. Van de ouders, die zich zojuist eerst aan hun zonen hadden mogen laten zien, kon men niet verlangen, deze avond aan anderen te spenderen.

Voor men mij het eten bracht, bekommerde ik me om onze beide paarden. Ze waren bij de volbloedlievelingen van de Schech el Beled ondergebracht en kregen de beste, opmerkzaamste verzorging. Toen ik voor het avondbrood was gaan zitten, kwam de Hadschi binnen. Hij glom van geluk en vreugde.

»Effendi,« zei hij, »vandaag is een van de mooiste dagen uit mijn leven. Wat jammer dat je wegging! Als je was gebleven, dan had je kunnen zien, dat - - -«

»Dat je een van de meest lompe en ongemanierde mensen bent, die er is!« viel ik hem in de rede.

»Wat? Hoe? Lomp en ongemanierd? Wil je mij beledigen?«

»Neen, maar ik wil je er alleen op opmerkzaam maken en je er iets door laten leren. Waar zulke dingen gebeuren, is het niet gebruikelijk, te blijven staan en jezelf te zien als behorend tot de familie!«

»Wat voor dingen? Wat voor een familie? Vind je soms, dat ik niet mag weten, wat ze daar bespraken en hoe liefdevol de drie tegen elkaar waren?«

»Ja, dat bedoel ik, juist dat!«

»Maar ik ben toch hun vriend! Ik ben toch Hadschi Halef Omar, de opperste sjeik van de Haddedihn van de grote stam van de Schammar!«

»Dat je dat bent, betekend in dit geval niets, helemaal niets! Denk je eens in, je bent met Hanneh, je vrouw, meer als tien jaar lang gescheiden geweest van Kara Ben Halef, je zoon, en juist op het moment, dat jullie hem terugzien en dat jullie harten van verrukking overstromen, komt iemand erbij en let goed op, wat jullie zeggen, wat jullie doen en hoe jullie je gedragen!«

»Dat kan hij; dat mag hij; dat moet hij! Want ten eerste komt het niet bij ons op, tien jaar lang van elkaar te scheiden, en ten tweede zullen we ons dan bij ons weerzien zo gedragen, dat iedereen erbij kan staan, om zich er van te overtuigen, wat we zeggen en wat we doen.«

»Bleef de Mir van Ardistan ook staan?«

»Neen, die ging ook.«

»En de sjeik van de Ussul?«

»Toen hij zag, dat de Mir wegging, volgde hij hem.«

»Dus jij bleef alleen staan?«

»Neen! Niet alleen, maar ook Marah Durimeh! En zij is niet alleen jouw voorbeeld, maar ook de mijne. Wat zij doet, maag gerust ook ieder ander doen! En, Effendi, jij ging toch met Schakara naar buiten?«

»Inderdaad.«

»Zij ging voorop, jij er achteraan?«

»Ja.«

»En ze hield je bij de hand?«

»Ja.«

»Je ging dus niet naar buiten, maar je werd naar buiten gevoerd of zelfs naar buiten gebracht. Spreek de waarheid! Van wie is de uitgenodiging uitgegaan om de ruimte te verlaten? Van jou of van haar?«

»Van haar!«

»Mooi! Dan ben je betrapt, ingesloten, veroordeelt en schuldig bevonden! Als Schakara je niet meegenomen had, dan zou je daar hoogstwaarschijnlijk nu nog staan en zou je je niet verroerd hebben! Je noemt mij echter lomp en ongemanierd. Dat ik dat niet ben, maar dat men juist in tegendeel mijn goede opvoeding en mijn verdiensten waardeert, kun je daaruit opmaken, dat ik door de slotvrouwe in eigen persoon tot hier voor de deur ben gebracht. En omdat nu blijkt dat je ongelijk hebt, laat ons weer eensgezind zijn en met elkaar gaan eten!«

Na het eten gingen we naar buiten op het balkon. Het water ruiste niet meer zo sterk omhoog als eerst. Het had de bodem van de ketel gevuld en steeg nu steeds stiller en stiller. De hemel zag er uit als een zwarte doek, die tot op de daken van het slot neerhing. De lichten van de stad schenen nu als kleine, verdwijnende punten op ons toe. Plotseling streek een sterke windstoot aan ons voorbij, alsof hij ons in de diepte wilde vegen. Er volgde een bliksemflits, een donderslag en een dreunend rollen, waarna meteen een sterke, zware regen neerstortte.

»Marah Durimeh had gelijk,« zei Halef. »Het onweer is gekomen. Laten we naar binnen gaan!«

Nauwelijks hadden we dit gedaan, of het begon buiten zo te razen en te bulderen, te ratelen en te kentteren, dat het onmogelijk was, om onze eigen stemmen te horen. Bliksemflits volgde bliksemflits, donderslag op donderslag, alsof er geen pauze tussen hen mocht liggen. De vallende regen leek meer op een neerstortende vloed. Het was, alsof het slot op al zijn grondvesten schudde. Een angstig gevoel liet iedereen wensen, niet alleen te hoeven zijn. Daarom was het heel begrijpelijk, dat er een bediende kwam, om ons te melden, in welke ruimte onze metgezellen op ons wachtten.

Het was een behoorlijk grote, fel verlichtte zaal. Daar vonden we de Mir van Ardistan, de sjeik van de Ussul, zijn brave onderaanvoerder Irahd en enige hogere officieren van de 'zwartgewapenden' en de lansiers. Deze laatsten hadden de hele nacht dienst. Koude spijzen werden gebracht, waar ze naar believen van konden eten. We zagen geen vrouwen. Af en toe kwamen de Schech of de Dschirbani binnen, steeds voor korte tijd. De laatste trok me tegen zich aan en kuste me op de wangen, gaf echter zijn geluk geen woorden, die toch moeilijk te horen zouden zijn geweest.

Zo ging het door tot bijna een half uur voor middernacht. Toen was er nog een ontlading die uit alle mogelijke detonaties bestond, zoals ik nog nooit beleefd had, en toen was het plotseling stil, zo stil, dat ik de Mir van Ardistan, die op dit ogenblik naast me stond, duidelijk kon horen ademen.

»Allah 'l Allah!« zei Halef. »Alweer heeft Marah Durimeh gelijk. Het is voorbij. Kort voor middernacht!«

We luisterden naar buiten en naar beneden. Er viel geen druppel meer. De hemel was nog donker, maar hoog, niet meer zo laag. Uit de diepte klonken jammerende tonen. Enkele schreeuwen klonken omhoog, scherp, angstig, zoals in hoogste nood en gevaar. Kwam dat van de 'Panter' en zijn mensen? Er had toch beweert, dat hij niet bang was voor de dood! Toen kwam de Schech, om tegen ons te zeggen, dat de vrouwen in een andere, op het meer uitkijkende zaal op ons wachten. We maakten hem op de hulpkreten die we hoorden opmerkzaam. Hij antwoordde:

»Heb alsjeblieft geen zorgen om deze mensen, bij wie God met donder en bliksem en vernietigende golven komt, om het laatste restje hartin hen aan te roeren! De haven is omsingelt. Men houdt scherp de wacht. Als de nood zo hoog wordt, als ik verwacht, dan worden we gewaarschuwd. Kom mee!«

We volgden hem naar een zaal, waarvan we de grootte en gesteldheid niet konden zien, omdat hij volledig onverlicht was. Maar tegenover de deuren, waardoor we naar binnen kwamen, was er een lichte, door loodrechte zuilen onderbroken strook, waar we op afliepen. Dat was een open galerij, waar de vrouwen samen met de Dschirbani zo-even plaats hadden genomen. Van daaruit veranderde de lichtgekleurde strook op het meer en de op hem rustende atmosfeer zich. Aan deze kant was de hemel al niet meer zwart. Hij begon op te klaren. Hij vertoonde reeds contouren. Dat waren de contouren van de vulkanen van Dschinnistan. Ze waren niet donker, maar helder omlijnt. En deze lijnen werden steeds dikker. Ze veranderden in vlakken, bergtoppen, toppen, kruinen en spitsen, die op het punt stonden rood te worden en te gaan gloeien.

»Kom bij ons zitten, en zie, hoe de oude sage van het paradijs afscheid neemt,« nodigde Marah Durimeh ons uit. »Ze gaat, om plaats te maken voor de werkelijkheid. Middernacht is voorbij; de nieuwe dag begint. Ik vermoed, dat de Dschebel Muchallis vandaag zijn onhoorbare, maar lichtende stem verheffen zal, om ons te vertellen, dat het begonnene voltooid is en het gehoopte zich vervulde. Men zegt, dat hij maar een keer zal gloeien, van middernacht tot de morgen; dan is voor iedereen, die het ziet, de vrede op aarde en de vrede met God gekomen. Kijk! Het paradijs is al bezig zich te vormen!«

De lichtverschijnselen, die ik voor het eerst gezien had vanaf de tempel van de Ussul, vertoonden zich. Ze ontwikkelden zich in precies dezelfde volgorde en op precies dezelfde manier, een bewijs, dat de krachten en wetten, waar ze hun ontstaan aan te danken hadden, steeds precies dezelfde waren. Maar het slot ervan was vandaag heel anders als toen. Plotseling was het donker, helemaal donker om ons heen.

»Nu, nu gaat het gebeuren!« zei Marah Durimeh met bijna bevende stem, terwijl ze de handen vouwde. »Zal hij zich laten zien of niet?«

Er verliepen meerdere lange, heel lange minuten. Onze blikken waren vol verwachting naar het noorden gericht; maar wij zagen niets, helemaal niets. Niettemin riep Marah Durimeh nu:

»Hij komt! Hij komt! Daar is hij!«

»Waar, waar?« vroegen wij, omdat er nog steeds niets te zien was.

»Hoger, hoger!« zei zij tegen ons. »Bijna boven jullie!«

En nu gebeurde er, wat me vroeger slechts eenmaal, maar bijna op dezelfde manier was overkomen, namelijk in het Lauterbrunnertal, bij het Alpenglühen, waar ik de top van de Jungfrau in eerste instantie niet vond en niet zag, omdat hij niet daar, waar ik hem zocht, maar ogenschijnlijk precies boven mijn hoofd schitterde. Zo ook hier in het slot van El Hadd. Namelijk hoewel niet helemaal, maar toch zo ongeveer, natuurlijk slechts schijnbaar, bij onze hoofden, verscheen een eerst schemerige en toen bijna helder stralende bergtop, waarvan de contouren langzaam naar beneden liepen en zich als neervallende gloeidraden vertakten, om de hele plastische vorm van deze berg uit te tekenen en tegen de nachtelijke achtergrond te doen uitkomen. De donkere landerijen, die tussen deze gouden omtrekken lagen, werden langzamerhand opgevuld, ook van boven af, door kleuren, die niet van de aarde, maar uit een heel andere wereld leken te komen, zodat ik, zonder het te willen, uitriep:

»Zoals het gloeien van de Alpen in het hemelrijk!«

»Bijna juist, bijna!« antwoordde Marah Durimeh. »Dat is hem; ja, dat is hem, de heerlijke Dschebel Muchallis, de droom van mijn jeugd, de hoop van mijn jaren, het laatste opstapje, vanwaar ik wens over te gaan naar de zaligen van de andere Godswereld! Hij verschijnt om middernacht en gloeit tot tegen de morgen. Dat zegt de sage, en zo zal het vandaag zijn. Laten we gaan zitten en niet spreken!«

Dat gebeurde. We zaten een uur en toen bijna nog een. Af en toe stond er iemand op en liep voor korte tijd de donkere zaal in, om uit te rusten van het denken en kijken. Buiten was het echter niet meer donker, maar er was, zo ver men kon kijken, een licht schemerend, kleurig schijnsel, zoals het zonlicht, niet direct van de zon komend, maar door robijnrood glas gebroken. Men kon er bijna bij lezen. Toen kwam een bediende en melde, dat het tijd was. Nog slechts een half uur, dan zou de rivier het eiland overstromen. Toen stond de Dschirbani van zijn plaats op, kuste zijn vader en moeder de hand en zei tegen de eerste:

»Ik dank je, dat je het mij toestaat en geen ander!«

»Op voorwaarde,« maande de Schech. »dat je Kara Ben Nemsi, de sjeik van de Ussul en Irahd meeneemt! Dan weet ik, dat je behoed bent voor elk gevaar.«

En Marah Durimeh sprak:

»Deze dag is een dankdag. Zodra de zon verschijnt, zullen de hoorns van de Ussul van de tinnen van dit huis klinken, en de kerkbazuinen van El Hadd zullen antwoord geven. Dan komt het volk van de stad, door zijn priesters aangevoerd, naar jullie toe, om de vrede te vieren, die van hier uit door alle landen stroomt. De eerste daad van vrede die je opgedragen wordt is: Hebt uw vijanden lief; doe goed, degenen die u haten! Gaat heen, en redt ze! Er is maar een overwinning, die een echte overwinning is; dat is de overwinning van de liefde. Ga naar beneden en vergeef! Voor jullie uit gaat Gods zegen!«

»En kom zo terug, zoals je bij me weggaat!« smeekte zijn moeder. »Het moet niet zo zijn, dat ik je ’s avonds teruggekregen heb, om je de volgende morgen weer te verliezen!«

Wìj, die de Schech genoemd had, verlieten met hem de zaal en het slot. Buiten voor de poort stonden vier gezadelde Ussulpaarden; een ervan was Smihk, de dikke. Onze rit was dus voorbereid. De drie anderen stegen op, ik niet. Ik zei tegen de Dschirbani:

»Ik verzoek je eerst, mij mee te delen, hoe je je de redding van deze mensen gedacht had. Er zijn geen boten.«

»Maar we hebben paarden,« antwoordde hij. »Paarden van de Ussul, die niet bang zijn voor water. Tweehonderd van ons gaan zwemmend naar de overkant, een ieder een leeg paard met zich mee voerend. Dat moet genoeg zijn voor allen, die daar aan de overkant zijn. Denk je ook niet?«

»Inderdaad. Maar wacht! Ik haal de honden.«

»Waarvoor«

»Voor onvoorziene omstandigheden. Ik kom zo terug.«

Toen ik niet alleen met mijn, maar ook met Halefs honden terugkeerde, schudde hij zijn hoofd en zei:

»Dat is wel al te veel zorg!«

Toen reden we naar beneden, naar de woningen van zijn landgenoten, waarvan er tweehonderd met net zo veel lege paarden op ons wachten. Ze sloten zich bij ons aan. In het gedempte, mystieke rode licht van de Dschebel Muchallis zag onze stoet er monsterachtig uit. Overal stonden mensen. Het was bekend, wat we wilden, maar tegelijk ook verboden, ons vragen te stellen of op een andere manier lastig te vallen. Toen we beneden bij de trap aankwamen, konden we het eiland heel duidelijk zien, hoewel het ’s nachts ongeveer half drie was en er geen maneschijn was. Het hele enorme bekken was al met water gevuld. De trap was nog niet helemaal verdwenen, maar de vloed ging al met dunne stoten over het eiland heen. De mensen van de 'Panter' schreeuwden ononderbroken om hulp en huilden van angst.

Onze onderneming was helemaal niet gevaarlijk: we moesten er alleen voor oppassen, over het eiland gedreven te worden, omdat het water daar nog in talrijke trechters draaide en kolkte. Wie daar in terechtkwam en in de waterstroom gedreven werd, was onvoorwaardelijk verloren. Vandaag was het een stuk makkelijker de trap af te dalen, dan hem gisteren te op te klimmen. De oerknollen sprongen vrijwillig in het water. De Dschirbani was de eerste; de anderen volgden. Wij drieën moesten op de oever blijven. Ik had daar echter andere gedachten over. Toen al meer dan honderd personen gered waren en de Dschirbani nog steeds niet kwam, liet ik me door Amihn zijn Smihk geven en ging met hem en de vier honden het water in. De mensen van de 'Panter' beweerden, dat hij door het onweer helemaal gek geworden was, hij sprak wartaal. Dat bleek waar te zijn. Toen ik aan de overkant aankwam, bleek het dat hij geweigerd had, zich te laten redden. Zodra hij echter Smihk zag, die hij kende, riep hij, zich op de borst slaand, tegen mij:

»Dit paard ken ik. Het is het strijdros van de keizer van de Ussul en mij dus waardig. Hem vertrouw ik me toe. Afstijgen!«

Om hem snel hier weg te krijgen, gehoorzaamde ik aan dit bevel en nam een ander paard, dat ik echter niet meteen kreeg.

»En jij bent mijn gevangene en je hebt me te volgen. Voorwaarts!« schreeuwde de 'Panter' tegen de Dschirbani.

Deze laatste ging, net zo als ik, daar schijnbaar op in en volgde Smihk, die met de 'Panter' het water inging en ijverig begon terug te roeien.

»Halt!« riep de 'Panter' tegen hem. »Niet daarheen! Ik wil daar naar toe, in de rivier! Ik moet naar de Dschebel Allah, naar mijn leger!«

Hij wilde Smihk stroomafwaarts sturen; die gehoorzaamde echter niet. En de Dschirbani rukte de 'Panter' de teugels uit de hand. Er begon een gevecht. De Dschirbani was onbewapend, maar de sterkere. Toen trok de 'Panter' zijn dubbellooppistool uit zijn gordel en schoot tweemaal op de eerste. Toen bewerkte hij Smihk met sporen en messteken, om hem te dwingen stroomafwaarts te zwemmen.

»Erin, het water in!« beval ik de vier honden. »Haal hem , haal!«

Ik wees naar de Dschirbani, die door de schoten van het paard geworpen was. Hij kon maar een arm bewegen; de andere was gewond. Ze bereikten hem nog net op tijd, net toen de stroming hem wilde grijpen en hem in de draaikolk wilde stuwen. Het lukte ze, hem vast te houden en naar het eiland te brengen, toen ik net een ander paard gekregen had. Ook de 'Panter' naderde de draaikolk. Smihk had dat in de gaten en kwam in opstand tegen het gebruik van de sporen en messteken, waardoor hij in de dood gedreven zou worden. Hij brulde luid, schoot met zijn kop de diepte in, en sloeg over de kop in het water, om zijn ruiter af te werpen. Het lukte. De dikke kwam onder triomfantelijk geschreeuw naar ons terug gezwommen. Niemand heeft de 'Panter' echter ooit meer gezien.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

De beide schoten hadden getroffen, maar waren ongevaarlijk. Het waren twee vleeswonden in de armen, verder niets. Maar voor het stelpen van de bloedingen en het voorlopige verbinden was zoveel tijd nodig, dat we ons daarna moesten haasten, om niet te laat in het slot te verschijnen. De geredden waren ogenblikkelijk weggevoerd. Het water overstroomde het eiland nu helemaal. Het was de allerhoogste tijd geweest!

Ondertussen was het rode licht van de Dschebel Muchallis verdwenen en de morgen aangebroken. Toen we boven op het plateau onder de ceders vandaan kwamen gereden, kwam juist de zon in het oosten op, en van de tinnen van het slot klonken de diepe, machtige stemmen van de lange hoorns van de Ussul; de oeroude natuurtrompetten van de lansiers tetterden, en vanuit de stad antwoorden de blazers van de kerkbazuinen. De 'Dankdag' begon. Het nieuws van de verwonding van de Dschirbani was ons vooruitgegaan, maar ook de geruststelling, dat men zich daar geen zorgen over hoefde te maken. Halef kwam ons tegemoet gesneld en jammerde er over, dat men hem ook niet uitgekozen had om het einde van de 'Panter' mee te maken. In het portaal van het slot werd de Dschirbani door zijn ouders ontvangen. Hij stelde hen Hu en Hi en Aacht en Uucht voor als de redders van de toekomstige Schech el Beled van El Hadd en sprak een dankgebed. Toen trokken we ons snel in onze kamers terug, want we kwamen uit het water, en de feestelijke optocht was al onderweg. - - -

Een week later keerde de Mir van Ardistan met Amihn en de Ussul eerst naar de Dschebel Allah en toen met het hele leger naar Ard terug. De vrede was gesloten, en wel voor eeuwig. -

Enkele maanden later zeilde het eerste schip de rivier af. Het heette, zoals al gezegd »Marah Durimeh« en leidde de nieuwe, vanaf nu ononderbroken verbinding tussen El Hadd en de stroomafwaarts gelegen gebieden in. Wij wenden echter onze klim richting de bergen toe, waar de weg over de passen naar Dschinnistan voerde, naar onze hoge, verdere doelen. - - -


Hoofdstuk 7 – De slag bij de Dschebel Allah

Ardistan en Dschinnistan