Hoofdstuk 1

Een missie

Mijn verhaal begint in Sitara, het in Europa bijna geheel onbekende »Land van de Sterrenbloemen«, waar ik in »Reiche des silbernen Löwen« over verteld heb. De vorstin van dit rijk is Marah Durimeh, de aan al mijn lezers bekende heerseres uit een oeroud koningsgeslacht. Bij Sitara hoort ook het in mijn boek »Babel en Bibel« genoemde, wijd uitgestrekte gebied van Märdistan met het geheimzinnige bos van Kulub, waar in de diepste kloof, zoals men heimelijk vertelt, de geestensmederij ligt, waar de zielen, door pijn en kwelling tot staal en geest gesmeed worden. Een latere, zeer interessante rit zal ons de gelegenheid geven, dit bos en deze smederij te leren kennen. Nu echter zien we af van deze plek van marteling en pijn en wandelen we door de tuin van Ikbal, om al het leed van de wereld te vergeten.

Ikbal (de klemtoon ligt op de tweede lettergreep) is een van de mooiste residenties van Marah Durimeh. Haar vorstelijke woning, dat meer op een tempel dan op een paleis lijkt, verheft zich als een uit wit marmer gedichte strofe van een psalm van Salomo helder, zuiver, rein en lichtgevend tegen de donkere achtergrond van de ten hemelrijzende bergen. Deze liggen in het noorden. Naar het zuiden strekt zich het blauwe, met zilveren draden doorvlochte zee uit, zacht ademend, als een slapend, gelukkig kind, dat in zijn dromen glimlacht. En als verrukkelijke, glanzende parels, die door een rijke, kunstzinnige fee uit de diepte van de zee omhoog gehaald en op de oever in de groene tuin geplant worden, zo liggen de huizen van de ondergeschikten uit het paleis aan de voet van de geliefde meesteres. De lucht van de zee verzacht de gloed van de stralende zon. Schaduwrijke wegen voeren van het dal naar de bergen, en van de bergen naar het dal. Goudkleurige vruchten wuiven uit het donkere gebladerte. Elke beweging van de lucht geeft een zoete bloemengeur. Ed Din, de rivier, treed, onaangeroerd door het vuil van het dagelijkse leven, als een openbaring uit hogere sferen uit het gebergte voort, en sluit Ikbal met twee armen in en vloeit dan in de zee, om deze te louteren en te reinigen.

De kleine haven van Ikbal is door een enkele grote zeilboot met de buitenwereld verbonden; deze heet »Wilahde« en is altijd gereed om uit te zeilen. Dit schip lijkt op een ark. Zijn bouw is oeroud. Het heeft de vormen en de lijnen van voorbijgegane duizenden jaren. Zijn tuigage en zeilen zouden in oud-Babilonië of Egypte uitgevonden kunnen zijn. Men heeft echter ondanks dat geen reden gevonden, iets hieraan te veranderen, want alles, wat men ziet, is zo gemaakt, dat het precies dat doel dient, waar het voor gemaakt is. We zullen dit vaartuig in mijn latere vertellingen nog vaak ontmoeten, daarom zie ik hij van af, het nu uitgebreid te beschrijven. Precies zo zal ik later het land Sitara en de stad Ikbal uitgebreid beschrijven. Nu echter noem ik ze allebei kort, omdat ze het uitgangspunt voor het hiernavolgende verhaal vormen. - - -

Ik was met mijn Hadschi Halef Omar, de opperste Sjeik van de Haddedihn van de stam van de Schammar, naar Marah Durimeh gekomen, om enige tijd haar gast te zijn en bij deze gelegenheid het »Land van de Sterrenbloemen« nog beter te leren kennen, als het mij tot nu toe mogelijk was geweest. Ze had me op een manier opgenomen, alsof ik een naaste verwante was, ja alsof ik haar zoon was. We woonden niet in de stad, maar bij haar in het paleis, ik op dezelfde etage als zij, Halef echter op de begane grond bij de bedienende geesten. Ze hield ook van hem. Ze was geroerd door zijn bijna voorbeeldige liefde en trouw. Ze gelukwenste me, hem gevonden te hebben en tot mijn begeleider te hebben opgevoed. Wat ze aan hem afkeurde was het feit, dat hij zich geen moeite gaf, zijn ziel te veranderen in geest, en zij hield juist dat, wat anderen in hem loofden, namelijk zijn beminnelijkheid, voor zijn grootste zwakte. Zij, de onvergelijkelijke mensenkenner, hielt geen mens voor ontwikkelt, als die niet de kracht bezat, zich boven de eisen zijn lichamelijke zwakheden te stellen.

Iedereen, die de vier delen van »Im Reiche des silbernen Löwen« gelezen hebben, zullen zich aan graag aan Schakara, die »Ziel«, herinneren, die Marah Durimeh destijds naar ons toezond, om ons bij te staan tegen onze vijanden. Deze Schakara, die me van een bijna zekere dood redde, was een bijzondere lieveling van haar meesteres, die ze alleen mocht verlaten, als het om zeer belangrijke dingen handelde. Ze was ook nu bij haar in Ikbal en zorgde voor mij in dezelfde zusterlijke opofferende wijze als destijds, toe ik door ziekte gevloerd was.

Onze afreis stond gepland voor morgen. In de namiddag waren wij, namelijk Marah Durimeh, Schakara en ik, nog eenmaal door de stad en haar omgeving gewandeld, om de plekken, die ik had lief gekregen, te bezoeken. Daarna gingen we naar de naast het paleis liggende, overvloedige weide, waar onze beide paarden graasden, die elke lezer, als hij hun namen hoort, blij zal maken, ze weer te ontmoeten. Het waren de beide moren Assil Ben Rih en Syrr, de eerste voor Halef en de laatste voor mij. Wie deze beide edelste van de paarden, die hij geweest zijn, nog niet kent, die zal ze in de loop van ons verhaal nog leren kennen. Ze hadden ons vanuit verre landen tot hier gedragen en zouden ons op dezelfde weg weer terugbrengen. Tenminste, dat dachten we. Maar het zou anders gaan, als we gedacht hadden.

Later, enige tijd na zonsondergang, gebruikten we met z’n drieën op het hoge balkon het avondeten, wat niet uit vlees, maar slechts uit brood en vruchten bestond. Beneden ons, op de binnenplaats zat Halef bij een aantal bediendes. Hij vertelde over zijn avonturen. Hij deed dat op zijn ons welbekende, bombastische, naar bijval hongerende wijze. Maar het succes, dat hij op elke andere plek in de wacht sleepte, bleef hier uit. Men luisterde rustig naar hem, hij kreeg geen lof en geen bijval liet zich horen. Een mild knikken van het hoofd of soms een ironische glimlach, verder kreeg hij geen dank. Toen stond hij een van zijn plaats op, wierp verachtelijk zijn armen in de lucht, liet de luisteraars zitten en ging door de poort naar buiten.

We letten verder niet op hem en zijn verdiende nederlaag. We hadden alleen oog voor de voor ons liggende, kostelijke goddelijke wereld die in de glans van de ondergaande zon bijna bovenaards oplichtte en gloeide. Ver weg, in het uiterste zuiden, daar, waar de zee zich verenigt met de hemel, was hij een klein, zich steeds vergrotend, naderbijkomend punt die dan als een bliksemschicht oplichtte, dan goudachtig scheen, dan zilverachtig vonkelde, dan weer in een of meerdere kleuren van de regenboog flakkerde.

»Er komt een bode,« zei Schakara, terwijl ze met uitgestrekte arm naar dit punt wees.

Marah Durimeh richtte haar blik naar de aangewezen richting, keek slechts een kort ogenblik en zei toen, nader bepalend:

»Ja, een bode, echter geen vreemde, maar de onze.«

»Welke?« vroeg Schakara.

»Die me het antwoord brengt van de Mir van Dschinnistan.«

Wat voor ogen had deze vrouw, wiens leeftijd zo hoog was, dat men niet meer wist hou oud ze was! Hoezeer ik mijn ogen ook inspande, ik kon alleen maar raden, maar niet duidelijk zien, dat dit in de zon schitterende punt eigenlijk een wit zeil was. Zij had echter de boot gezien en waarschijnlijk ook de man, die het bevel voerde! En net zo als haar scherpe ogen mij verbaasden, zo verblufte mij ook de naam die zij noemde. De Mir van Dschinnistan! Wie van mijn lezers heeft wel eens van deze beroemde man, van de heerser van een groot, belangrijk rijk gehoord? Ik denk niemand! Ook ik had nooit van hem gehoord, tot ik van Marah Durimeh over hem hoorde en uit haar eigen mond beetje bij beetje de namen van de talrijke gebieden leerde kennen, die onder haar persoonlijke invloedssfeer lagen. De Mir van Dschinnistan stond onder haar speciale bescherming. De bode, die nu snel de haven naderde, omdat hij een gunstige wind stond, was bij hem geweest. De boodschap, die ze van hem verwachtte, scheen van het grootste belang voor haar te zijn, want ze stond van haar plaats op, deed de hand boven de ogen, boog zich over de borstwering heen en volgde het schip wel een minuut lang met grote opmerkzaamheid. Toen zei ze:

»Ja, hij is het!« En met een lange, diepe zucht voegde ze hij aan toe: »Nu valt de beslissing!«

Toen ging ze weer op haar plaats zitten, keek nadenkend voor naar de grond, keek toen naar mij op en vroeg:

»Moet u naar huis, Sihdi, of moet u niet naar huis?«

»Ik moet niet,« antwoordde ik.

»Dat weet ik,« knikte ze me vriendelijk toe. »Misschien is het goed, dat u nog bij ons bent, dat u ons nog niet verlaten hebt.«

»Goed? Voor wie dan?« vroeg ik.

»Voor u, voor mij en zeer speciaal ook voor de Mir van Dschinnistan.«

Toen was ik het, die van plaats opsprong en verrast uitriep:

»Voor ons en ook voor hem? Hoezo? Dat is een raadsel. Ik vraag u, het voor mij op te lossen.«

Ze richtte haar ogen groot en vol op me, alsof ze met deze blik in mijn hele, innerlijke wezen wilde doordringen, en antwoordde toen:

»Het grootste raadsel bent uzelf. Als u dit oplost, lost u ook het raadsel op van de Mir van Dschinnistan. Ga zitten! En wacht, tot ik met de bode heb gesproken!«

Dat was zo haar manier, om een probleem met een probleem te beantwoorden. Haar grootste plezier bestond hij uit innerlijke mensheidswaarden weg te geven; maar goedkoop gaf ze ze niet weg, men moest door zelf na te denken deze vinden en zich eigen te maken. Dat ik en raadsel was, dat was vanzelfsprekend. Ieder mens is hij een. Wie dat beseft, is al met de oplossing begonnen. Het antwoord op de mensheidsvraag, is leven. Wie sterft, zonder gezocht te hebben, die heeft niet geleefd, maar slechts gevegeteerd en wordt compost, verder niet!

Dat, wat eerst een stip geweest was, was intussen groter geworden. hij verscheen een wit zeil. Toen zag men, dat het drie zeilen waren. Later zag ik, dat de boot niet één, maar twee masten had, waar de zeilen kruislings aan vast zaten. Zo’n opstelling van het wand had ik nog nooit gezien, maar ze was bijzonder praktisch. Het voorste zeil draaide zich als een luchtboor in de verte, en de beide achterste zeilen stonden als een ploeg, met de scherpe kant naar voren, naar achteren echter wijd open, zo dat niet het minste van de luchtdruk verloren kon gaan. De boot was bemand met slechts twee matrozen, die de lijnen en het roer bedienden; hun gebieder stond echter helemaal vooraan op de boeg. Hoog opgericht, in het wit gekleed, de ene arm trots in de zij, met fladderende turban, leek hij in het huidige licht minder op een gewone, aardse bode, maar veel meer op een van die bovenaardse wezens, waar de oeroude, oriëntaalse sages van vertellen, dat ze met hun vaartuigen plotseling opduiken uit de diepten van de zee en landen bij de woonplaatsen van de mensen, om ze de groet der eeuwigheid en de zegen van de hemel te brengen.

En op het moment, dat de boot de haven naderde, ging de zon onder. Door al dat licht, wat op de zeeoppervlakte lag, scheen een doorzichtige, licht violette schaduw. De vrolijkheid van de gouden dag veranderde met een slag in de ernst van de naderende avond. Vanaf de moskee in de buurt klonk de roep van de mueddin:

»Heeehhh alas salah! Heeehhh alal felah! Op tot gebed! Op tot het heil! De zon is in de zee gedoken! Het si tijd voor de ondergang van de zon, en met haar de tijd van het gebed.« God is groot! God is groot! God is groot!«

Von dem freien Platze herauf ertönte die Stimme des Vorbeters:

»In naam van de albarmhartige God! Lof en eer zij God, de Heer van de wereld, de Allerbarmhartigste, die heerst op de dag van het gericht! U willen we dienen, en U willen we vragen, of U ons op de rechte weg voert, de weg van hen, die zich verblijden in Uw genade - »

Verder konden we hier niets meer van horen, want nu vielen de stemmen van de christelijke klokken in en trokken alle anders klinkende tonen bij hun heerlijk avondgelui. Toen stond Marah Durimeh op en wij met haar. We vouwden de handen. Zij wees echter naar de toren, waar de klok geluid werd, en sprak:

»Dit is de toon, die door de wereld klinkt,
De enige toon, die geluk en vrede brengt.
Met hem verdwijnt dan alle aardse strijd;
Geprezen zij de Heer in eeuwigheid!«

Op dit ogenblik had de boot de haven bereikt. De bode zag zijn vorstin op het balkon staan. Hij begroette haar met beide armen. Toen knielde hij daar, waar hij gestaan had, neer en vouwde de handen, om, net zo als de rest van de wereld, te bidden. De indruk, die dit maakte, laat zich niet beschrijven. Deze geheel onvergelijkelijke, onaardse plek! Deze aan de hemel en over de aarde zich uitstrekkende, meer en meer verstervende kleuren! De donkere muur van het achter ons liggende gebergte. De steeds magischer en mystieker wordende kleur van de zee! Dit klokgelui, en dan op een plaats, die, behalve ik, nog geen Europese christen betreden had! Maar voor alles de hoog opgerichte gestalte van onze meesteres! Dit voorhoofd, deze nek, deze ogen! Hoe vaak had Hadschi Halef, als hij ernstig over haar nadacht, tot me gezegd: »Ze is geen gewone vrouw; ze is ook geen koningin. Ze is een Dschinni, een Ziel, een Geest. Ja nog meer: ze is niet alleen Ziel of Geest, maar ze is de vorstin en gebiedster van alle Zielen en alle Geesten, die hij zijn. Allah zegene haar!«

Hij probeerde, op zijn eigen aparte manier, haar te doorgronden, en ik moet bekennen, dat ik hem nooit tegengesproken heb, hoe vaak hij dit ook deed. En nu, op dit ogenblik, overkwam ook mij iets, wat meer een gevoel was, dat in deze onvergelijkelijke vrouw gedachten, gevoelens en krachten huisden, die mijn schoolpsychologie ver te boven gingen. Het was me te moede als een onbevangen, gelovig kind, dat voor het eerst in zijn leven in het theater komt en hij niet aan twijfelt, dat de sprookjeswereld, die zich voor zijn ogen ontvouwt, in werkelijkheid bestaat. De mensheidsziel is bezig in ieder mens, in enkelen zelfs op een bijzondere manier, in Marah Durimeh echter zo, als je nooit meer zal vinden. En de man, die daar beneden op de boeg van zijn schip in gebed knielde, kwam me voor als een afgezant van de mensheid, die naar haar Ziel zoekt en naar redding uit levensgevaar.

Nu verstomden de klokken. Het gebed was voorbij; de schemering kwam van de bergen. De biddende man in de boot stond op en stuurde zijn vaartuig naar de oever. Daar steeg hij uit en verdween tussen de huisjes, op de weg, die naar ons voerde. Na korte tijd werd gemeld, dat hij hij was en dat hij vroeg, de meesteres te spreken. Ze verwijderde zich, om zijn wens te vervullen. Ik bleef met Schakara alleen achter. Deze had in haar zusterlijke zorgzaamheid de wens, mij voor te bereiden. Ze zei:

»Misschien was het beter geweest, als u ons al verlaten had. Ik ben bang, dat de meesteres, een zware taak voor u heeft!«

»Misschien wel iets onmogelijks?« vroeg ik lachend.

»Neen; dat doet ze niet.«

»Wees dan niet bezorgd, o Schakara! Sinds ze de Mir van Dschinnistan genoemd heeft, hoop en wens ik zelfs, dat ik nog niet hoef af te reizen.«

»Je zult in elk geval reizen!«

»Als het niet naar huis is, waar dan naar toe?«

»Naar de Mir.«

»Naar hem?« vroeg ik, net zo verrast als verheugd.

»Ja, naar hem. Je was nog nooit in Dschinnistan. Weet je wel, waar het ligt?«

»Ja.«

»En hoe moeilijk toegankelijk het is?«

»Ook dat. Er zijn slechts twee wegen: of vanaf Madarissee, en dat is verschrikkelijk ver; of men rijdt door het hele rijk van Ardistan, die is wel korter, maar gevaarlijker.«

»Veel, veel gevaarlijker! Ken je de Mir van Ardistan?«

»Neen. Maar ik heb wel van hem gehoord.«

»Wat?«

»Hij is een gewelddadig mens, een tiran - - »

»Een vriend van de oorlog, een hater van de vrede,« viel ze levendig in. »Iedere gezonde man van zijn land is soldaat. Voor het werk van de vrede heeft hij slechts zieken en invaliden.«

»Dat is droevig, maar wat gaat mij dat aan? Ik wil toch niet naar hem, maar naar de Mir van Dschinnistan. En zelfs als ik naar hem toe wou, zouden zijn oorlogszuchtige neigingen geen reden zijn, om niet op reis naar hem te gaan. Ik denk zelfs, dat het me eerder nut brengt als schade.«

»Onder normale omstandigheden, misschien. Maar zelfs dan is het voor elke Europeaan zeer gevaarlijk zijn land te betreden. Hij haat alles, wat uit het westen komt; in het bijzonder haat hij de mensen die daar wonen. Als hij zou horen, dat je een Europeaan bent, dan - - -»

Ze kon de begonnen zin niet afmaken; ze werd onderbroken. Marah Durimeh keerde terug. Ze bezat een ongeëvenaarde zelfbeheersing. Ondanks dat merkte ik, toen ze begon te spreken, aan het niet helemaal onderdrukte trillen van haar stem, dat ze opgewonden was.

»De audiëntie is nu voor enige tijd afgebroken,« zei ze. »De bode had me nog veel meer te berichten. Hij komt terug. Ik moest voor alles eerst naar jullie terug, om je te zeggen, dat het verschrikkelijke ongeluk, wat ik wilde verhoeden, niet is af te wenden.«

Schakara sloeg geschrokken de handen ineen en vroeg:

»Het is - - - oorlog?«

»Ja - - - oorlog!« knikte Marah Durimeh.

»Tussen wie?« vroeg ik.

»Tussen Ardistan en Dschinnistan.«

»Is hij al verklaard?«

»Verklaart - - -? Wat een woord! Zo’n verklaring is hij alleen tussen geciviliseerde heersers. De Mir van Ardistan is echter een barbaar. Hij slaat er op los, wanneer het hem uitkomt, zonder eerst te vragen en zonder het eerst te zeggen. Ik kan daarom slechts op je vragen slechts het antwoord geven, dat hij oorlog komt, maar dat het nog niet begonnen is. Ik heb geprobeerd het te voorkomen net als de Mir van Dschinnistan; maar onze moeite is tevergeefs geweest. Nu moeten we snel handelen, hij en ik. Ik heb een man nodig, waar ik op vertrouwen kan; ik heb hem direct nodig, direct! Een man, die niet bijdehand, niet boosaardig, niet sluw is, maar eerlijk en wijs, zeer wijs, maar zo wijs, dat zelfs de meest doortrapte slimmerik hem niet bedriegen of misleiden kan!«

Na deze woorden wende ze zich tot mij en vroeg:

Kent u zo’n man, Sihdi?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Echt niet!« lachte ze.

»Echt niet!« antwoordde ik ernstig en overtuigd.

Toen viel Schakara bij:

»O, en toch is hij een! En dat ben je zelf!«

»Je vergist je, lieveling, je vergist je!« wees ik haar terug. »Een mens, die zo wijs is dat zelfs de meest doortrapte slimmerik hem niet bedriegen of misleiden kan, heb ik nog nooit ontmoet, en zal hem ook wel nooit ontmoeten. Maar hij is hij een, die zich de moeite zal geven, zo bedachtzaam, zo wijs en zo moedig mogelijk te handelen, en dat ben ik. Als u, o meesteres, op dit ogenblik toevallig geen betere heeft, dan vraag ik u, mij hij heen te zenden!«

De laatste woorden waren aan Marah Durimeh gericht. Ze antwoordde niet direct. Ze trad aan de borstwering van het balkon en keek over de zee uit en naar het donker wordende hemelblauw, waar de eerste sterren begonnen te schijnen. Schakara pakte mijn hand, drukte deze zacht en fluisterde me toe:

»Ik dank je! Dat heb je goed gedaan. Nu is ze geroerd en spreekt, zonder dat je het merkt, met je ziel. Dat noemen de mensen liefde.«

Na enige tijd draaide de meesteres zich weer naar ons om en gaf me haar antwoord:

»Ja, je moet gaan, Sihdi, jij! Ik hoopte al, dat je het me zou aanbieden, vrijwillig, zonder door mij gevraagd te zijn. Het is gebeurd. Ik ben daarover zo verheugd, als ik me zelden over iets verheug. De dank, die ik je schuldig ben, kan ik niet zo van hand tot hand geven, zoals ik het zou wensen. Je moet hem echter zelf halen, in Ardistan en Dschinnistan, waar hij voor je zal bloeien op alle wegen die je gaat. Maar het zal toch een soort dank zijn, dat ik je nu al zeg, waarom jij het bent, die ik deze missie het meeste toevertrouw. Kom naar me toe!«

Ik ging naar haar toe. Ze pakte met haar rechterhand mijn hand, wees met haar linker naar de hemel en ging verder:

»Toen ik hier stond, zonder je te antwoorden, sprak ik met de sterren. Kijk omhoog naar het firmament! Niet de jouw vertrouwde sterren schijnen, maar de sterren van het zuiden. Je ziet de maagd, de raaf, de beker en de kelk. Hier het hart, het kompas, het schip; daar Antares, de wolf, de cirkel en het kruis. Het waren echter niet deze sterren met wie ik sprak. Mijn astrologie is een andere. Ik haal ze niet uit de zichtbare firmamenten, die hier boven ons schijnt en licht. Maar als ik mijn aardse blik naar de gesternten, die ik je noemde, ophef, stel ik mijn innerlijk oog voor ziels- en geestelijke firmamenten open en dan worden voor mij sterren zichtbaar, die anderen nog nooit gezien hebben. Ook de jouwe heb ik gezien, de jouwe. Zal ik je hem laten zien?«

Het was een zonderling, neen, wonderlijk ogenblik! Ze stond voor me als een van de beroemde waarzegsters uit de tijd, toen de mensen de toren van Babel bouwden. Haar geestelijke trekken waren als uit licht donkere albast gehouwen. Haar ogen leken in de glans van de sterren van een ondoorgrondelijke, nooit opdrogende diepte te zijn. De beide lange, sterke, witzilveren vlechten van haar haar hingen rechts en links tot bijna op de grond. Haar stem klonk als niet van deze wereld. En rond haar hele gestalte hing een geur als van een lichte vleug, een hele aparte atmosfeer, waarvoor in geen enkele taal het juiste woord te vinden is. Wat ze zei, dat begreep ik niet helemaal, maar ik vermoedde ongeveer, wat ze bedoelde. Daarom vroeg ik haar:

»Ja, laat hem maar zien!«

»Je wilt en zal hem zien,« antwoordde ze. »Maar niet, doordat ik hem met de vinger zal aanwijzen en tegen je zal zeggen, »daarboven is hij, daar«, maar door je aan te wijzen, waar je hem zoeken moet. Want alleen die ster kan de jouwe zijn, als je hem zelf kunt vinden. Als God, de Heer, het wil, zul je hem in Dschinnistan zien, zodra hij daarboven je hoofd staat. Je kent het land nog niet. Ook in in Ardistan ben je nog niet geweest. Ik zal je naar de bibliotheek brengen, om je de boeken, kaarten en plannen te laten zien, waar je uit kunt leren. Eerst heb ik je echter nog iets erg belangrijks te zeggen, wat je beslist moet weten, als je missie naar Dschinnistan moet lukken. – Laten we gaan zitten!«

We gingen weer zitten. Marah Durimeh begon:

»In het avondland zou men hoogst waarschijnlijk lachen over wat ik je nu ga zeggen. Voor mij is het echter ernst, bittere ernst. Ze zullen smalend zeggen: 'Een oude Koerdische vrouw praat over hoge politiek en over de wetten van de beschaving!' Ik sta echter achter de door God gegeven standpunten, waaruit op het veld bij Bethlehem de profetie van de hemelse heerscharen klonk: »Ere zij God in de hoge, en vrede op aarde!« Dat men Hem, de Heer van de wereld, de eer geeft, die Hem toekomt, daarvoor kan zijn almacht en wijsheid het allerbeste zelf zorgen. Maar dat hij hier op aarde vrede komt, is wel zijn gebod, maar moet onze zorg zijn, die we moeten gehoorzamen.«

»Wanneer komt hij, deze vrede?« vroeg Schakara. »Het lijkt of hij nooit komt!«

»Hij komt!« antwoordde de meesteres nadrukkelijk. »Hij moet komen, want God wil het.«

»Er vergingen duizenden jaren, zonder dat hij kwam!«

»Het zal echter geen duizenden jaren meer duren!«

»In het avondland is het al in beweging,« viel ik in. »De edelste mannen en vrouwen verenigen zich, om de weg vrij te maken.«

»De weg vrijmaken?« vroeg Marah Durimeh. »In het avondland? Ik weet het, ik weet het! Maar wat kunnen de voorstellen van zelfs de edelste mensen betekenen, als men niet de grote, de duidelijke, de reusachtig in de ogen vallende wenken niet ziet, die het leven zelf meedeelt? En als zich honderd keizerinnen en duizend koninginnen zouden verenigen, om hun stemmem voor de zogenaamde eeuwige vrede te verheffen, wat is dit koor van stemmen tegen de verschrikkelijke, ononderbroken schreeuw van het bloed, dat van het begin tot nu toe vergoten is, zonder dat hij ook maar een jaar was, waarvan men zeggen kon, dat hij vrede op aarde was.«

»De heersers en vorsten beleggen vredesconferenties,« zei ik, »waar ze - -»

»Waar ze de oorlog, niet de vrede organiseren!« onderbrak Marah Durimeh mij.

»Ze humaniseren de oorlog!«

»Dat betekent, dat men sneller en pijnlozer doodt, maar – men doodt! Ik zeg je, mijn vriend, de trotse oorlog daalt niet naar de vrede af, om haar de hand te geven, maar de vrede moet tot hem opklimmen, om hem, die altijd zal tegenstribbelen, naar beneden te gooien. Als de oorlog een ijzeren zou hebben, dan heeft de vrede een stalen vuist! Alleen macht imponeert, de werkelijke macht. Als de vrede wil imponeren, dan zoekt hij naar macht, dan verzamelt hij macht, dan schept hij macht. Je ziet, dat vrede dus nooit echt vrede kan zijn. Hij is het slechts zo lang als hij de macht bezit, het te zijn. Hij moet steeds in de voorhoede staan. Zodra hij zich besluipen en overvallen laat, neemt de vijand zijn plaats in. Alle bewapening van de aarde en alle bewapening van haar volken was tot nu toe gericht op oorlog. Alsof het onmogelijk was, op dezelfde manier en op nog veel nadrukkelijker wijze je voor de vrede te wapenen! Begrijp je, wat ik bedoel?«

»Ik begrijp het,« antwoordde ik. »Oorlog of vrede. Wie van hun de meeste macht bezit, die zal overheersen. Waarvandaan betrekt de oorlog echter zijn macht?«

»Dat zul je in Ardistan zien.«

En waarvandaan de vrede de hare?«

»Dat zul je in Dschinnistan merken. Vandaag, op dit ogenblik, is het niet de tijd, om veel woorden over deze vragen vuil te maken. Woorden hebben geen zin, hij moeten daden gebeuren. Hij bestaan krijgswetenschappen, theoretische en praktische. En je hebt vredeswetenschappen, theoretische, maar geen praktische. Hoe je oorlog moet voeren, dat weet iedereen; hoe je de vrede moet voeren, dat weet geen mens. Je hebt parate legers, die jaarlijks vele miljarden kosten. Waar hebben jullie je staande legers voor de vrede, die geen cent kosten, maar miljarden op zullen brengen? Waar zijn jullie vestingen van de vrede, jullie vredesmaarschalken, jullie vredesstrategen, jullie vredesofficieren? Meer wil ik op dit moment niet vragen. Want al deze vragen zullen in Ardistan op je afkomen, en de antwoorden zulen in Dschinnistan voor je verschijnen, maar slechts dan, als je je ogen open houdt. Je rit naar deze twee landen is een studie- en een oefeningsrit, en wat je je daar geestelijk eigen maakt, dat beschouw ik als mijn dank voor de bereidwilligheid, waarmee je deze opdracht op je neemt. Deze beide landen zullen je een tamelijk getrouw beeld van de aarde bieden, de aarde, haar bewoners en alle mogelijke verhoudingen, waarmee de volken tegenover elkaar staan. En als je daar voor raadsels komt te staan, die je niet kunt oplossen, denk dan aan het beeld, dat ik nu voor je schets.«

Ze maakte een langzame, wijzende armbeweging naar het oosten en ging door:

»Daar is het gele ras uit een lange, diepe slaap ontwaakt. Ze strekt nu eerst de ledematen. Ze begint net vrij te ademen. Pas op, als ze, haar krachten voelend, van haar rustplaats opspringt, om te laten zien, dat ze net zo als anderen het recht heeft om te leven!«

Hierop wees ze naar het westen en sprak verder:

»Daar aan de overkant ligt Amerika, dat jullie zo verkeerd 'Nieuwe wereld' noemen. Daar woont de rode man, van wie jullie denken, dat hij ten onder zal gaan. Jullie vergissen je. Deze rode man sterft niet. Geen Portugees, geen Spanjaard, geen Engelsman, geen Yankee heeft de macht, ze te uit te roeien. En de Duitser gaat hij niet naar toe om de vijand van de indianen te zijn. Ze hebben allebei dat, wat wel geen ander heeft, namelijk goedmoedigheid, en dat zal ze verenigen. De zogenaamde »stervende indiaan« zal weer opstaan. Er bestaat een overmachtige, wereldgeschiedkundige regel, die zegt, dat de met het zwaard overwonnene met de spade dan de overwinnaar is. De huidige Yankee zal verdwijnen, zodat een nieuw mens in zijn plaats ontstaat, wiens ziel Germaansindiaans zal zijn. Dit nieuw Amerikaanse ras zal lichamelijk en geestelijk hoogbegaafd zijn en hun invloed zal niet alleen op het westelijke halfrond merkbaar zijn. Ze zullen zich alle geestelijke driften van het avondland eigen maken en wee het oude Europa, als hij niets anders tegenover gezet kan worden als enkel de oude vooroordelen, de oude zelfverheffing, de oude cultuurzonden en - - de oude kanonnen! Want ook de Oriënt begint zich al te roeren. Hij strekt zijn ledematen, hij test de spieren, de gewrichten. Hij gelooft, dat wat Japan kan, kan hij ook! De reus van de Islam, wiens machtige gestalte op Europese, Aziatische en Afrikaanse bodem rust, is niet bang voor de schijnbare overmacht van het avondland. Het kismet (noodlot), waar hij in gelooft, is onweerstaanbaar in de aanval en heeft een eeuwigdurend uithoudingsvermogen. Dat weegt tegen de overmacht van de Europese wapens op. Geef het morgenland goede leiders en het zal overwinnen. En als het niet overwint, dan zal zijn ondergang ook die van jullie zijn. Het gele ras zal dan met het Germaans-indaans ras de heerschappij over de wereld delen. En waarom? Omdat het avondland niet grootmoedig, rechtvaardig en edelmoedig genoeg was, zijn zogenaamde »invloedssferen« te onderwerpen aan een humane controle en verzoening te zoeken met het morgenland!«

»Verzoenen met het morgenland?« vroeg ik. »Dat is verkeerd. Het moet zijn: zich verzoenen met het morgenland, want niet het avond-, maar het morgenland is het beledigde, het zwaar gekrenkte, het onderdrukte deel. Bijna alles, wat het avondland bezit, heeft het van het morgenland. Zijn godsdienst, zijn kunst, zijn wetenschap, zijn gehele kennis en beschaving, zijn gewassen, zijn vruchten. De gehele grond en bodem van zijn uiterlijke en innerlijke leven. En wat hij niet rechtstreeks van hem heeft, daar heeft hij wel de impuls voor gegeven. Hoe oneindig groot is de dank, die we hem verschuldigd zijn! En hoe hebben wij hem beloond? Hoe en waarmee?«

»Je vraag is juist, heel juist!« antwoordde Schakara. »Hoe hebben jullie ons beloond, en waarmee? Nadat we jullie alles gegeven hadden wat we bezaten, alleen onze aarde niet, want die is niet van ons, maar van God, kwamen jullie met allerlei listen en wapens, om ons ook dit nog af te nemen! Als de Oriënt jullie niets, helemaal niets anders, als slechts het ene woord heeft gegeven, »God is liefde, en wie in de liefde blijft, die blijft in God en God in hem«, dan kunnen jullie deze gave niet belonen met alle zonnen, manen en sterren, hoeveel van hen er ook aan de hemel staan; jullie hebben echter niet alleen hiervoor, maar voor alles, wat jullie kregen, geen enkele daad van dank teruggegeven, slechts bloed en oorlog en nijd en haat.«

»Als je dat in het avondland zou zeggen, zou men hij om lachen, o Schakara,« wierp ik hij tegen in. »Men beweert daar juist het tegendeel van dat, wat jij beweert. Men denkt het morgenland weldaad op weldaad te geven, door naar hem toe te gaan, om - - -«

»Om hem die liefde op te dringen, die het niet hebben wil, omdat het de verkeerde is,« viel Marah Durimeh in. »Ik spreek niet over de missie, ik spreek over de naastenliefde van de Europese politiek. Men tone mij een hart, die door hen gewonnen is! Er zijn er geen, geen een! En toch is het de grootste, belangrijkste, ja, de heiligste opdracht van het avondland, het hart van de Oriënt voor zich te winnen, als het toekomstige oorlogen vermijden wil, waaruit ze niet of nauwelijks als overwinnaar uit te voorschijn kunnen komen. En niet alleen naar de liefde van de Oriënt moet ze zoeken, maar ook naar haar achting, haar vertrouwen!«

»Maar hoe dan?« vroeg ik.

»Dat vraag jij, die toch allang op de goede weg bent, alles te bereiken? In alle boeken die je schrijft, spreekt de liefde tot het morgenland! Uit al je geschriften glimlacht de ziel van de Oriënt - verlangend, weemoedig! Het is een glimlach door de tranen heen! Als jij het avondland zou zijn, dan had je de Oriënt zeker snel voor je gewonnen, want je houdt van haar, en je komt hier niet, om haar uit te buiten. Maar je bent slechts een enkel mens, en buiten jou en diegenen die jou lezen, moeten er nog vele duizenden komen, om op dezelfde manier te werken en te leven. Men moet de Duitse kunst, zoals jij, naar het morgenland sturen! Daar leert men ze het beste kennen en lief hebben! Dat ook de wetenschap gestuurd wordt, maar niet alleen, om in Babylon naar oude stenen te graven, maar om naar de rustende geest van de Oriënt te zoeken. De wegen die van het avondland naar het morgenland voeren, moeten niet meer de wegen van de oorlog zijn, maar paden van de vrede! Laat wapen- en soldatentransporten verdwijnen! Laat de handel bloeien! De welvaart moet overal vreugdevol aanwezig zijn, om twisten te verzoenen, schade te repareren en zegen te verbreiden! Dan zal de mens menswaardig zijn. En als dan de grote, zware tijd aanbreekt, waar zowel in het verre westen als in het verre oosten de noodlotsvraag: oorlog of vrede, klinkt, dan zullen beiden, de Oriënt en het avondland, als onoverwinnelijke, over de wereld heersende vrienden naast elkaar staan en de volkeren van de aarde, hun zwaarden te laten verroesten!«

»Wanneer zal dit zijn?« vroeg ik. »Hoe snel, hoe laat?«

»Ga naar Dschinnistan; daar zal het uur slaan,« antwoordde ze. »Nu ben ik met de inleiding klaar, en wil ik je mijn opdracht geven, kort en krachtig, door je te zeggen, dat wij mensen de vrede, die ons slechts van boven gegeven kan worden, niet onverdiend ten geschenke krijgen. Wij moeten ons haar waardig tonen en haar, als zij naar ons neerdaalt, met trouwe zorg en noeste arbeid tegemoet gaan, om haar vast te pakken en vast te houden voor altijd. En nu, in dit geval, zul jij het zijn, die haar tegemoet gaat.«

»De vrede? Tegemoet gaan? Ik? Je spreekt in beelden?« vroeg ik.

»O neen,« antwoordde ze. »Het gaat hier niet om beelden, maar om realiteit. hij is besloten, dat de nu beginnende oorlog de laatste zal zijn, die tussen Ardistan en Dschinnistan zal uitbreken. Ik heb alles gedaan, om hem te verhoeden, het is me niet gelukt. Deze Mir van Ardistan zet zijn wil door. Daarom bewapen ik nu ook de mijnen! Als hij Dschinnistan tot oorlog dwingt, dan dwingt hij ook mij; ik ga de strijd aan. Maar mijn strategie en tactiek zijn anders als de zijne. Hij wil bloed vergieten, ik wil het echter niet. Ik zal deze man, ondanks al zijn legers, tonen, dat wij hem zullen onderwerpen, zonder dat hij avn onze kant één schot valt. Is het niet dwaas, om het leven van een edelmens in te zetten tegen een bloeddorstig geweldsmens? Moet ik die, die van mij houden, en waar ik weer van houd, tegen de tijger opstoken? Neen! Nooit! Mijn strijdplan luidt: roofdier tegen roofdier, panter tegen panter. Ja, ik herhaal: panter tegen panter! Je zult het nu nog niet begrijpen, je zult snel genoeg ervaren, wat ik daarmee bedoel. Ik weet dat je geen angst kent, Effendi. Toch vraag ik je in dit geval: Kan de Mir van Ardistan bij jou een gevoel van angst opwekken?«

»Neen,« antwoordde ik.

»Zou je moed kunnen opbrengen, hem als tegenstander in zijn hoofdstad Ard op te zoeken, om oog in oog met hem te staan?«

»Als mijn zaak een rechtvaardige is, zeker!«

»Ze is rechtvaardig. Je zult daar, in Ard, met de Mir van Dschinnistan samentreffen!«

»Met hem?« vroeg ik verbaasd. »Wij samen, als tegenstanders van de Mir van Ardistan?«

»Ja.«

»In de hoofdstad van onze vijand?«

»Ja.«

»Aan het eind van de oorlog, als overwinnaars?«

»Neen! Tijdens de oorlog! Volkomen onbeschermd! Zonder wapens, jij alleen met Hadschi Halef en hij met niet meer als twee of drie begeleiders! In de Grot van de Tijger, die tevens de Grot van de Panter is, waar ik daarnet over gesproken heb.«

»Jouw wil is steeds de juiste en het beste; ik ben ertoe bereid.«

»Dank je wel! De Mir van Dschinnistan zal van zijn bergen naar beneden komen, om Ardistan de vrede te brengen, doordat hij het zonder een slag van het zwaard zal overwinnen. En jij zult uit de diepgelegen moerassen van Ussul omhoogkomen, om Ardistan en zijn heerser op hem voor te bereiden. Schrik niet, mijn vriend! hij wordt niets onmogelijks van je verwacht. Ja, je zult weliswaar zeldzame dingen horen, zeldzame dingen zien en zeldzame dingen doen, maar het zeldzame wordt hier eindelijk als het natuurlijke herkent, terwijl dat, wat men tot nu voor natuurlijk gehouden had, tot zeldzaamheid, tot grilligheid en tot hersenspinsel wordt. Je bent dus bereid, deze weg voor mij te gaan, Effendi?«

»Van ganser harte, graag,« verzekerde ik haar nar waarheid en innerlijk diep verblijd.

»Kom dan met me mee naar de bibliotheek, om daar uitvoerige aanwijzingen te ontvangen en de boeken, kaarten en plattegronden in te kijken, waarmee je je kunt voorbereiden.«

Ik volgde haar van het balkon naar de bibliotheek, waar ze mij over het vraagstuk, dat ik moest oplossen, nader instrueerde en voor mij uit de voorhanden zijnde werken die uitzocht, die ik voor mijn geplande nodig had. Toen gaf ze het bevel, »Wilahde«, het zeilschip, voor morgen gereed te maken voor mijn vertrek. Hierna bracht ze de vandaag van uit Dschinnistan teruggekeerde bode mee, met wie hij een lange bespreking gehouden werd, die voor mij later van groot nut zou zijn. Toen, tegen middernacht, was ik alleen en ging, zoals ik het dagelijks deed, voor ik naar bed ging, nog eenmaal naar beneden naar de paarden. Ze waren dat zo gewend, dat ze beslist niet zouden slapen, als ik het een keer zou vergeten naar ze toe te gaan.

Ze waren niet alleen. Halef was bij ze. Hij zat in het gras. Ik groette ze; hij antwoordde niet. Ik groette opnieuw; hij zweeg nog steeds. Ik groette voor de derde maal; ook toen bleef hij stil. Toen zei ik:

»Welterusten, Halef!« en deed, alsof ik weg wilde gaan. Dat werkte. Hij riep heel snel:

»Welterusten, Sihdi! Denk echter niet, dat je me hiermee tot spreken brengt!

»Ik zwijg!«

»Waarom?«

»Omdat ik bedroefd ben.«

»Waarover?«

»Over jou! Of denk je over de paarden? Die hebben meer gevoel en betere omgangsvormen dan jij! Als je mijn vrouw zou zijn, dan zou ik driemaal tegen je zeggen: »We zijn gescheiden!« Dan zou je mijn harem moeten verlaten en zou dan bij elke andere man kunnen gaan wonen, maar niet meer bij mij!«

»Is het zo erg?«

»Ja, heel, heel erg! Ik praat niet meer met je!«

»Maar ik hoor, dat je praat!«

»Ik praat niet met jou, maar ik praat in mezelf, omdat je anders direct wegloopt en ik dan helemaal geen antwoord krijg. Of mag ik helemaal niets weten, en niets horen en helemaal niets ervaren? Helemaal niets meer?«

Hij sprong op uit het gras, trad dicht naar me toe en zei:

»Sihdi, je weet dat ik van je hou. Ik sla je driemaal, vijfmaal, ja tienmaal hoger aan als de mooiste rijkameel van de stam van de Bischaren. Mijn achting voor jou is hoger als de langste stok in mijn tent. En mijn trouw is zo grenzeloos als een kruik zonder bodem. Ik ben met je gereden, gelopen en gereisd door alle landen, die hij op aarde zijn, op een paar na, die ver weg liggen. Ik heb met je gehongerd en dorst gehad, heb het koud gehad en gezweet. Ik heb je geërgerd en je hebt mij geërgerd. Daardoor zijn onze zielen met elkaar verbonden, bijna nog meer als twee muildieren, die een draagstoel dragen. En deze mooie bond van het hart wil je stukscheuren, wil je in tweeën hakken, wil je behandelen als een Koerdische broek, waarvan je de pijpen van de buik tot de rug in tweeën snijdt! Wat heb ik je gedaan, dat je plotseling van onze oneindige saamhorigheid opeens niets meer wilt weten? Ik verlang antwoord, onmiddellijk antwoord. Dan kan je me niet weigeren. Je hebt geen gewone man voor je. Ik ben Hadschi Halef Omar, de hoogste Sjeik van de Haddedihn van de grote beroemde stam van de Schammar. Weet je dat wel?«

»Dat weet ik wel. Maar, waarom je zo ontzettend boos op me bent, dat begrijp ik niet.«

»Niet? Echt niet? Ben ik verkeerd ingelicht? Sihdi, wees zo goed en kijk naar beneden naar de haven. Zie je dat schip liggen in het schijnsel van de maan?«

»Ja.«

»En zie de lichtjes, die op het dek en in het binnenste van het schip bewegen?«

»Ja. De luiken zijn allemaal verlicht.«

»Dat zijn mensen, mensen, die dat vaartuig moeten voorbereiden, om de haven te verlaten. Weet je, waarheen we gaan?«

»Naar Ardistan.«

»En wie is het, die het daarheen moet brengen?«

»Waar mag ik het niet weten, terwijl jij het al weet.«

De kleine, snel toornige man wilde me de les lezen. Hij bezat een groot, maar lichtgeraakt eergevoel. Hij had gehoord dat we morgen naar Ardistan zouden gaan, in plaats van naar huis, en dat ik niet meteen en direct naar hem toegekomen was, om hem dit mee te delen, dat had hem beledigd. Dat ik zeker nog naar de paarden zou komen kijken, dat wist hij. Daarom was hij hier gaan zitten, om te wachten tot ik kwam en daarna een welverdiende strafpreek te houden. Dit soort scènes kwam regelmatig voor. Zijn ergernis was in al deze gevallen ernstig gemeend; ik probeerde dan altijd de zaak een mogelijke humoristische of voor hem onverwachte wending te geven, die hem verblufte. Zo ook hier.

»Ja, ook ik weet het, ook ik weet het,« riep hij op zijn meest verwijtende toon. »Maar niet van jou, maar van vreemden!«

»Net zo als ik! Ik heb het ook van vreemden gehoord, niet van jou!«

Daar veerde hij op. Hij had in de gaten, dat ik weer eens op het punt stond, de tegen mij gerichte spies om te draaien. Toen ging hij door:

»Om het van jou te horen, moest ik eerst hier naar de paarden!«

»Net zo als ik! En toch was het je plicht geweest, meteen naar me toe te komen, toen je het gehoord had. Maar in plaats van dat te doen, heb je van mij verlangd, je na te lopen, tot ik je hier trof! Dat wil ik niet meer hebben, hoor je, Halef, niet meer hebben!«

Hij deed enige stappen terug en herhaalde op hoogst verbaasde toon de gedachtegang van mijn redevoering:

»Mijn plicht - - -! Meteen naar je toe - - -! Verlangt - -! Nalopen - - -! Niet meer hebben - -! Effendi, ik ben verbluft! Ja, alsjeblieft, sta me toe, verbluft te zijn, helemaal verbluft! Ik ben hierheen gekomen, om je allerlei verwijten in het gezicht te slingeren, en degene die nu slingert, dat ben niet ik, maar dat ben jij! En het ergste is, dat het mij voorkomt, dat je net zo gelijk hebt als ik.«

»Net zo als jij? Wat denk je wel! Als hij nagelopen moet worden, wie is het dan, die dat moet doen? Ik jou of jij mij?«

»Ik jou!« bekende hij eerlijk.

»En toch ben je niet naar mij gekomen, maar moest ik naar jou! Halef, Halef, zo was dat vroeger niet! Toen was je plichtsgetrouw! Toen was je rondom de aarde nagelopen, om me te vertellen, dat hij iets belangrijks gebeurd was. Vandaag ga je echter lui in het gras zitten en wacht tot ik kom!«

Hij deed nog een stap achteruit, sloeg de handen geschrokken in elkaar en stamelde:

»Lui in het gras! Lui, lui! Hoe is het mogelijk! Dit gaat m’n verstand te boven. Ik en lui! Maar ik ben werkelijk hiernaar toe gelopen en niet naar jou! Ik heb echt hier in het gras gezeten! En ik heb werkelijk gewacht, tot je kwam! Dat kan ik niet tegenspreken, hoewel je voor me staat als een, die het erop voorzien heeft, op de turban van mijn gedachten te gaan zitten, in plaats van hem mij op het hoofd te zetten! Ik voel me heel verward achter mijn voorhoofd ik vraag je , om me te vergeven, dat ik niets van je gehoord heb!«

Ik moest me moeite geven ernstig te blijven, en vroeg hem:

»Wie was het, die het tegen je zei?«

»De overste van het schip, die langs me liep, toen hij weer aan boord ging. Ik heb met hem gesproken. We zullen drie dagen op het water zijn, eer we de kust van Ardistan zullen zien. Weet je hoe lang we daar zullen blijven?«

»Neen. Het kan maanden duren, misschien wel jaren.«

»Allah, Allah! Jaren?«

»Ja. Ik weet, dat je blij bent, binnenkort je vaderland terug te zien - - -»

»Niet alleen het vaderland,« viel hij in, »maar ook Hanneh, mijn vrouw, de mooiste en lieflijkste bloem onder alle bloemen die hij op aarde zijn. En Kara Ben Halef, de zoon van mijn hart, die ik opgevoed heb tot het verstandigste en beste mens, dat onder de zon woont.«

»En nu ga je niet naar huis, maar met mij naar Ardistan en Dschinnistan. Dat is jammer!«

»Jammer? Neen! Ik zal je eerlijk zeggen, dat ik liever naar vrouw en kind teruggekeerd zou zijn; maar hij zijn twee punten, die het overwegen waard zijn. Het ene punt ben jij. Het is me onmogelijk, je te verlaten. Ik rij met je mee, totdat de aarde ophoudt onder de hoeven van onze paarden, en dan nog steeds verder en verder en verder! En punt twee is de vreugde over het gevaar. En gevaarlijk zal het worden, meer als je denkt en vermoedt. Dat zeg ik je nu al!«

»Werkelijk?«

»Ja. Ik was weliswaar nog nooit daar, en hij zijn nog maar weinig mensen, die daar ooit geweest zijn, maar ik heb hij veel over gehoord, en wat ik gehoord heb, dat zou me niet alleen angst en vrees moeten aanjagen, maar ook schrik en ontzetting, als ik niet Hadschi Halef Omar was geweest, de hoogste sjeik van de Haddedihn van de grote en beroemde stam van de Schammar. Je weet, Effendi, dat het voor een Haddedihn onmogelijk is, bang te zijn. Ook jij kent geen angst. Daarom kan ik je vertellen, wat ik over Ardistan en Dschinnistan gehoord heb. Tegen een ander mag ik niets zeggen, anders viel zijn huid van zijn rug af, Mag ik?«

»Ja.«

»Hoor!«

Onze paarden lagen voor ons te wachten op de liefkozingen die ze elke avond kregen. We gingen bij ze zitten, Halef bij Assil Ben Rih en ik bij Syrr, die mijn handen teder likte en me zo vroeg, hem de hals en manen te strelen.

»Ardistan en Dschinnistan liggen naast elkaar,« begon Halef zijn bericht, »of eigenlijk meer boven elkaar. Want Ardistan ligt aan de zee en word slechts door enkele onbeduidende hoogtes doorkruist; Dschinnistan gaat echter omhoog tot de hoogste bergen, die hij op aarde zijn. De eigenlijke grens tussen de beide landen kent niemand; ze is niet bepaald. In Ardistan heerst een Mir, en in Dschinnistan heerst een Mir. Dit woord is de afkorting van Emir, wat zo veel betekent als vorst. De Mir van Ardistan is een duivel, en de Mir van Dschinnistan is een engel.«

»Kunnen mensen engelen of duivels zijn?« vroeg ik.

»Jawel,« antwoordde hij. »Want Hanneh, mijn vrouw, de kostbaarste parel onder de parels van de zeeën en rivieren, is een engel. Dat weet ik, en dat zweer ik. Aan de andere kant weet je net zo goed als ik, dat hij ook vrouwen bestaan, die duivels zijn. En wat de vrouwen kunnen, dat kunnen wij mannen ook. Als je de waarheid wilt spreken, dan moet je bekennen, dat ik een engel ben, en uit dankbaarheid daarover zeg ik hetzelfde van jou. Overigens vertel ik slechts dat, wat ik gehoord heb, en of je het geloofd of niet, dat is niet mijn zaak, maar de jouwe. Ik geloof het echter!«

»En je bent niet bang?«

»Bang zijn? Voor wie? Voor de Mir van Dschinnistan? Dat is een engel, en voor engelen is men toch niet bang! Of voor de Mir van Ardistan? Dat is een duivel, en ik heb, zo lang als ik leef, altijd al de wens gehad satan te leren kennen. En nu deze hartenwens eindelijk, eindelijk in vervulling gaat, moet ik bang voor hem zijn? In tegendeel, ik verheug me erop! Overigens, of engel of duivel, het is me om het even; het ene noch het andere kan ons schaden, want alles, wat hij met ons gebeurt, is in het Boek des Levens opgetekend, en alleen Allah kan daar iets aan veranderen; maar het valt hem helemaal niet in, voor juist mij en jou iets te veranderen. Je hebt van deze beide streken zeker nog niets gehoord of er over gelezen?«

»Niet direct. Maar Marah Durimeh gaf me eerder kaarten en boeken, waar ik uit kan leren. Ik neem ze mee op het schip, om ze tijdens de meerdaagse reis te bestuderen.«

»En ze dan meeslepen?«

»O neen. Dat zou dom zijn.«

»Ik geef helemaal niets om zulke dingen. Zulke kaarten zijn toch maar met inkt getekend, en de inkt vloeit zo als bekend waarheen hij wil. En met boeken is het nog slechter gesteld. Boeken schrijven is dom werk. Alleen domme mensen zijn zo dwaas, zulk werk te doen. Wie wijs is, zegt, wat hij weet, die doet niet zo veel moeite, om het eerst op te schrijven, dan weer af te drukken en het uiteindelijk voor te lezen. Daarom dient voor mij elk boek, wat ik in mijn handen krijg, als een zeker bewijs, dat diegene, die het schreef, een ezel is. En de producten van zulke arme, beklagenswaardige schepsels moet je niet meeslepen op het schip! Ik ben erg nieuwsgierig naar de onzin, die in deze boeken zal staan. Als je wijs bent, dan luister je niet naar hen, maar naar mij. Heb je er al in gekeken?«

»Ja.«

»En ook gelezen?«

»Ja.«

»Stond hij iets in over vliegende mensen?«

»Neen.«

»Van mensen met krokodillenkoppen?«

»Neen.«

»Dan deugen deze boeken niet! Je hebt Ardistan mensen, die krokodillentranen huilen. Daaruit volgt, dat ze krokodillenkoppen moeten hebben. De krokodillentranen zijn stuk voor stuk zo groot als een struisvogelei en worden - -«

»Door olifanten uitgebroed, niet waar?« viel ik hem luid lachend in de rede.

»Je lacht?« vloog hij op. »Bij zulke ernstige zaken? Effendi, Effendi, neem je in acht! Boeken hebben al menig menselijk brein verschoven. Hoe ongelooflijk schadelijk ze zijn, kun je al daaruit opmaken, dat eenieder, die dol is op een boek, op de sofa gaat liggen, om het te lezen, en juist sofa’s zijn er voor, om helemaal niets te doen of er op te slapen. Ik verzoek je nog een keer, laat je waarschuwen! Misschien staat er ook niet in de boeken, dat Ardistan het land van de vlooien, luizen en teken en soldaten is?«

»Inderdaad niet.«

»Gooi ze weg, Effendi, gooi ze weg, want boeken over Ardistan, waarin niets over deze dingen staat, hebben geen waarde. Neem al je gedachten in één hand en let goed op wat ik je zeg! Ik zal je niet alleen de beide landen beschrijven, maar ook de mensen, dieren, planten en daarbij nog ook al het andere, wat je moet weten en nu nog niet weet. Luister naar me! Je zult horen, dat datgene, wat ik in mijn hoofd heb, duizendmaal meer waard is dan alle boeken, alle kaarten en alle plattegronden, die zich daarin niet bevinden. Let dus goed op!«

Halef begon nu een voordracht met zo’n monsterlijk inhoud, alsof hij alle onmogelijkheden van de geografie, geschiedenis en natuurkunde speciaal voor dit middernachtelijk uur bijeengezocht had, om me er gek mee te maken. En dat deed hij met een ernst en overtuiging, als gold het de zaligheid of een van de andere geestelijke hoogtepunten van ons leven. Ik heb veel fantasierijke dingen gelezen en er veel over gehoord, maar dit sloeg alles. Daarom bleef ik, toen hij klaar was, de eerste tijd stil, want ik kon niet de juiste woorden vinden, mijn verbazing tot uitdrukking te brengen over de onzin, die hij me wilde laten geloven. Hij dacht echter dat mijn zwijgen een andere reden had.

»Je bent uitgepraat, nietwaar, Sihdi?« vroeg hij. »Mijn kennis heeft je lamgeslagen! De schoonheid van mijn taal, de verhevenheid van mijn beelden, de onoverwinnelijkheid van mijn waarheden, die ik voorgedragen heb! Ja, zoiets vind je in geen enkel boek, of het gedrukt of geschreven is! Maar ik ben moe geworden van dit vele en aanhoudende praten. Jij ook?«

»Neen, want ik heb me stil gehouden.«

»Dan kun jij nog blijven, maar ik moet gaan slapen.«

»Allah zij dank!«

Hij had willen opstaan, maar liet zich bij mijn woorden weer neervallen en vroeg:

»Hoe bedoel je dat? Wat wou je nu zeggen?«

»Dat je de rust verdient, die de slaap je bezorgt.«

»Zo! Dat is wat anders! Men weet niet meteen waar men bij jou aan toe is. Je drukt je af en toe zo uit, dat je iets anders bedoelt als je zegt. Dat dacht ik hier ook, maar nu ben ik gerust. Lelatak mubarake - - Je nacht zij gezegend!«

Nu stond hij op.

»De jouwe ook,« antwoordde ik.

Hij liep drie of vier stappen, bleef nadenkend staan, wendde zich toen weer tot mij en zei:

»Effendi, ik ben blij, dat we morgen weggaan, dat we hier niet langer blijven.«

»Waarom?«

»Het bevalt me hier niet!«

»Zeg, Halef, dat is ondankbaar! Een gastvrijheid zoals hier, hebben we nog nooit gehad!«

»Dat is zo. Maar wat heb ik aan gastvrijheid, als ze me juist dat niet geeft, wat ik het belangrijkste vind.«

»Hoe bedoel je dat?«

»De ernst.«

»De ernst? Hoezo? Ik dacht toch, dat we hier bij zeer ernstige mensen zijn!«

»Dat dacht ik ook, maar ik merkte al snel, dat dat een vergissing was. Ze zijn hier niet serieus!«

»Werkelijk?«

»Ja. Ze lachen allemaal, allemaal!«

Ah, nu wist ik, wat hij bedoelde. Hij ergerde zich, dat men zijn overdrijvingen nam, zoals ze waren, en dat men ook geen moeite deed dit te verbergen.

»Lachen ze?« vroeg ik. »Waar over? Over wie? Toch niet over mij?«

»Over jou? Sihdi, dat raad ik ze niet aan; dan zou ik er eenvoudig op in slaan! O neen, ober mij lachen ze, over mij! Eigenlijk moest jij hij op in slaan!«

»Graag, heel graag, namelijk, als ik het zou zien!«

»Dat is het juist wat me ergert. Jij krijgt het niet te zien, ik echter wel. Voor jou hebben ze achting; voor jou verbergen ze het; voor mij echter niet! Hoe groter, hoe mooier en hoe wonderbaarlijker de dingen zijn, die ik hun vertel, om hun verbazing op te wekken, des te meer moeten ze lachen en des te minder geloven ze mij. Dat is beledigend, dat is gemeen; dat haalt de toorn uit me naar buiten en steekt hem ook weer in me terug, omdat het mij als gast verboden is, grof te worden. Deze eeuwige heen en weer opgestookte toorn, maakt me ziek. Hij bederft mijn eetlust. Ik val af. Ik voel meer en meer, dat ik hier niet hoor en dat ik voornaam ben voor de personen bij wie ik hier woon. Waarom woon ik ook niet, zoals jij, bij Marah Durimeh en Schakara? Die lachen niet! Dus ben ik blij, dat we niet langer blijven! Lelatak sa' ide - - je nacht zij gelukkig!«

Hij ging.

»De jouwe ook,« antwoordde ik.

Hij bleef nog een keer staan.

»Effendi, mag ik nog een vraag stellen?«

»Ja, alleen als je belooft daarna echt te gaan.«

»Dan ga ik zeker!«

»Spreek!«

»Vroeger vond je het goed, als ik de nijlpaardenzweep in mijn gordel stak. Dat was een groot genoegen. Als hij iets verstand had, dan was het mijn Kurbatsch. Toen werd je plotseling geleerd en humaan. Je verbood de zweep. Dat deed me pijn. Want hoe meer pijn je de vijand doet, des te zachtmoediger ben je voor een vriend. Sinds ik de Kurbatsch moest opbergen, hebben we geen echt, geen groot avontuur meer beleefd. Hierbij kwam, dat je van het gebruik van de geweren wilde afzien. De zware, trefzekere berendoder, de vijfentwintig schots Henrybuks, die ons uit zoveel gevaren heeft gered, ze werden opgeborgen. Je wilde niet meer op wapens, maar op liefde, op humaniteit vertrouwen. Maar weet je hoe dat kwam? Wat het gevolg was?«

»Ik weet het wel,« bekende ik.

»Nu, wat dan?«

»De voorzichtigheid kwam in de plaats voor moed. We beleefden niets meer.«

»Ja, zo is het! De humaniteit zorgde ervoor dat we geen avonturen meer beleefden. We beleefden niets meer. En nu komt mijn vraag: moet dat in Ardistan en Dschinnistan ook zo zijn? Wil je daar ook de wapens laten zwijgen?«

»Neen,« antwoordde ik ondanks de tegenstrijdige instructies, die ik van Marah Durimeh had gehad. hij waren redenen, die me hiertoe brachten.

Toen sprong hij blij naar me toe, pakte mijn hand en riep:

»Niet, echt niet, Effendi?«

»Ik zeg neen.«

»Waarom?«

»Omdat het waanzin zou zijn, om in een land als Ardistan, ze te moeten missen. Ik ben hij van overtuigd, dat dat een zekere dood zou betekenen.«

»Hamdulillah, Hamdulillah! Hij wordt weer geschoten! Hij wordt weer gestoken! En hij word weer gemept!«

Hij draaide vijf-, zesmaal om zichzelf heen en maakte daarbij armbewegingen, alsof hij een zweep in zijn hand had.

»Gemept? Hoezo?« vroeg ik, terwijl ik deed alsof ik hem niet begreep.

Hij antwoordde:

»Je bedoelt toch, dat ik de berendoder, de Henrybuks, het jachtmes en de revolvers weer mag uitpakken?«

»Inderdaad.«

»En mijn oude, goede, Arabische geweer ook, en het dubbelloopsgeweer, wat jouw geschenk was, ook, en de beide pistolen ook?«

»Ja. Dan slepen we weer een heel arsenaal met ons mee!«

»Weet je wel, wat hij bij dit arsenaal hoort, zeker, heel zeker hij bij hoort?«

»Wat?«

»De Kurbatsch, de zweep, de zweep van nijlpaardenhuid!«

»Oho!«

»Ja, de zweep!« jubelde hij. »Je weet toch net zo goed als ik, wat ik allemaal met haar bereikt heb! Ze maakt de ongehoorzame gehoorzaam, de trotse berouwvol, de ontrouwe trouw, de twijfelaar gelovig, de vrek weldoener, de groffe hoffelijk, de langzame snel, de toornige zachtmoedig en, als het nodig is, de dode levend! Sihdi, zeg me, mag ik haar meenemen?«

Hij boog zich naar mij toe, streek met zijn hand liefkozend over mijn wang en zei op zijn liefdevolste toon:

»Sihdi, als je me toch maar een klein, heel klein beetje van me houdt, sta me dan toe, dat ik de zweep weer mag dragen! Alsjeblieft, alsjeblieft!«

Wie mijn kleine, lieve Hadschi Halef kent, verbaasd zich ongetwijfeld niet over zijn vraag; ze komt uit een goed hart en is gebaseerd op de eigenaardigheden van de oriëntaalse verhoudingen. En wie mij kent, die weet, dat ook ik goede redenen had voor het antwoord, dat ik hem gaf:

»Draag hem weer, Halef; draag hem!«

»Mag het?« vroeg hij op een toon, die van vreugde bijna oversloeg.

»Het mag. Onder deze voorwaarde, dat je hem alleen gebruikt, als ik het goedvind.«

»Natuurlijk, natuurlijk! Dank je wel, Sihdi, dank je wel! Wat vind ik dat fijn! Het is het grootste plezier, wat ik bedenken kan, ik heb de laatste tijd niets anders als ergernis gehad! Ik mag de schurken neerslaan, de schoften, de griezels, die monsters, het uitschot! Ik ben verrukt! Ik moet juichen! Ik moet dansen en springen! En jij, Effendi, jij springt mee! Kom, kom!«

Hij pakte me vast en trok me omhoog. Hij wou met mij rondjes draaien. Ik stribbelde tegen. Dat gaf lawaai. De paarden sprongen op. Mijn Syrr keek de situatie rustig aan; Assil Ben Rih hinnikte echter luid, toen hij zijn meester in een zo zelden vrolijke bui zag. Dat bevrijdde me van Halef. Hij liet me los en wendde zich tot de moor:

»Goed zo, Assil, goed zo! Als de Effendi niet met jou wil dansen, dan dans ik wel met je. Je hebt meer verstand als hij. Pas op! Het begint!«

Met een lenige sprong zat hij op de rug van het paard, joeg het enige malen in een kring rond en galoppeerde toen weg, de maanverlichte nacht in. Syrr ging weer liggen. Ik nam afscheid van hem en keerde naar de woning terug. Ik vraag u, niet te willen lachen, als ik zeg dat ik afscheid nam van mijn paard. Zo’n hoogedel paard als Syrr is een compleet ander wezen als een gewone knol bij ons thuis, heeft heel andere emoties, heel andere voorkeuren, en moet daarom ook heel anders worden behandelt. We zullen nog vaak genoeg over dit eigenaardige en zeer interessante gebied spreken.

Ik kon onmogelijk de slaap vatten. De gedachte, de twee meest geheimzinnige gebieden van de aarde te mogen bezoeken, had me altijd interessant geleken. Hier handelde het echter om meer als een doelloos bezoek. Ik moest een hoogst belangrijke opdracht uitvoeren. Deze opdracht was door Marah Durimeh een missie genoemd, en met het volste recht. Dat wekte in mij het gevoel op van een ongewone verplichting, een bijzondere verantwoordelijkheid, die me onrustig maakte en me naar de bibliotheek dreef, waar ik tot in de vroege morgen boven boeken en kaarten zat, zodat ik later niet kon zeggen, dat ik mijn plicht verzuimd had en dat ik niets vergeten had te doen wat nodig was geweest, om aan de aan mij gestelde eisen te voldoen.

Ook Marah Durimeh was al vroeg op, net als Schakara. Ze vonden me in de bibliotheek. Van daar uit gingen we naar het balkon om te ontbijten. Daar hoorde ik, dat de »Wilahde« precies om 12 uur ’s middags het anker zou lichten. Schakara wilde ons begeleiden tot het moment uur dat we ons zouden ontschepen, om tot die tijd op al mijn vragen indien mogelijk een antwoord te geven. Daarna moest ze direct naar Ikbal terugkeren.

Toen onze benodigdheden voor de reis ingepakt zouden worden, legde Marah Durimeh er enige voorwerpen bij, waarvan ze dacht dat ze ons tot nut zouden zijn. Daarbij bevond zich een blank gepolijst borstschild, geen heel pantser voor het bovenlichaam, maar een schild, licht en dun, dat slechts bestemd was het hart en de longen te beschermen. Het was van een mij onbekend metaal of metaallegering gemaakt en zo ongelooflijk soepel, dat men het onder dunne katoenen stof kon dragen, zonder dat het opviel.

»Doe dit harnas aan, voordat je Ardistan betreedt,« zei Marah Durimeh.

»Geloof je, dat ons daar zulke grote gevaren dreigen?« vroeg ik.

»Er zullen gevaren zijn, vele en zware,« antwoordde ze. »Maar ik heb daar geen zorgen over, je zult ze overwinnen. Dit schild is ook bestemd voor je bescherming, en het heeft schouderriemen, om op de borst gedragen te kunnen worden; tegelijk is het ook een herkenningsteken tussen jou en bepaalde personen, die je ontmoeten zult.«

»Mag ik al weten, wie het zijn?«

»Neen. Je moet onbevangen zijn. Geen naam mag je binden.«

»Als ze mij aan mijn harnas herkennen, waaraan kan ik ze dan herkennen?«

»Aan precies hetzelfde harnas. Het is het harnas van de lansenruiters en de mannen met het zwarte blazoen van Dschinnistan. Draag het, maar spreek hij niet over. Maar, als je iemand tegenkomt, die tegen je zegt, dat hij zo’n schild heeft, deel hem dan mee, dat jij hij ook een gekregen hebt en wel van Marah Durimeh. Je kunt elkaar vertrouwen, op elkaar rekenen bij elk gevaar en in elke noodsituatie.«

Toen het tijd was voor het vertrek, brachten we onze paarden zelf aan boord, want ze waren zo waardevol, dat we ze geen ander toevertrouwden. Schakara was er ook bij en Marah Durimeh begeleidde ons, eenvoudig, bescheiden, als een gewone vrouw, door allen, die ons onderweg zagen, met eerbied en liefde begroet, maar onopvallend, op vanzelfsprekende en ongekunstelde manier. Zo was het afscheid ook. Ze stond op de oever en groette met de hand, toen het schip het anker lichtte. Daarop ging ze weg. Korte tijd later zagen we haar op balkon verschijnen. Daar stond ze, tot we haar niet meer zien konden. Toen verdween ook het paleis, de stad, het donkere gebergte, het hele, ons bekend geworden Sitara, en we zagen niets meer dan slechts het oneindige wateroppervlak, waar we aan overgeleverd waren.

Op elke andere tijd zou ik me om het schip, zijn bemanning en zijn inrichting zeer diep bekommert hebben; nu had ik er echter geen tijd voor. Ik moest elke minuut benutten, om mezelf te onderrichten. De boeken die ik meegenomen had, moesten weer mee terug met Schakara. Tot dan moest ik ze doornemen en las en las en schreef en schreef, om alles, was ik belangrijk vond te noteren. Schakara hielp me erbij. Toen er drie dagen voorbij waren, had ik een hele dikke stapel notities, waarvan de waarde niet te meten was. Met dit hulpmiddel was het me mogelijk, mezelf in elke situatie en op elke plaats te oriënteren.

In drie dagen hadden we geen ander vaartuig ontmoet. Nu naderden we het doel van onze reis. Wij hoopten rond de middag van de vierde dag de kust van Ardistan te bereiken, maar ook daar zagen we geen enkel schip, niet eens een roeiboot te zien. De reden hiervoor was, dat we het vermeden, een haven te naderen. Onze landing moest in het grootste geheim geschieden, en daarom kozen we een heel eenzaam deel van de kust, die zeer ontoegankelijk scheen te zijn, maar hij was een plek, waar een kleine smalle bocht ons hinderde voor anker te gaan, maar wel gelegenheid gaf een sloep te strijken. Het land viel hier zo steil en zo diep in de zee, dat geen ankertouw lang genoeg was om de bodem te bereiken.

Kort na de middag dook een donkere lijn voor ons op, die we door de goede wind snel naderden. Dat was Ardistan, een lage, uit moeras en veen bestaande kuststrook.

De zeilen werden zo geplaatst, dat de snelheid van het schip verminderde. We voeren tot een halve zeemijl van de kust; toen werd bijgedraaid, dat betekent, de zeilen kregen zo’n stand, dat de werking van de wind werd opgeheven. We lagen stil, als voor anker. Nu ging de grote sloep te water met de beide daarin aangebonden paarden. Ze bleven rustig. Overigens zaten ook de roeiers bij ze. Toen werd de valreep neergelaten; wij, Halef en ik, stegen ook in de sloep, ook Schakara, die het roer wilde bedienen.

Het was moeilijk manoeuvreren vanwege de paarden, maar het lukte. In de bocht stonde enkele bomen, direct aan het water. Dat gaf de mogelijkheid, de boot zo vast te maken, dat we de paarden gemakkelijk en zonder gevaar aan land konden brengen. Ze waren gezadeld. We hoefden alleen op te stijgen. Hadschi Halef nam met een grote woordenvloed afscheid van Schakara. Toen gaf ze me een hand. Ze zei niets, maar haar lippen trilden en haar ogen waren vochtig. Toen gaf ze het teken de boot van het land te duwen. Het water kwam tussen ons te liggen, het diepe, geheimzinnige water! Alsof mijn gedachten ook de hare waren, riep ze ons nog toe:

»Effendi, als hij gevaar dreigt, dat onstuitbaar schijnt, of als de tranen van het aardse lijden over je heen stromen, verlies dan niet de moed, maar geloof me als ik zeg, dat Marah Durimeh en Schakara altijd dicht bij je zijn. Tot ziens!«

»Tot ziens!« antwoordde ik.

»Nasuf wussak - - tot ziens!« riep ook Halef.

Toen schoot de sloep van de kust weg, weer naar het schip toe. Wij beiden stonden aan land en keken hen na. We zagen de sloep aanleggen; we zagen dat ze opgehesen werd. De »Wilahde« hees de zeilen en draaide onder de druk van de toenemende wind van ons weg. Een witte wimpel werd in de top van de hoofdmast gehesen. Dat was de laatste groet. Naast me klonk een niet geheel onderdrukt snikken. - Halef huilde.

»Lach me niet uit, Sihdi!« zei hij. »Ik wil niets meer van het land Sitara weten, omdat men mij daar uitlacht en toch moet ik huilen. Waarom heb je anders tranen? Toch niet om ze binnenin te laten zitten? Ze moeten er uit! Ik mopperde af en toe wel op de bewoners van het land, maar ik mag ze toch! Vooral Marah Durimeh en Schakara! Daar vaart het schip nu weg! Ik moet zitten! En ik blijf hem nakijken, tot hij verdwenen is! Eerder sta ik niet op!«

Hij sprak deze zinnen een voor een uit, met horten en stoten, op huilerige toon. Ik wist wel, hoe diep hij Schakara, onze jonge, edele vriendin, in zijn hart had gesloten. Het afscheid van haar deed hem innerlijk veel. Hij ging werkelijk op de grond zitten, hoewel deze zeer vochtig was, en keek het schip zo lang na, tot het achter de verre horizon verdween. Toen stond hij weer op en zei:

»Nu is het voorbij! Het afscheid doet wel pijn, maar we zijn geen kleine kinderen, maar mannen. En voor alles weten we, dat een onbekend land en een leven vol rijke avonturen voor ons ligt. Nu moeten we ons beheersen en dapper vooruit kijken, in plaats van terug op dat, wat achter ons ligt. Heb je al je spullen bij elkaar, Sihdi?«

»Ja,« antwoordde ik.

»Niets vergeten?«

»Neen.«

»Ja, natuurlijk is deze opmerking overbodig, want vergeetachtig ben je nooit geweest, nooit! Maar ik heb nog een vraag over het pantser! Je moest hem omdoen, nog voordat je dit land zou betreden. Heb je dat gedaan?«

»Ja.«

»En de afschriften van de landkaarten, plattegronden en de vele duizenden namen, die je gemaakt hebt? Die ben je toch niet vergeten?«

»Neen.«

»Waar heb je ze?«

»Hier in mijn borstzak. Ik had net het pantser op mijn borst gebonden en trok mijn jas aan over mijn vest. De afschriften lagen naast me. Ik wilde ze net bij me steken, toen Schakara kwam. Toen - - en - - en - - maar nee, ik moest me vergissen! Ik heb ze niet bij me gestoken, ik wilde ze bij me steken; toen kwam Schakara en en stoorde me. Ik liet de afschriften liggen, en - - -«

»En daar liggen ze nog?« zei Halef snel.

»Ja - - neen - - neen - - ja - - onmogelijk! Dat kan niet! Ze zijn belangrijk, veel te belangrijk! Ik kan en kan en kan ze niet vergeten zijn!«

Ik voelde in mijn borstzak; daar waren ze niet. Ik zocht in m’n andere zakken, vergeefs. Ik had ze laten liggen, ze echt laten liggen! Deze afschriften, die ik met veel moeite gemaakte had en die ik zo hard nodig had! Dat was me nog nooit gebeurd! Zo’n gedachteloosheid had ik tot nu toe niet voor mogelijk gehouden! Wat was hij met me aan de hand. Ik ging nu ook zitten, ondanks de vochtige grond. Zonder deze notities was ik waarschijnlijk niet in staat, mij in dit vreemde land met zijn verhoudingen zelfstandig te bewegen! Elk stom toeval kon de baas over mij worden! Hiervoor had Halef ons »mannen« genoemd; maar nu ik deze aantekeningen niet bij me had, leken we kinderen, die alleen fouten kunnen maken, als het eens in hun opkomt, een eigen beslissing te nemen! Ik was heel boos op mezelf en tegelijk ook zo wrevelig, als ik nog nooit in mijn leven was geweest. Daarbij ging Halef met wijd gespreide benen voor me staan en zei:

»Zo! Daar zit je nu! Net zo als ik voorheen! Het scheelt hij nog maar aan, dat je net zoals ik de tranen laat lopen! Je bent ze dus vergeten – echt vergeten?«

»Helaas! Ja!« bekende ik.

»Dat had ik wel gedacht!« ging hij voort, »want je bent altijd al vergeetachtig geweest! Vreselijk vergeetachtig, zolang als ik je ken!«

»Oho!« sprak ik hem tegen.

»Ja, ja!«meende hij. »Je hebt ook nog andere fouten, mijn lieve Sihdi, maar de grootste ervan was toch steeds de vergeetachtigheid; en dat zal het ook wel blijven! Je weet net zo goed als ik, dat ik alle moeite gedaan heb, jou van deze gedachteloosheid te bevrijden; maar succes heb ik helaas nog niet gehad. Dit is natuurlijk voor zo’n verstandig man als ik geen reden, om boos op je te zijn of je te verachten, want fouten, die aangeboren zijn, kunnen niet worden genezen; maar voor mij is het toch wel bedroevend, dat juist ik er toe geroepen schijn te zijn, steeds opnieuw van dit soort nieuwe gebreken bij jou te ontdekken. Dat je deze notities op het schip kon laten liggen, is voor mij echt onbegrijpelijk. Ik zoek naar de redenen van deze innerlijke gebrekkigheid. Je zult ze wel niet vinden; met mijn bekende scherpzinnigheid is het voor mij echter een kleinigheid, ze heel snel te ontdekken. Mag ik ze noemen, Effendi?«

»Ja,« antwoordde ik.

Wie mij en mijn Hadschi Halef kent, die weet, waarom het ik af en toe stilzwijgend goedvind, dat hij van dit soort preken houdt. Hij hield oprecht van me en vereerde me; maar om alleen maar te vereren, dat leek hem ontzettend saai; hij moest af en toe vijf minuten hebben, waarin hij zijn verontwaardiging over mij kon uitschudden; dat lag zo in zijn aard, en daarna was hij meteen weer lieve, trouwe, opofferende mens, van wie ik alles kon verlangen, wat ik wilde, zelfs de dood. Overigens had ik juist nu een strenge strafpreek verdiend, en daarom liet ik hem spuien.

»Het zijn er twee,« ging hij verder. »Denk je, dat je kunt raden?«

»Neen.«

»Dan zal ik het je vertellen, om je verstand niet onnodig te belasten. Het is namelijk of de domheid of dementie. Begrijp je dat?«

»Nog niet.«

»Dan is het geen dementie, maar alleen domheid. Voor alle fouten, die de mens maakt, is er namelijk maar een van deze beide redenen. Ze zijn genoeg voor alles wat er gebeurt. Naar andere hoeven we dus niet te zoeken. Je bent net zo oud als ik. Daarom weet ik precies, dat ouderdomszwakte bij jou uitgesloten is. Dus het kan, als ik naar de redenen van jouw gebrekkigheid zoek, zich alleen maar om de domheid handelen. En omdat deze fouten aangeboren zijn, moet ook bij jou de domheid aangeboren zijn. Heb je me begrepen?«

»Ja.«

»Dat verbaast me! Wie vanaf zijn geboorte dom is, die begrijpt dingen normaal gesproken niet zo snel, als jij mij nu, op dit ogenblik, begrijpt. Maar ik hoop, dat je ook dat begrijpt, wat ik nog verder tegen je zeggen zal.«

Hij zette de kolf van zijn geweer op de grond, leunde met zijn handen op de loop en zei toen:

»Je weet, Effendi, dat wij naar Ardistan en Dschinnistan gezonden zijn, om geweldige avonturen te beleven en dat soort grote daden te verrichtten, die voor geen andere schepsels als wij beiden mogelijk zijn. Als je je kaarten en plattegronden bij je had gehad, dan was het je wel niet onmogelijk geweest, het vertrouwen te rechtvaardigen, dat Marah Durimeh in je heeft. Nu je ze echter vergeten bent, geef je zonder meer toe, dat je door je aangeboren gebreken niet in staat bent, dat te doen, wat ze van je verlangt. Hieruit volgt met onbetwistbare zekerheid, dat ik het nu ben, op wie je moet vertrouwen. De grote daden moet ik uitvoeren, niet jij! En de beroemde avonturen moet ik beleven, niet jij! Vroeger was jij de hoofdzaak, en ik, ik was de bijzaak. Nu is het echter omgekeerd: nu ben ik de hoofdpersoon en jij bent de ondergeschikte! Geef je dat toe, Effendi?«

»Heel graag,« antwoordde ik.

»Heel graag?« vroeg hij, terwijl hij een onzekere blik op we wierp. »De toon, waarop je dit zegt, bevalt me niet! Ik hoop dat je het eerlijk meent!«

»In hoge mate eerlijk!« verzekerde ik hem. »Het is me een genot te weten, dat vanaf nu jij de hoofdpersoon bent.«

»Een genot? Hoezo?«

»Omdat ik vanaf nu niet meer hoef na te denken, te overleggen en te verantwoorden. Ik doe alleen dat, wat jij beveelt.«

»Hm!« bromde hij. »Je wilt niet meer nadenken? Helemaal niet meer?«

»Helemaal niet meer!« verzekerde ik hem. »Met mijn aangeboren domheid vind ik het prettig, als jij in mijn plaats denkt.«

»En ik ben voor alles verantwoordelijk?«

»Natuurlijk. Ik ben slechts bijzaak!«

»Hm! Wist ik maar, hoe je dat bedoelde, eerlijk of vals! Je bent namelijk met betrekking tot de aangeboren domheid een zeer gevaarlijk mens. Het is mogelijk, dat je me daarmee in verzoeking brengt. Maar omdat je niet ontkennen kunt, dat je je kaarten en plattegronden vergeten bent, blijft het dus, bij wat ik gezegd heb: de hoofdpersoon ben ik! Ik zal dus tijdens deze hele reis de bevelen geven, en jij hebt te gehoorzamen. Niet?«

»Ja.«

»Sta dan op en stijg te paard. We breken op!«

Ik stond op. Door het zitten op de vochtige grond waren we smerig geworden. Dat maakte Halef boos, die zeer scherp op properheid lette.

»Allah 'l Allah! Nu kleeft het hele moeras aan onze kleren!« riep hij toornig uit. »Dat is Ardistan! Precies zo, als men het mij beschreven heeft! Bij ons thuis is ook de woestijn zo schoon, dat zelfs de gelovige, voor hij bidt, zich met zand in plaats van water wast, omdat het laatste hem ontbreekt. Wie echter de bodem van Ardistan betreedt, die zinkt bij de eerste stappen al weg in vuil en kan zich er niet eerder van bevrijden, tot hij de grens van Dschinnistan bereikt! Laten we ons haasten, bij deze vuiligheid weg te komen.!«

Hij steeg in het zadel, Ik deed hetzelfde. Hij wachtte, tot ik voorop zou gaan rijde. Ik maakte echter een afwerende handbeweging en verzocht hem dringend:

»Wijs je de weg; ik ben slechts bijzaak!«

»Goed, dat zal ik doen!« antwoordde hij schijnbaar vol vertrouwen. Maar minder overtuigd voegde hij hij aan toe: »Je hoeft echter desondanks niet achter me te blijven, maar je kunt gerust naast me komen rijden. Je kent me toch. Je weet, dat ik als hoofdpersoon ook vriendelijk ben!«

De kleine slimmerik wilde me naast zich hebben, om met me in contact te kunnen blijven. Ik ging hij echter niet op in, maar bleef achter hem. Dat bracht hem in grote verlegenheid. Hij wist van mijn niets van mijn bedoelingen en was dus niet in staat, ook maar de richting van onze rit te bepalen. Daarom wendde hij zich al na korte tijd tot mij met de vraag:

»Effendi, zeg me in elk geval, of ik zo goed rij!«

»Het is juist,« antwoordde ik. »Steeds rechtdoor.«

»Als hij echter een moeras komt?«

»Dan rijden we er omheen.«

»Alles schijnt hier moerassig te zijn. Ik vind dat verschrikkelijk. De paarden staan tot aan hun knieën in de modder!«

»Om over de drassige vlakte te komen, hebben we drie dagen nodig.«

»Drie dagen? Allah, heb medelijden! Wat wonen daar voor mensen?«

»Geen. Menselijke wezens treffen we pas aan de andere kant van deze laagvlakte.«

»Tot welk volk behoren ze?«

»De stam van de Ussul.«

»De Ussul? Weet je dat zeker?«

»Ja.«

»Ik denk, dat je je notities vergeten bent. Dan kun je niets weten!«

»Waarom niet? Ik heb toch zeer veel onthouden, wat ik in de boeken van Marah Durimeh gelezen heb en me naar aanleiding van haar kaarten heb uitgerekend.«

»Onthouden?« vroeg hij. »Sihdi, dat is niet waar; dat geloof ik niet!«

»Waarom niet?«

»Omdat ik het beter weet! Ik heb je al gezegd, dat ik Ardistan ken, en wel zeer goed. Daarom ben ik ook de hoofdpersoon en rij ik vooraan. Eenieder, die in dit land geweest is, die weet, dat het een land van vergeten is.«

»Hoezo?«

»Wie het betreedt, die vergeet alles, wat en wie en hoe en waar hij vroeger geweest is.«

»Wie heeft je dat wijsgemaakt?«

»Wijsgemaakt? Wil je me niet zo beledigen! Ik heb met zeer, zeer veel mensen over Ardistan gesproken. De wijste van hen was een oude, geleerde en veel gereisde derwisch, die daar meer als tien jaar geweest is en het dus zeer goed kende. Hij zei, dat het met Ardistan net gesteld is, als met het mensenleven.«

»Hoe bedoel je dat?«vroeg ik hem.

»Dat zal ik je direct uitleggen,« antwoordde hij. »Je geeft toch toe, dat wij beiden niet uit Ardistan komen, hoewel we ons hij nu bevinden«

»Ja.«

»Geef je ook toe, dat we niet van de aarde stammen, hoewel we ons er op bevinden?«

»Daar ben ik het mee eens!«

»Maar weet jij, waar je was, voordat je geboren werd?«

»Neen.«

»Vroeger echter, toen je daar was, heb je het toen geweten?«

»Hoogst waarschijnlijk!«

»Dus heb je het, op het ogenblik dat je geboren werd, vergeten. De oude, wijze derwisch meende, dat de aarde een strafinrichting is voor schepsels die Allah niet willen gehoorzamen. Zodra ze door de poort van de geboorte in dit leven stappen, vergeten ze het vorige. Ze weten niet meer, wie en wat en waar ze geweest zijn, en kunnen slechts door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en onwankelbaar geloof, door trouw, eerlijk werk en goede werken, de weg terugvinden vanwaar ze gekomen zijn. Geloof je dat, Effendi?«

»De mening van deze oude derwisch is interessant; je moet er over nadenken.«

»Denk na! Hij zei, dat hij momenten in het leven van ieder mens zijn, dat herinneringen aan een vorig leven opkomen als een bliksemschicht, die net zo snel verdwijnen als ze komen. »En zo of dergelijk is het ook met Ardistan?«

»Ja. Het is een land van het vergeten, zoals de aarde. Men zegt zelfs, dat het leven in Ardistan een precies beeld is van het leven op aarde. Je lacht, Effendi? Is dat, wat ik zeg, het niet waard, geloofd te worden?«

»Of het iets waard is of niet, dat is niet belangrijk. Weet je, wie je bent?«

»Ja. Waarom deze vraag?«

»En weet je, waar we gisteren waren?«

»Ja.«

»En eergisteren en al de dagen, weken en maanden darvoor?«

»Ja.«

»Je bent het dus niet vergeten?«

»Neen.«

»Hoe kan Ardistan het land van het vergeten zijn?«

Daar hielt hij zijn paard in, keek nadenkend voor zich uit en bromde:

»Ja! Dat is geen domme vraag, geen domme vraag. Misschien verwissel ik het ene met het andere. Of druk ik me niet goed uit. Of de vergeetachtigheid komt niet in een keer, maar geleidelijk, meer en meer. Bij jou is hij er al, want je moet toch toegeven, dat je de afschriften en kaarten hebt laten liggen. Strijden we hij niet om, maar laten afwachten, of onze gedachten ons verlaten of niet. Komen we liever op de stam van de Ussul terug, waarover we spraken. Ken je hen?«

»Neen,« antwoordde ik, terwijl we verder reden.

»Wees blij, dat ik nu de hoofdpersoon ben! Zonder mij zou je verloren zijn, als je bij hen komt! Ik weet namelijk, waaraan ik met hen ben. Ik heb van ze gehoord. Pas op, Effendi! De Ussul is namelijk een volk van alleen maar reuzen. Ze hebben benen als van olifanten. Hun armen zijn zo lang en sterk als twintig jaar oude boomstammen. Hun haren zijn als de manen van een leeuw. Hun ogen gloeien als lantaarns. Hun stemmen maken lawaai als de donder, en als ze kwaad zijn, trilt de grond waarop ze staan. Ze wonen in sterke burchten, die ze slechts in het water bouwen. Ze leven van moord en diefstal. Ze geloven niet in Allah en ook niet in de duivel, en wie met hun ruzie krijgt, is zeker verloren!«

»Dat klinkt zeer rustgevend! Van wie heb je dat gehoord? Van de zelfde derwisch?«

»Neen, maar van andere personen, die echter niet minder geloofwaardig en betrouwbaar zijn. Het is onmogelijk een man van de Ussul-stam in een gevecht te verslaan. Daarom bestaat de lijfgarde van de Mir van Ardistan enkel uit deze krijgers, waarvan elk het gemakkelijk en graag met dertig of veertig vijanden opneemt.«

»Dan is het goed, dat we niet met z’n veertigen zijn, maar met twee!«

»Waarom?«

»Omdat ze het anders niet zouden durven het tegen ons op te nemen!«

»Lach niet, Sihdi! Wat ik weet, weet ik precies, en wat ik zeg, dat is waar! Als figurant staat het je niet, over datgene te lachen, wat de hoofdpersoon zegt - - - wat is er? Wat gebeurt er?«

Deze beide vragen sprak hij onwillekeurig uit, want zijn paard was plotseling blijven staan en liet een waarschuwend snuiven horen Ook Syrr, mijn hengst, stopte, maar zonder een teken van angst; hij stampte wel met zijn voorhoeven, alsof hij de bedoeling had, een vijand met zijn hoeven te vertrappen. De ogen van beide paarden waren naar de linkerkant gericht. Wij konden niet onmiddellijk zien, waarom het ging. We reden door een drassig luchtwortelbomenbos, niet zo dicht, als mangroven- en Manglebossen gewoonlijk zijn. De stammen, die tot de soort Konjugata behoren, stonden tamelijk wijd uit elkaar, maar hadden zo’n groot aantal luchtwortels naar beneden hangen, dat het uitzicht zeer belemmerd werd. In de aangegeven richting kijkend, bemerkte ik pas na enige tijd, dat een van deze luchtwortels zich zeer eigenaardig bewoog. Halef zag het op hetzelfde moment. Hij schrok, strekte zijn arm uit en riep:

»Een slang! Een reuzenslang! Minstens tien meter lang! Zie je hem, Effendi?«

»Ja,« antwoordde ik. »Het is een Peddapoda.«

»Ik zal hem meteen neerschieten, anders verslint hij ons met de paarden!«

Hij nam zijn geweer in de handen, om zijn besluit uit te voeren. De goede Halef overdreef ook hier, zoals zo vaak. Men beweert wel, dat de tijgerslang zes meter en nog langer kan worden, deze was echter nog geen vier meter lang. Dat hij ons samen met de paarden zou verslinden, dat was weer eens een van de overdrijvingen, waarvan de kleine Hadschi hield. De reuzenslang hing met zijn staart boven in een boom en bewoog zijn naar beneden gerichte kop op zo’n wijze, of hij ergens iets in de lucht wilde vangen. Dat deed hij in ieder geval door de opwinding over ons verschijnen. We konden niet zien, waar zijn oog naar keek, maar dat hij ons bemerkt had, spreekt voor zich. Ik nam de Henrybuks van mijn rug, om te helpen, als Halefs kogel zou missen. Het was moeilijk richten, want de kop van de Peddapoda bleef geen moment op dezelfde plaats. Daarom miste de Hadschi, en ook ik trof pas bij het tweede schot. De door zijn kop geschoten slang draaide met zijn bovenlichaam een rondje, hing toen een halve minuut lang in rechte lijn aan de boom en viel naar beneden, toen de kringen van de staart loslieten. We reden hij heen en stegen van onze paarden af.

»Heil ons!« rief Halef. »We hebben het eerste avontuur in het land Ardistan doorstaan, zonder dat het ons het leven gekost heeft! Het monster is dood! Hij verloor zijn leven, toen wij kwamen! Hij wou ons opvreten, nu wordt hij door ons gevreten! Wat een geluk, dat het geen poten had, anders was hij uit angst voor onze dapperheid in galop weggelopen! Kijk hij naar, Sihdi, dit monster, deze draak, deze griezel, dit gedrocht, deze uitwas uit de hel, deze rakker, deze hondenzoon, dit uitschot, deze schoft en menseneter! Zie je de bek, en zie je de tanden? Wist je, dat zo’n slang een os kan verslinden - - -«

»Dat geloof ik niet, beste Halef,« onderbrak ik zijn rede lachend.

»Misschien geen os, maar dan tenminste een koe!« beweerde hij.

»Neen!«

»Een kalf!«

»Ook niet!«

»Een schaap!«

»Zelfs deze niet! En aan een mens waagt hij zich alleen bij vergissing.«

»Werkelijk?«

»Ja.«

Hij trok een teleurgesteld gezicht en klaagde:

»Dus het is helemaal geen heldendaad, die we gedaan hebben!«

»Helaas niet.«

»Wat jammer, ontzettend jammer! Waarom is dat beest niet twintig keer langer en tien keer dikker!? Dan zou ook onze roem twintig keer langer en tien keer dikker zijn! Waarom hebben we het dan doodgeschoten? Kun je het eten?«

»Ja. Negers eten graag slangen.«

»Allah behoedde me! Ik ben geen neger!«

»We nemen het vel«

»Waarvoor?«

»Men maakt hij schoenen en tassen van, maar ook zadeldekken.«

»Zadeldekken? Dat is goed! Bij ons thuis zijn hij geen reuzenslangen. Als ik daar met zo’n zadeldek aankom, prijzen alle volken mij, en mijn lof schalt over alle landen der aarde. Ik wil het vel hebben, het vel!«

Met behulp van onze messen trokken we de roodbruin gevlekte huid van het lijf en reden daarna verder. Halef had de huid genomen; hij betrachtte ze als zijn buit, hoewel de slang door mijn kogel geraakt was. Ik had hij niets op tegen. De ontmoeting met de Peddapoda had me meer opgebracht als alleen een slangenhuid, namelijk de vreugde over mijn Syrr, die bij de aanblik van het reptiel geen spoor van angst had getoond, hoewel hij nog nooit zo’n dier had gezien. Deze onverschrokkenheid was me van hoge waarde.


Hoofdstuk 2 – De »Panter«

Ardistan en Dschinnistan